| |
Treffende bewaring van tweederlei verschrikkelijk doodsgevaar.
(Eene ware Geschiedenis.)
Toen ik nog als schoolonderwijzer in de gemeente van L* woonachtig was, - dus verhaalde mij een door mij bijzonder hooggeschat vriend, - werd ik eens, op eene treffendzigtbare wijze, uit tweederlei verschrikkelijk doodsgevaar gered.
Het was op een' zaturdagochtend, op welken dag er in den zomer geene school gehouden werd, dat mij de lust bekroop, om, tot uitspanning, een paar uren te gaan vischen, van welk vermaak ik een groot liefhebber plagt te zijn. Het was in de maand Junij en heerlijk schoon weder. Wij hadden, gedurende eenige dagen, tamelijk veel warmte gehad, met kort afwisselenden regen. Des nachts in den omtrek was meer dan ééne goede gelegenheid voor het vischvermaak. Dringende bezigheden had ik voor het oogenblik niet, zoo min als lust en stemming daartoe. Kortom, alles vereenigde zich, om de voorgenomene uitspanning zoo aangenaam mogelijk en voor mij onwederstaanbaar uitlokkend te maken.
Het zal ongeveer acht ure zijn geweest, toen ik den hengel opvatte en, na mijne pijp te hebben aangestoken, het dorp uitstapte, in het stellige voornemen, om ten minste vóór het middaguur terug te zijn, waartoe overigens de volgende reden was, die ik hier een weinig omstandig moet vermelden.
Zoo als in vele andere gemeenten ten platten lande onzer provinciën, was ook te L* aan den post van schoolonderwijzer die van koster bij de hervormde gemeente verbonden,
| |
| |
en behoorde onder andere bezigheden tot mijne taak het dagelijksch opwinden en luiden der klok in den dorptoren. Dit moest om het etmaal geschieden, en wel, overeenkomstig eene vastgestelde gewoonte, prompt te twaalf ure des middags, zoo ter bevordering van den meer regelmatigen gang van het uurwerk, als omdat op dit uur de klok eenige oogenblikken moest geluid worden, tot aankondiging van het schaftuur des noens, voor de lieden, die op de plaats van den ambachtsheer, of elders verwijderd van het dorp, in het veld arbeidende waren.
Hierop bedacht, zal ik nagenoeg een vierde uurs van het dorp zijn geweest, toen ik een stuk grientland instapte, aan welks ander einde een mij bekend goed vischwater was, alwaar ik den hengel inleide. - Ik had reeds een' geruimen tijd gevischt, was reeds een- en andermaal van plaats verwisseld, en de zon begon intusschen hoog te staan, zonder dat mij ditmaal de vangst bijzonder gelukken wilde. Lang op den dobber vergeefs te staan turen, lustte mij niet. Aan de overzijde van het water was een plekje, digt met kroos bedekt, waar ik vast vermoedde, dat zich meerdere visch zou ophouden; dáár, meende ik derhalve, moest de vangst veel beter slagen.
Digt nabij mij aan dezen kant lag juist eene kleine schuit, waarmede men naar de andere zijde van het water, zijnde hier een vliet of vaart, konde oversteken, en geene vier schreden hiervandaan werd eene soort van kruisvaart gevormd, doordien zich hier van weêrszijde eene tamelijk breede sloot in de vaart of het riviertje ontlastte.
De schuit los te maken, dezelve in te stappen en van den kant te stooten, was het werk van een oogenblik. Doch, te midden der bedoelde kruisvaart gekomen zijnde, bevond ik den zoogenaamden vaarstok, door middel van welken de schuit werd voortgeroeid, in het hier vrij breede en diepe water, veel te kort te zijn. Met eenige drift derhalve, en misschien half gemelijk over zulk aanhoudend tobben, stak ik den vaarstok zoo diep ik konde reiken naar den grond, waardoor zelfs mijne hand tot over den pols onder water kwam. Maar, met het ligchaam te veel voorover bukkende, en de schuit hierdoor het evenwigt verliezende, kantelde dezelve om, en schoot ik, gelijktijdig, hals over hoofd in het water; terwijl de geweldige schok, waarmede ik nederkwam, mij terstond onderdompelde en deed zinken.
