| |
Proeve eener Verhandeling over het wezen, den aarden de eigenschap der zoogenaamde Antipathie, met oppering der vraag: of dezelve als eene aangeboren eigenschap kan worden beschouwd? - dan wel of zij uit opvoeding, gewoonte, of andere maatschappelijke betrekkingen ontstaat? - zoodanig, dat er gegronde hoop zij, om dezelve (,) onder aanvoering (aanwending) van gepaste middelen, te kunnen bestrijden? Door Mr. J.H. van der Schaaff. Te Amsterdam, bij A. Vink. 1832. In gr. 8vo. 92, aanm. 21 bl. f 1-25.
Deze Verhandeling ziet, volgens het Voorberigt des Schrijvers, het licht, omdat zij, naar het gevoelen van beoordeelaren, door het letteroefenend Genootschap te Amsterdam: Tot nut en beschaving, niet kon bekroond en uitgegeven worden. De Schrijver komt er rond voor uit, en wij zien niet in, waarom hij dit niet zoude doen. Staat of valt een stuk, ten antwoord op eene uitgeschreven prijsvraag, geheel met de uitspraak van beoordeelaars? In geenen deele! Hetgeen soms door drie of vier beoordeelaars als hun voldoende wordt voorgesteld, draagt nog niet altijd de algemeene goedkeuring weg. En hetgeen deze praeadviserende vertegenwoordigers van een Genootschap afkeuren, behelst dikwijls, naar het oordeel van anderen, nog zoo veel goeds, dat, daar zij tot de volstrekte minderheid behooren, de Schrijver soms wél doet, zijner overtuiging gehoor te geven, en in het gevelde vonnis van beoordeelaren niet te berusten. Wij spreken in het geheel niet van het menschelijke, hetwelk ook Heeren beoordeelaars kan aankleven. Op eene kleine plek gronds, als de onze, bestaat te vele aanraking, en een fijn beoordeelaar ont- | |
| |
dekt den Schrijver dikwijls even spoedig, als de welafgerigte brak zijne prooi. Het is ook geene zoo gemakkelijke taak, als sommigen zich voorstellen, niet voor zichzelven, maar overeenkomstig de wezenlijke gehalte en waarde voor het algemeen, een stuk te beoordeelen.
Het zij echter verre, dat de schuld altijd aan de beoordeelaars zoude liggen; zij kan soms evenzeer in de vraag als bij den beantwoorder schuilen.
Stel eens het geval, dat de antipathie niet aangeboren ware; dat zij een' grondtrek uitmaakte van hetgeen wij ziel noemen; dat er een ingeschapen, ofschoon duister, gevoel bestond van goed en kwaad; dat de ziel, hoe verre van hare oorspronkelijke zuiverheid afgeweken, toch het onderscheid van dit gevoel nog ongekrenkt, schoon minder helder, bezat; dat er eene zielenwerking, zieleninvloed bestond, waardoor de zielen wederkeerigen invloed ondervinden en ontvangen, door dusdanig ingeschapen gevoel zonder helder bewustzijn elkander aantrekken (sympathiseren), of elkander terugstooten (antipatheren): hoe zoude men dan, de antipathie als eene aangeboren eigenschap beschouwende, niet mistasten bij hem, die een tegenovergesteld gevoelen voorstond! Dan vervalt mede geheel haar oorsprong uit opvoeding, gewoonte en andere maatschappelijke betrekkingen; dan zal zij door deze invloeden geleid en gewijzigd worden; dan zullen wij haar door gepaste middelen behooren te leiden, zelfs te beteugelen, gelijk wij dit met de overige geneigdheden onzer ziel moeten doen. Zoude het in dit geval echter raadzaam zijn, haar geheel te bestrijden? Zoude het niet beter zijn, deze gewaarwording in hare regten voorzigtig te handhaven? Laat zij een Genius voor het kind zijn, een wachter voor den zijner rede meer magtig geworden jongeling; deze, mondig geworden, wake tegen eene afdwaling van dit gevoel, zoo als hij toch tegen de weelderigheid der verbeelding of inbeelding op zijne hoede moet zijn.
| |
| |
Maar, hoe dwalen wij af over een onderwerp, hetwelk met zeer veel omzigtigheid moet behandeld worden, dewijl zelfs de wijsgeeren nog niet in staat zijn geweest, licht over dit duister gevoel te verspreiden!
