| |
De Karakteristiek der Welsprekendheid, of de leer der kenmerken van de verschillende soorten van welsprekendheid, door Mr. P.S. Schull, Advokaat te Dordrecht, en Lid der Maatschappij van Letterkunde te Leyden. Te Dordrecht, bij J. van Houtrijve, Jr. In kl. 8vo. IV en 67 bl. f 1 - :
Vóór eenige jaren had de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden de vraag: welk is het wezenlijk kenmerkend onderscheid der Welsprekendheid van den Kansel, van de Pleitzaal, van de Raadsvergadering, en van de Gehoorzaal? als prijsstof uitgeschreven. Rec. moet ronduit bekennen, dat hij de belangrijkheid of nuttigheid dier vraag niet kon inzien. Hij meende steeds, en meent nog, dat er slechts ééne welsprekendheid is, en dat, wie zich in het bezit dezer gave of kunst of wetenschap (zij is noch het een noch het ander, maar zij is dat alles te zamen) verheugen mag, hare kracht en luister ook zal ten toon spreiden, hetzij hij als Redenaar op den kansel, of in de pleitzaal, of in de raadsvergadering, of in de gehoorzaal optrede, mits hij slechts met de noodige kundigheden behoorlijk zij toegerust, en het onderwerp, waarover hij spreken moet, grondig versta. 't Is waar, de welsprekendheid wijzigt zich naar tijden, plaatsen en omstandigheden, waaruit dan ook
| |
| |
verschillende voorschriften en regelen voor den Prediker, den Pleiter, den Redenaar in de raadsvergadering en in de gehoorzaal voortvloeijen. Doch die wijzigingen veranderen den aard en het wezen der velsprekendheid niet; en wilde men die verschillende regelen en voorschriften opgeven, dan zou men vier compendiën of handboeken over de welsprekendheid van den Kansel, voor de Balie, op de Tribunen of in de Gehoorzaal moeten schrijven, 't geen men toch niet onderstellen kon, dat door de Maatschappij van Letterkunde werd verlangd. Zij had intusschen het genoegen, een antwoord op gezegde prijsvraag van den bekwamen Hoogleeraar van kampen te ontvangen, waaraan in hare algemeene vergadering van 1829 de uitgeloofde eereprijs werd toegewezen. Wij hebben dit antwoord gelezen; doch, welke verdiensten deze bekroonde Prijsverhandeling ook bezitten moge, zij heeft ons in ons gevoelen veeleer bevestigd, dan daarvan teruggebragt.
Het voor ons liggende stuk van den Heer schull heeft mede naar den prijs gedongen, en, schoon niet bekroond, in den boezem der beoordeelaren zelven eenigen lof gevonden, gelijk de Schrijver zich uitdrukt in de zedige Voorrede. Eene korte schets moge den inhoud dezer beknopte Verhandeling doen kennen.
Door welsprekendheid verstaat de Schrijver de wetenschap en kunst van wél zeggen. Met deze omschrijving komt men, naar het gevoelen van Recensent, niet veel verder. Doch quintilianus, van der palm, lulofs en anderen waren den Schrijver in die bepaling van het begrip der welsprekendheid voorgegaan, hoewel de Heer schull - waarom, weten wij niet - voor wél spreken wél zeggen verkiest, 't geen toch, zoo wij het spraakgebruik raadplegen, iets anders, iets minder schijnt uit te drukken. Dat 's wel gezegd geeft niet zoo veel te kennen als: dat is welsprekend.