| |
| |
Ik kan niet zeggen, dat ik door geweldigen schrik werd aangegrepen. Het onverhoedsch vooroverstorten deed mij, wel is waar, een oogenblik mijn bewustzijn verliezen, maar om, straks onder water gekomen zijnde, hetzelve des te helderder terug te verkrijgen, zoodat ik mij alles duidelijk kon vertegenwoordigen, en het gevaarlijke van mijnen toestand volkomen inzag. Deze tegenwoordigheid van geest, welke de goede Voorzienigheid mij behouden deed, was in Hare hand het middel tot mijn behoud. De eerste gedachte, welke zich aan mij opdrong, was, dat geene andere kans tot redding mij overbleef, dan te trachten naar boven te komen en een' der beide kanten te bereiken. Dan, ik was bijna ter halver lijf in den modder gezakt, en - ontzettend denkbeeld! - de schuit was omgekanteld juist ter plaatse der gemelde kruisvaart, waar het water zeer diep was en zich eene soort van dwarlstroom vormde, die wel eens, vooral bij hoogen waterstand, vrij sterk kon zijn. Het was mij, onder water, niet mogelijk, te zien, welke rigting ik, mij opheffende, nemen moest, om den kant te bereiken. Slechts eene handbreedte meer of min naar deze of naar gene zijde, en - indien het mij al gelukte, uit den modder los en naar boven te komen - konde ik verder de vaart indrijven, en alle hoop op mijn behoud moest verloren zijn.
Tot hiertoe was ik mijzelven bewust gebleven van hetgene er met mij omging; maar nu begon mij de doodsangst te bekruipen. De vrees, dat dezelve klemmender mogt worden en mij van mijne tot hiertoe behoudene zelfbewustheid berooven, deed mij, in vertrouwen op den Heer van dood en leven, het uiterste beproeven. Met onbegrijpelijke inspanning van al mijne krachten het loodzware ligchaam uit den modder opheffende, geraakte ik met het hoofd boven water, zoodat ik vrij konde ademhalen, en had, na nog eene verdubbelde poging, inderdaad het onwaardeerbaar geluk, van aan den kant van hetzelfde grientland, van waar ik asgestoken was, teregt te komen.
Aan het oevergras vastgeklemd, spande ik nog eenmaal mijne krachten in, en was weldra uit het water en behouden. Mijne eerste aandoening was dankbaarheid jegens God, die mij mijne zelf bewustheid en krachten bewaard, en wiens onzigtbare hand mij aan een' bijna gewissen dood onttogen had. De schuit was door den snelvlietenden stroom een ver eind wegs medegevoerd; mijn hoed en vischtuig lagen elders te drijven.
| |
| |
Zoo drulpnat en bemodderd als ik was, zonder hoed, op den klaren middag terug te gaan, deed ik toch ongaarne. Ik begaf mij derhalve een weinig dieper het grienthout in, en koos daar een afgezonderd plekje, alwaar ik, zonder van den weg gezien te kunnen worden, mijne kleederen van den modder en de ruigte reinigde en in de zon droogen deed. Dewijl het zeer warm in de lucht en bladstil was, behoefde ik niet te vreezen, dat ik mij, door ontkleeding, aan verkoudheid zoude blootstellen. Na mij behoorlijk gedroogd en weder gekleed te hebben, verliet ik mijne schuilplaats, begaf mij op weg huiswaarts, en had spoedig het dorp weder bereikt.
Er was ondertusschen een geruime tijd met al dit voorgevallene verloopen. Gedurende denzelven was mij niet uit de gedachte geweest, dat, door het verzuim van het opwinden en luiden der klok, vast, hier en daar in de gemeente, hoezeer buiten mijne schuld, wel eene kleine ontevredenheid zoude zijn ontstaan, te meer, dewijl ik deze verrigting nog nooit te voren had overgeslagen, en men onder de dorpelingen gewoon was, zich op den geregelden gang der klok te verlaten.
Ik zag, het dorp intredende, op mijn horologie; het was inmiddels half twee geworden, terwijl het uurwerk op den toren juist twaalf wees, - een blijk, dat de klok met slag van twaalf was afgeloopen geweest, en dus nu, sedert zij had stilgestaan, anderhalf uur ten achtere was. Mijn eerste gang was naar de plaats, alwaar ik gewoon was den sleutel te bergen van de deur, waarmede men in den toren kwam, en de tweede, in allerijl naar den toren, om het verzuimde in te halen, door de klok op te winden en weder gelijk te steilen.