De Schrijver stelt, en met reden, zich voor, op het voetspoor van eenen vroegeren Schrijver, slechts de uitspraak van het gezond verstand te volgen, bl. 4. Bij een onderwerp, hetwelk meer empirisch nagegaan moet worden, doet uitgestrekte geleerdheid, spitsvindige redenering niets af; het gezond verstand moet daar den toon geven.
De Verhandeling wordt in drie deelen gesplitst. Deel 1. zal het bestaan der antipathie trachten te betoogen, en door eenige voorbeelden uit het gemeene leven pogen op te helderen. Deel 2. zal onderzoeken, van waar dezelve ontspruit. Deel 3. zal nasporen, of er eenig middel gevonden wordt, om dezelve te keer te gaan; en zoo ja, welke de geschiktste voorschriften zouden zijn, en hoe zij moesten aangewend worden.
Αντιπάτεια verbeterd zijnde in αντιπαθεια, had πάτος ook in πάθος moeten veranderd worden, bl. 5.
Zoude bij de vermelding van hetgeen door houding, spraak, gebaren en voorkomen tot den weêrzin aanleiding geeft, niet ook de reuk in aanmerking kunnen komen? Wanneer toch het ligchamelijke werkt, zoo is hetgeen van den mensch als 't ware uitgaat mede niet onverschillig.
Is echter, met den aangehaalden kirsten, bl. 6, de antipathie eene zaak, waarvan ons de oorsprong onbekend is, dan zal zij in het gevoel moeten gezocht worden; maar wat is duisterder dan het gevoel? Het is juist dit, hetwelk altijd met de rede in strijd is. Hier herinneren wij ons de uitmuntende Verhandeling van borger de Mysticismo, waar over dit onderwerp zoo voortreffelijk als duidelijk gehandeld wordt.
Voor het woord spektakel, bl. 9, hadden wij liever een ander gelezen.
Indien houding, gebaren enz. op den weêrzin in- | |
| |
vloed oefenen, werken kleeding en opschik stellig mede, bl. 9.
Of de van het tooneel ontleende voorbeelden juist zijn, zoude men zeer in twijfel kunnen trekken. Daar werken de handelingen, niet het gelaat; gij ziet zelden den man zoo als hij is, en bij de vrouwen vooral bedekt het blanketsel geheel de oorspronkelijke trekken. Dit mag vooral niet uit het oog verloren worden, wanneer de weêrzin op het gevoel rust.
Wat de antipathie tusschen ouders en kinderen betreft, zij bestaat; doch wij gelooven, dat, bij eenige oplettendheid, met eene enkele hoogst zeldzame uitzondering, de weêrzin niet in het gevoel, in de ziel ligt, maar steeds de voedsterzoon van het vooroordeel, zoo niet iets ergers, is. ‘Waarheen ik vliede, vind ik eene hel; ik ben mijzelven eene hel, en uit den diepsten afgrond opent zich een nog dieper afgrond, die mij dreigt te verslinden, waarbij de hel, die ik lijde, mij nog een hemel schijnt.’ Rec., zelf vader, huivert bij de bloote gedachte, en deinst met afschuw van haar terug! Ouders, die hier niet waakzaam zijn, beschouwt hij als, met den Engel bij milton, aan den afgrond staande. Het is tegen de natuur, en wij zeggen met vondel:
‘Wat is de kinderliefde krachtigh,
En oudersliefde kout en kil!’