Om de vier bovengenoemde hoofdsoorten van welsprekendheid te leeren kennen en onderscheiden, neemt schull zeven kenmerken aan; drie uiterlijke: de hoedanigheid des redenaars, de plaats der redevoering, en het gehoor, waarvoor men spreekt; en vier innerlijke: de toon, waarop de redenaar spreekt, de stijl der redevoering, het onderwerp, waarover de redenaar spreekt, en het doel der redevoering. Deze zeven kenmerken leveren, bij de behandeling van elk der vier soorten van welsprekendheid, even zoo vele vragen op,
| |
| |
welker oplossing leiden moet tot de beantwoording van het voorgestelde vraagstuk. Rec. bedriegt zich grootelijks, of de beantwoording dezer zeven vragen, die vervolgens in elk der vier Hoofdstukken (waarin deze Verhandeling, naar de vier zoogenaamde hoofdsoorten der welsprekendheid, is afgedeeld) ordelijk behandeld worden, brengt ons geen stap nader tot de oplossing der prijsvraag: welk is het wezenlijk en kenmerkend onderscheid der Welsprekendheid van den Kansel, van de Pleitzaal, van de Raadsvergadering, en in de Gehoorzaal? Of zal de beantwoording dier vragen zeven wezenlijke en onderscheidende kenmerken der verschillende soorten van welsprekendheid opleveren? Onzes inziens, in plaats van zeven, niet één. Of ligt het wezenlijk en kenmerkend verschil der welsprekendheid van den Kansel, van de Pleit-, Raad- en Gehoorzaal in de hoedanigheid des Redenaars, die op den Kansel een eerwaardig (bl. 7), voor de Balie een deftig (bl. 22), in de Raadsvergadering een aanzienlijk en beschaafd (bl. 42), en in de Gehoorzaal een geleerd en geletterd Man (bl. 65) moet zijn? Maar de eene hoedanigheid sluit de andere niet uit, en men mag met groot regt ten aanzien van den Kanselredenaar b.v. verlangen, dat hij niet slechts eerwaardig, maar ook deftig, beschaafd, geleerd en geletterd zij. Ligt het in de plaats der redevoering, eene gewijde voor den Prediker (bl. 10), de Regtzaal voor den Pleiter (bl. 23), de Vergaderzaal der Afgevaardigden voor den Staatsredenaar (bl. 43), eene plaats tot de zamenkomst ingerigt voor den Spreker in de Gehoorzaal (bl. 65)? Maar de feestelijke of
Genootschappelijke welsprekendheid (bl. 62, 63) laat zich menigmaal, bij plegtige gelegenheden, in de Kerken hooren; en de Prediker, wiens kerk is afgebrand, mag gerust in eene Gehoorzaal optreden; zoo hij waarlijk welsprekend is, zullen de hoorders spoedig de plaats en den Spreker tevens vergeten, en geheel vervuld zijn met zijn onderwerp. Ligt het in het Gehoor, waarvoor men spreekt, daar de Kanselredenaar voor eene gemengde schare optreedt (bl. 12), de Advocaat voor deskundigen pleit (bl. 25), het gehoor des Staatsredenaars zeer uitgebreid (bl. 45), en dat des Sprekers in de Gehoorzaal beschaafd, geletterd, eenigzins gemengd is (bl. 65)? Maar hoevele uitzonderingen zijn hier te maken! De Hofprediker en de Dominé voor de Boeren - welk een verschillend gehoor! Men leze voorts, wat de Heer van kampen daartegen heeft
| |
| |
aangemerkt in zijne bovengemelde Prijsverhandeling, (Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, D. III. St. I. bl. 6 en verv.) waaruit wij slechts het volgende willen overnemen: ‘Die onderstelling zou ten gevolge hebben, dat de welsprekendheid van den Kansel zich geheel en al tot de taal des gemeenen levens zou moeten verlagen, als waaruit toch verreweg de grootste meerderheid der toehoorders bestaat; eene onderstelling, die door de meesterstukken van zoovele geestelijke Redenaars, die de algemeene toejuiching hebben weggedragen, genoegzaam weêrlegd wordt. Evenmin zal men willen beweren, dat de welsprekendheid der Raadzaal alleen voor staatkundigen zou moeten dienen. Dit ware goed in eene Kabinetsregering, waar alleen Ministers de zaken afdoen, niet in een' vrijen Staat, (waar toch alleen de welsprekendheid der Raadzaal te huis is) die het voorregt heeft, dat zijne belangen openlijk worden behandeld, en dus ook in eene taal moeten worden voorgedragen, die het volk kan verstaan.’ (Volk beteekent hier natuurlijk niet: het gemeen, de laagste standen; maar heeft eene uitgebreider beteekenis. Ook schrijft de Heer schull, bl. 45, dat ‘het gehoor des Staatsredenaars het uitgebreidste is van alle Redenaars, die in het openbaar spreken. Niet alleen zijne Ambtgenooten, niet alleen de opgevulde gaanderijen, die de vergaderplaats omgeven; het geheele Vaderland, de Monarch, Europa, de beschaafde wereld zijn luisterende hoorders naar de taal van den wakkeren burger, die de regelen der Maatschappij welsprekend bepleit.’ Dus ook wel een zeer gemengd gehoor. Doch waar blijft dan het verschil?) ‘Dat echter altijd de personen,’ dus vervolgt de Heer van kampen
te regt t.a.p., ‘tot welke hij spreekt, een' grooten invloed op de voordragt des Redenaars moeten oefenen, blijft onbetwistbaar: wij erkennen daarin slechts geen wezenlijk en onderscheidend kenmerk der onderscheidene soorten van welsprekendheid.’
