| |
Feestzang, ter opening van de openbare prijsuitdeeling der stads Nederduitsche-, Fransche- en teekenscholen, te Schoonhoven, op den 2 sept. 1831. Door Kramers, Jz.
Van waar dat zoet gevoel, die ongekende drang,
Die heel mijn hart thans stemt tot plegtig feestgezang?
Van waar de stille vreugd, die omspeelt in mijne adren?
Van waar? - zij komt van u, die 'k tot dit feest zag nadren;
Zij vloeit van u mij toe; van u, geliefde Jeugd!
Die blij ten strijde snelde in 't perk van kunde en deugd;
Van u, die op deez' jeugd, als op uw kroost, moogt staren,
En d'oogst aanschouwen wilt, dien vlijt hun deed vergâren;
Van u, wier ziel en zin van kinderliefde blaakt,
En die bij kindervreugd zelf reine vreugde smaakt! -
Bekoorlijke aanblik! ja, gij doet de borst ontgloeijen.
Waar men de milde bron der wetenschap ziet vloeijen,
Waar 'theilaanbrengend vocht een gansche schare drenkt,
Waar men verdienste en deugd den palm der eere schenkt,
Waar 't licht der menschenliefde op rijken straalt en armen, -
Wee, wee hem, wien die blik het hart niet mag verwarmen! -
| |
| |
Van hier dan, ver van hier, wie smaalt op dit ons feest;
Wie 't sieraad van den mensch, zijn' redelijken geest,
Wel wilde ontwikkeld zien in 't kroost der aardsche grooten,
Zoo slechts Minerva's koor voor de armen bleev' gesloten;
Wie al, wat ploeg en spade, of bijl en zaag hanteert,
Wel gaarne tot den rang der dieren zag verneêrd,
Opdat zijn eigen licht een' nieuwen, grootscher' luister
Ontleenen mogt, misschien, aan 't andren drukkend duister!
Van hier ook, ver van hier, wie, met deze eeuw in strijd,
Aan Hollands onderwijs de snoodste gruwlen wijt;
Wie, voor al 't nieuwe blind, en vijand van het goede,
Het walglijk loflied zingt voor 's drijvers stok en roede,
Ja zelfs, 't verstand ten hoon, betaamlijke eerzucht doemt,
En 't kind, door haar geleid, een' hoogmoedsduivel noemt!
Neen, priesters van den nacht! vliedt ver van deze wanden;
Hier zal op uw altaar geen vuige wierook branden.
Maar welkom, welkom gij, die ijvrig herwaarts snelt,
Omdat gij 't onderwijs op hooge waarde stelt;
Die gaarne dáár vertoeft, waar uwe lievelingen
Het dankbaar lied ter eer van wie hun weldoen zingen;
Gij, die den Hemel looft - in spijt van 't blind geschreeuw -
Dat ook uw kindren zijn geboren in deze eeuw;
Dat slaafsche vrees noch dwang, die d'eêlsten aanleg moorden,
Maar eer- en pligtgevoel hen leidt aan liefdekoorden.
En u, u bovenal, die, op Mecenas' spoor,
Het liefst uwe offers plengt in Pallas' heilig koor;
Die 't edle roeping noemt, voor 't onderwijs te waken,
En nimmer reiner vreugde of hooger heil kunt smaken,
Dan waar gij 't jeugdig hoofd met d'eerelauwer tooit,
En 't zaad van kunde en deugd als stofgoud om u strooit.
U, wien 't belang der jeugd steeds werkzaam vond en vaardig;
U, achtbaar Stadsbestuur, zelf d'eersten lauwer waardig;
U, nooit van zorgen mat, van weldoen nimmer moê;
U roep ik, edlen, u het driemaal welkom toe!
Stijg op, mijn geest, stijg op! klinkt helder, doffe snaren!
Tuigt, zangen, van den gloed, mij in de ziel gevaren!
Wie, die de lier hanteert, vond immer voor zijn lied
Een meer verheven stof, dan die ons feest mij biedt?