Of de uitweidingen, zoo als onder anderen bl. 19, wel tot de vraag regtstreeks in betrekking staan, zoude tot het opperen van bedenkingen aanleiding kunnen geven; er wordt hier toch meer over de oorzaken en den aard, dan wel over de gevolgen van den weêrzin gehandeld. Maar het ging den Schrijver, bij de gedachte aan den weêrzin der ouders tegen de kinderen, als ons; er moest een lichtstraal vallen op deze zwarte zijde van het menschelijke hart. Mogen geene ouders zich in de bladen des Schrijvers herkennen; en, mogten er zulke ongelukkigen gevonden worden, jegens dezulken behoeft de Schrijver zich niet te verontschuldigen.
| |
| |
De inlichting van den Geneesheer, bl. 21 en volg. medegedeeld, behelst belangrijke redeneringen, maar in eenen te hoog wijsgeerigen toon, die door te veel te willen zeggen het onderwerp eerder verdonkert dan opheldert. Dat de antipathie echter met het instinct gelijk is te stellen, valt moeijelijk te bewijzen. Instinct en antipathie moeten niet met elkander, zelfs bij name, vergeleken worden. De Geneesheer schijnt ze te onderscheiden; maar wanneer hij zegt: ‘Ik geloof dus, als het resultaat van deze beschouwing, te mogen vooronderstellen, dat de zoogenaamde instincttoon dezer sympathische of antipathische gewaarwordingen der menschen voor elkander op geene physieke of intellectuele, maar alleen op moralische gronden berust,’ wordt de zaak niet duidelijker. Is dit laatste waar, dan vervalt alles, wat tot opvoeding, gewoonte enz. betrekking heeft.
Men ziet al wederom, hoe moeijelijk het is, wanneer men bepalingen zal geven over onderwerpen, die wij tot dusverre vooronderstellen slechts van het gevoel afhankelijk te zijn. - Maar, dat wij ons in geene verdere bespiegelingen verliezen.
Wat redeneringen betreft, als het indifferente of eenzijdige van kindschheid en ouderdom, polariteit, enz. zijn zij niet strijdig met des Schrijvers opgegevene voornemens bl. 4?
Wat de verdeeling bl. 28 aangaat; dat de weêrzin over het algemeen in de zedelijke gesteldheid onzer zielen ligt, kan den Schrijver niet betwist worden; doch blijft het duister, dat dit bij het kind zonder bewustzijn geschiedt. De uitspraak van het geweten rust op dezelfde grondslagen, maar geschiedt met bewustzijn en oordeel; zij wordt vergelijkenderwijze gedaan; - dit schijnt bij de sympathie en antipathie over het algemeen geene plaats te hebben. Wij vooronderstellen, dat dit oordeel van den Schrijver, om de antipathie in de zedelijke gesteldheid der ziel te zoeken, hem overal te sterk op de ontmoeting van booswichten, bl. 30, doet drukken.
| |
| |
Hij, tegen wien wij weêrzin gevoelen, behoeft daarom niet altijd een booswicht te zijn.
Wat het tweede punt betreft, dat deze zedelijke gewaarwording niet van allen anderen, physieken of intellectuelen, invloed vrij zij, doet tot het ingeschapene niets af; ook moeten wij aanmerken, dat het intellectuele eigenlijk gevolg is, en als 't ware volgt ter beoordeeling van den eersten indruk. Het physieke kan het oordeel wijzigen; het intellectuele moet beoordeelen, of men den indruk, die als ongevoelig geschiedt, gevolg mag geven.
Zijn de voorbeelden, van het tooneel ontleend, bl. 31, niet veeleer ontplooijingen van het karakter? Daar gaat toch, gelijk wij reeds zagen, de ware indruk des gelaats verloren. De Schrijver schijnt, bl. 33, dit ook gevoeld te hebben. Onze gewaarwordingen op reis, gelijk de Schrijver die voorstelt, worden dan te zeer door daden geleid: beter zijn de voorbeelden bl. 48; hier hangt het gevoel van den indruk af; op reis zijn het meer de handelingen en gedragingen, welke op ons werken.
Zeker zoude het gevaarlijk zijn, uit antipathie afdoende gevolgtrekkingen te maken (bl. 52) en met den tooneelspeler quin (het onbetamelijke der wijze van uitdrukken daargelaten) te zeggen: Wann dieser Kerl nicht ein Schelm ist, so schreibt der Schöpfer keine leserliche Hand!