Maar misschien zullen dan de innerlijke kenmerken, door den Schrijver opgegeven, het vraagstuk beslissen? Hij zelf oordeelt, dat de uiterlijke flaauwer, de innerlijke duidelijker zijn. (bl. 13.) Laat ons zien! De toon, waarop de Redenaar spreekt, is bij den Kanselredenaar ernstig (bl. 13), bij den Pleiter stellig (bl. 26), bij den Staatsredenaar heusch en ge- | |
| |
matigd (bl. 46), bij den Spreker in de Gehoorzaal onderhoudend en opwekkend (bl. 65). Maar moet dan niet de toon bij allen telkens afwisselen naar mate van het onderwerp? Zou de stellige toon niet evenzeer den Prediker voegen, die Goddelijke waarheden verkondigt, en zijne redenen staaft met het onfeilbaar gezag eener hoogere Openbaring? Is de toon der Staatswelsprekendheid altijd heusch en gematigd, nimmer heftig? Waar blijven wij dan met de Philippicae van demosthenes en de Catilinariae van cicero? Doch wij onthouden ons van verdere aanmerkingen, die in menigte zouden te maken zijn. Dezelfde bedenkingen gelden het volgende kenmerk, aan het vorige naauw verwant, den stijl der redevoering, die, volgens den Schrijver, op den Kansel zich door eenheid en duidelijkheid (bl. 14, 15) moet onderscheiden (door de eenheid van het geheel; behoort dit tot den stijl? en moet het geen kenmerk van elke redevoering zijn, waar ook uitgesproken?); voor de Balie betoogend en wederleggend (bl. 26); in de Staatsvergaderingen raadplegend (bl. 46), en in de Gehoorzaal net, fraai, sierlijk en smaakvol zijn moet (bl. 65). Deze onderscheidingen zijn even willekeurig en onbepaald, als ter oplossing van het
vraagstuk volstrekt onvoldoende. Maar het onderwerp dan, waarover de Redenaar spreekt? Bij den Kanselredenaar Godsdienst en Zedeleer (bl. 17), bij den Pleitbezorger de Regtsgeleerdheid (bl. 28), bij den Staatsredenaar het Staatsbelang (bl. 48), bij den Redenaar in de Gehoorzaal Wetenschappen, Kunsten en Letteren (bl. 66). Hier immers hebben wij dan toch een wezenlijk en onderscheidend kenmerk? De Heer van kampen moge antwoorden (t.a. pl. bl. 9): ‘Het zijn niet de onderwerpen der welsprekendheid, die de welsprekendheid uitmaken, maar de behandeling dier onderwerpen; en men zou de Geestelijke welsprekendheid met de Godgeleerdheid, die der Balie met de kennis der Regten, en die der Raadzaal met de Diplomatie of Staatshuishouding moeten verwarren, om te zeggen: Godsdienstkennis en uitlegkunde - natuurlijk en stellig regt - of kennis der onderscheidene staten - maken de wezenlijke kenmerken uit der Kansel-welsprekendheid, van die der Pleit- en der Raadzaal.’