Zwol immer, Phebus-zoou, van rijker zang uwe ader?
Hier geldt het deugd en kunst en wetenschap te gader,
En, waar het loflied ruischt, die edle trits ter eer,
Daarop zien de Englen-zelv' met welgevallen neêr.
| |
| |
Dat voorregt smaakt gij niet, gij, fiere werelddwingren,
Die om des vrijen hals uw ketenen mogt slingren;
Die, bij het forsch geschal van Mavors' krijgstrompet,
Alom het Iö hoort, waar ge uwen voetstap zet.
Neen, Cesars! neen, uw feest moet bij het onze tanen!
Gij jubelt, ja, maar ach! de menschlijkheid stort tranen;
Uw lauwren zijn bevlekt; de radren van uw koets
Gaan over lijken heen, doorwaden stroomen bloeds.
Vrij volge 't blij triomf u na bij elke schrede;
Maar in dat feestgejuil stemt nooit een Engel mede.
Valsch is uw praal met krans, met purper, parels, goud:
Bedwelmen moog zij 't brein, maar 't harte laat zij koud.
Hier bannen wij dien tooi, dat armlijk slijk der aarde;
Ons feest blinkt hel genoeg door aangeboren waarde.
Wij hebben paarlen, ja, maar niet der golf ontleend -
't Zijn kindertranen, hier door dankbaarheid geweend;
Met purper pronken we ook en jonge lenterozen,
Maar - op de kinderwang, die 't schoonst gevoel doet blozen;
Wij strenglen om de kruin ook hier den lauwerkrans,
Maar slechts door kunde en deugd verkrijgt hij gloed en glans;
Ook hier wordt vreugdekreet en feestzang opgezonden,
Maar 't is de lof van God, gevloeid uit kindermonden:
O, beter, reiner zang klonk nimmer 't luchtruim door,
En heel de Hemel-zelf neigt naar ons lied het oor!
Gezegend vaderland! wat luisterrijke stralen
Deed volksverlichting op uw' bodem nederdalen!
Waar is die nare nacht van vuige onwetendheid,
Die eens zijn somber floers hield over 't volk gespreid?
Wat deed den digten mist des bijgeloofs verdwijnen,
En 't Godlijk redelicht weêr in Gods schepsel schijnen?
Waar zijn die dagen heen, toen 't arm, onwetend volk
Den donder en d'orkaan eerbiedigde, als de tolk
Eens grammen Gods, die zich op 't zondig menschdom wreekte;
Toen 't voor den gouden glans van 't noorderlicht verbleekte,
En in kometen niets dan onheilsboden zag?
God lof! die nevel scheurde, - ons licht een heldre dag;
De domheid mist haar' troon, het bijgeloof zijn' wortel.
Gij, Onderwijs! gij sloegt die helleteelt te mortel.
In 't jeugdig hart en brein werpt gij het edelst zaad,
En kweekt het ijvrig aan en veiligt het voor kwaad.
Gij huldigt d'adeldom, den stervling aangeboren,
En allen, arm of rijk, ontsluit gij uw trezoren,
| |
| |
En allen deelt gij meê van d'onwaardeerbren schat,
Dien nooit de mot doorknaagt, waar nimmer roest op vat.
Gij leert den mensch voor niets, dan voor de misdaad, vreezen,
En zelfs in 't bliksemvuur Gods liefde en wijsheid lezen.
Gij strooit hem bloemen voor op 't doornig pad der aard',
Leidt tot zijn doel hem op, maakt hem zijn' Schepper waard!
Juich, Holland! praal en juich; wees op uw' schat hoogmoedig!
Waardeer haar hoog, de bron, die, mild en overvloedig,
Met vruchtbaarmakend vocht alom uw' bodem drenkt,
En u een' rijken oogst van de eêlste vruchten schenkt!
Laat elders weêr, helaas! het rijk der domheid razen,
Houd gij aan 't goede u vast; veracht dat ras van dwazen,
Dat, in zijn' euvelmoed en blinde razernij,
't Weldadigst licht verschopt, met wet en troon daarbij!