Nog naauwelijks aan het gevaar van te verdrinken of in den modder te smoren ontsnapt, en van de ontsteltenis deswege nog niet geheel bekomen, ben ik slechts even het portaal van den toren ingetreden, of - groote en goede God! welk een aanblik toeft mij hier! - daar lag, door drie houten zolderingen heengeslagen, voor mijne voeten, het meer dan driehonderd ponden zware ijzeren gewigt, waarmede de gang van het uurwerk werd aangehouden. Hetzelve was van de touwen, waaraan het hing, afgebroken en ter hoogte van meer dan veertig voeten naar beneden gestort. Slechts anderhalf uur vroeger, en, zonder het omkantelen der schuit,
| |
| |
had ik mij op deze plek en lijnregt onder het ijzeren gewigt bevonden, en ware onder deszelfs verpletterend nederstorten vermorzeld geworden! Ik stond als aan den grond genageld, op dit ontzettend aanschouwen van verbazing en schrik bevangen, maar meteen levendig doordrongen van dankbaarheid jegens God, wiens bewarende hand mij op dezen dag, zoo wonderbaar en tevens zoo treffend zigtbaar, aan tweederlei verschrikkelijk doodsgevaar had onttogen.
Ik zeg: zoo wonderbaar en tevens zoo treffend zigtbaar, en zeg daarmede niet te veel; want bijzondere opmerking verdienen de volgende omstandigheden, wier zonderling en, als ik het zoo eens noemen mag, juist gepast zamentreffen ik echter beter mij voorstellen, en het welbestuurde daarvan beter gevoelen, dan beschrijven kan. Blijkens het blijven stilstaan van den uurwijzer op slag van twaalf, was, juist op dit punt des tijds, het vervaarlijk ligchaam afgebroken en naar beneden gestort. Nu zoude men kunnen aanmerken, dat het dan evenwel nog niet zeker was, dat ik mij dezen morgen, juist op dit oogenblik en op geen ander, lijnregt daaronder zoude bevonden hebben, uit hoofde ik toch wel niet altijd op de minuut af, maar veeleer op den eenen dag eens eenige oogenblikken vroeger of later dan op den anderen dag, het opwinden der klok verrigt zal hebben. Ik beken, dit vooronderstelde laat zich, voor mijne lezers althans, vrij waarschijnlijk aanzien, maar is nogtans werkelijk zoo niet. Door langdurige gewoonte had ik, altijd zelf dat werk verrigtende, eene zekere vaardigheid daarin verkregen, zoodat geen ander, daarmede ongewoon, zoo spoedig met het opwinden zou teregt gekomen zijn. Daar nu prompt te twaalf ure de klok geluid moest worden, had ik er eene soort van gemaksberekening op gevonden, zoodat ik altijd - en zulks miste mij zeldzaam of nooit - met het slaan van twaalf in den toren was, om, zoodra de klok ten volle geslagen had, zonder een oogenblik tijdverlies, dezelve op te winden, en dan, daar zulks in eene rep gedaan was, te luiden. Van de gewoonte en den dagelijkschen loop derhalve uitgaande, mag het als vrij zeker gesteld, en het tegendeel eerder zonderbaar genoemd worden, dat ik mij ook nu, op het bewuste oogenblik, en niet vroeger of later, onder het gewigt der klok zou bevonden hebben, bijaldien mij niet, naar Gods ondoorgrondelijk bestuur, in den loop van dien morgen, het beschreven ongeval van het omkantelen der schuit gettoffen
| |
| |
had; waarbij nog valt op te merken, dat hetzelve eerst gebeurde ongeveer te half twaalf ure, zoodat nu het daardoor veroorzaakte oponthoud mij volstrekt belette vóór het middaguur in het dorp terug te keeren, en dus achterna de weg bleek geweest te zijn, door welken ik aan een tweede, nog verschrikkelijker doodsgevaar ontkwam.
Het is - dus eindigde mijn brave vriend - nu reeds een aantal jaren geleden, dat op denzelfden dag deze voor mij zoo treffende voorvallen plaats hadden; maar nog heden zijn beide mij zoo levendig voor den geest, alsof zij eerst gisteren gebeurd waren, en steeds zal deze dubbel merkwaardige dag in het register mijns levens mij tot een blijvend gedenkteeken verstrekken van die almagtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde alzoo regeert, dat alle dingen, niet bij geval, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen.
j.b. christemeijer. |
|