Niets blijft dus overig dan het zevende of laatste kenmerk, door den Heer schull opgegeven, en waarin dan ook Prof. van kampen het kenmerkend onderscheid eeniglijk
| |
| |
heeft gezocht, namelijk: het doel der Redevoering; volgens onzen Schrijver, bij den Kanselredenaar opwekking van zedelijk gevoel (bl. 17), bij den Pleiter het regtsbelang van den Client (bl. 29), bij den Staatsredenaar zijn gevoelen (bl. 48), en bij den Spreker in de Gehoorzaal stichten en behagen, opwekken en leeren (bl. 66). - Nergens heeft de Schrijver ons meer onbevredigd gelaten, dan bij de behandeling van dit gedeelte zijner taak. Zou de opwekking van zedelijk gevoel het laatste doel des Predikers zijn? Dan voorwaar is zijne taak zoo moeijelijk niet, als wij ons tot hiertoe hadden voorgesteld. Wij meenden, dat hij, met de bloote opwekking des gevoels geenszins tevreden, den wil zijner hoorders buigen, en hen tot een' heiligen en godvruchtigen wandel bewegen moest. Is het doel van den Staatsredenaar: het doorzetten en doordrijven van zijn gevoelen? De Schrijver zegt het op bl. 48 met zoovele woorden, en laat er op volgen: ‘Carthago delenda: hiertoe is hij alleen werkzaam, hij is ter goeder trouw overtuigd van het noodzakelijke en nuttige van zijn gevoelen; hij poogt zijne Ambtgenooten daarvan insgelijks te overreden; hij geeft aan zijne Committenten reden dier overtuiging: hij protesteert van zijne onverantwoordelijkheid, indien zijn gevoelen niet doorgaat, en bij de stemming blijft hij zijne geuitte gevoelens gelijk.’ Indien dit met allen het geval is, waarom gaat men dan maar niet terstond ter stemming over, en waartoe zooveel tijd met kibbelen versleten? - Is het doel der welsprekendheid van de Gehoorzaal stichten en behagen, opwekken en leeren? Waarom ook maar niet overtuigen en overreden? Dan
vereenigde de laatste soort der welsprekendheid in zich al de hoofdoogmerken, welke de Heer van kampen aan de vier soorten onderscheidenlijk heeft toegekend: de Kanselredenaar moet stichten, de Staatsredenaar overreden, de Pleitbezorger overtuigen, de Redenaar voor de Gehoorzaal op eene leerzame wijze vermaken. Over deze bepalingen en onderscheidingen heeft de Arnhemsche Predikant S - R, in de geestige Brieven aan Bartholo, reeds het zijne gezegd. (Zie vooral Godgeleerde Bijdragen voor 1832, bl. 714-718.) Wij hebben er niets bij te voegen. Maar - waarin ligt dan toch het wezenlijk kenmerkend onderscheid der vier zoogenoemde hoofdsoorten van welsprekendheid? De Lezer moge het antwoord opmaken. Rec. heeft zijn gevoelen hierboven reeds uitgedrukt. En vergist hij zich niet, dan zal de Maat- | |
| |
schappij van Nederlandsche Letterkunde door hare uitgeschrevene prijsvraag hebben te weeg gebragt, dat velen, die hieromtrent te voren anders dachten, thans met dit gevoelen instemmen.
Het doet ons leed, dat ons oordeel over deze Verhandeling van den Heer schull ongunstig is uitgevallen. Wij voeden achting voor 's mans kunde en veelvuldige verdiensten; maar juist daarom zouden wij wenschen, dat dit stuk niet ter perse ware gelegd. De uitvoering is bovendien slordig, de plaatsing der leesteekens alleronnaauwkeurigst, en drukfouten treft men in menigte aan. Op bl. 9 worden fenelon, reynward en kist wegens hunne gave van wél zeggen geroemd. Men leze: reinhard. Voor bourdaloue vindt men op bl. 18 bourdalone, voor bossuët op bl. 20 borfuet. Op bl. 14 staat: ‘Nimmer veroorlooft zich de Kanselredenaar eenige uitdrukking, die de logen zoude kunnen verwekken, of aan den spotlust botvieren.’ Het moet zijn: die den lach zoude kunnen verwekken. Eenige regelen later op dezelfde bladz.: ‘hij bekent en beschrijft soms de voorwerpen zijner beschouwing, maar het is het penseel des uitvoerigen Romanschrijvers niet.’ Men leze: hij teekent en beschrijft, enz. Op bl. 66 is, bij de aanhaling van een brokstuk van den Hoogleeraar lulofs, alleen de bladzijde vermeld, en het werk vergeten.
|
|