Wat den indruk van portretten betreft, hier hebben wij eene gewigtige bedenking. De kunstenaar levert ons de trekken; het gelukt hem soms, er in te brengen hetgeen wij sprekend in bepaalde beteekenis zouden zeggen; maar het kunstig penseel, door hoe geestig eene hand bestuurd, kan geen leven brengen in het oog, dat belangrijk deel, door sommigen een spiegel der ziel genoemd, maar dikwijls voor meer te houden. Het kaatst niet slechts terug, neen! het is het eenig punt, waardoor wij tot het geheimzinnig bestaan van den mensch soms kunnen doordringen, waardoor wij in de ziel van onzen natuurgenoot kunnen lezen. Waar de beeldhouwer blijft staan, neemt het de schilder op; maar ook hij
| |
| |
schiet met zijn tooverend penseel te kort, waar de geest, die levend maakt, alleen uitdrukking en beteekenis kan geven.
Wat de gevolgtrekkingen bl. 56 aangaat, wij hebben ze reeds, den loop dezer Verhandeling nagaande, beredeneerd; ook van de oorzaken geldt hetzelfde.
Omtrent de uitweiding op bl. 61 moeten wij het reeds gezegde over de mededeeling bl. 21 herhalen. De school, uit welke zulke wijsgeerige gevoelens voortvloeijen, moge met zulk eene wijze van voorstelling ingenomen zijn, het eenvoudig verstand gevoelt zich telkens als teruggestooten. Welke mag de reden zijn, dat de wijsbegeerte van socrates, baco, franklin zelfs voor den eenvoudigen bevattelijk is, terwijl van deze de geoefende telkens onvoldaan scheiden moet? In onderwerpen van dergelijken aard moge de philosophie zich in hoogdravende bespiegelingen verlustigen, het eenvoudig verstand gevoelt zich beter bij een redelijk Empirismus.
Ten opzigte van het derde Hoofdstuk zouden wij vooronderstellen, dat weêrzin, door opvoeding enz. gewijzigd of geleid, niet meer de natuurlijke is, maar aan het vooroordeel onderworpen kan raken. Waar bijgeloof en vooroordeel het verstand beheerschen, daar werkt hetzelve niet meer vrij. Het is, gelijk het Liberalismus, met eenen halsband van scherpe stekels voorzien. Het schijnt vrij, maar het berust in de hand van den menner, die dikwijls als onzigtbaar den draad bestuurt. Het vooroordeel gaat het oordeel vooraf; het verschalkt het overleg, en het oordeel is vóór den strijd gevangen. De eenvoudige, natuurlijke weêrzin overvalt ons ongevoelig; de gewijzigde weêrzin wordt door het vooroordeel in slaap gewiegd en tegen den invloed der rede verdoofd. Het oordeel wijzigt den weêrzin, heldert het donkere op, en toetst het verdachte aan den keursteen der rede. De weêrzin, met het vooroordeel verbonden, holt voort, beslist op den indruk, en wil van geene ondervinding hooren. De weêrzin kan als de uiterste post beschouwd worden, die door eene kleine beweging
| |
| |
aan den gezigteinder reeds in beweging geraakt; hij geeft het sein tot waakzaamheid tegen de vermomming (bl. 74), die het vooroordeel misleidt en het somwijlen zelfs omkoopt; de rede, door den weêrzin gewekt, weet den vermomde het masker af te rukken, en stelt den ontmaskerden huichelaar aan de kaak.
Besluiten wij ons oordeel met tot den titel dezer Verhandeling terug te keeren; en, ziende dat het niet eene Verhandeling, maar slechts eene proeve eener Verhandeling is, en dan nog wel naar aanleiding eener vraag, willen wij den Schrijver dank weten voor zijne aan dezen arbeid te koste gelegde vlijt. Wij houden hem in staat tot de behandeling der eenvoudige vraag: wat is Antipathie?
|
|