Sluit, duisterlingen! sluit voor 't zonnelicht uwe oogen;
Laat (duldt gij 't, groote God?) de rijkste bron verdroogen;
Zinkt in den nacht terug, waarvoor ik ijs en gruw -
Maar, Holland! land des lichts! die smet kleev' nooit op u!
Kweek gij verlichting aan: dat zal uw grootheid staven!
Wat brengt de domheid voort? Niets, dan een horde slaven,
Het werktuig in de hand des drijvers, die hen leidt,
Verachtelijk geboefte in 't rijk der zeedlijkheid.
Gij, Hemeldochter! die uw' tempel hier ziet pralen,
Die hier door oud en jong den cijns u ziet betalen,
Gij bindt geheel een volk aan orde, pligt en wet;
Door u staan hier en troon en altaar onverlet.
Gij, Onderwijs! leert Vorst en vaderland beminnen;
Reeds vroeg slaat gij die vonk in 's knaapjes ziel en zinnen;
Gij doet den jongling 't oog in 's lands geschiedrol slaan,
En wijst hem Hollands roem, Oranje's deugden aan.
Zóó weet gij d'onderdaan aan zijnen Vorst te boeijen;
Zóó doet gij hoofd en hart voor ware vrijheid gloeijen;
Zóó zijt ge, o Onderwijs! een parel aan de kroon,
Een hechte steunpilaar van Koning Willem's troon!
Treedt voort dan op de baan, zoo roemvoel ingeslagen,
Gij allen, wien, met mij, de taak werd opgedragen,
De grootsche en edle taak: het onderwijs der jeugd!
Eens leidt die baan gewis tot 's volks geluk en deugd.
Ja, kweeken wij haar aan, de teelt, die Holland baarde,
En waar de vreemdling zelfs bewonderend op staarde!
Geheiligd zij ons al, wat haren groei vermeêrt -
Gehaat, gevloekt de rups, die haren wasdom deert!
| |
| |
Ons aller pogen zij door wijsheid voorgeschreven!
Beschamen wij de blaam, door nijd ons aangewreven,
Als brak het onderwijs 't maatschappelijk verband,
En rukte 't waanwijs volk uit zijn beroep of stand!
Volharden we in den strijd met domheid en vooroordeel:
Ons zal de zege zijn, en 't vaderland het voordeel!
En gij, die 't waakzaam oog op onzen arbeid slaat,
Steunt onze zwakke kracht, schraagt ons met raad en daad!
Zoo zullen wij, vereend, het schoonst gebouw voltrekken,
En Holland zal Euroop ten leerrijk voorbeeld strekken.
Wat uitzigt! welk een hoop! wat bron van vreugde en heil!
Wie onzer heeft daarvoor niet alles, alles veil?
Gij, Ouders! gij gewis wijdt liefst uwe offeranden
Aan 't outer, opgerigt voor uwe liefdepanden;
O, brengt ze, plengt ze, en mengt ze met onze offers zaam:
Dan, dan eerst wordt haar geur den Hemel aangenaam!
Dat uitzigt en die hoop, de wenschen, die wij slaken,
Gij kunt die, wakkre Jeugd! gij zult die waarheid maken!
O groote Kindervriend! sta Gij hun pogen bij,
Bevrijd hun hoofd en hart voor elke slavernij!
Leer ons, in hun belang, met wijze liefde handlen;
Leer hun, aan onze hand, gewillig voort te wandlen;
Wees gij hun verdre gids op 's levens glibberbaan:
Dan landen ze eens gewis bij U, daar boven, aan! -
Ons kroost gezaligd...... God! waar voert die beê mij henen?
'k Zie tempel, feest noch jeugd; 't is all' voor mij verdwenen;
Ginds, ginds, ver boven de aard', aan 's Hemels hoogsten trans,
Aanschouw ik Jezus zelf! Hij strengelt, Hij! den krans,
Het eereloof der deugd om 't hoofd van onze telgen;
'k Zie uit de volle bron der zaligheid hen zwelgen;
Ik hoor hunn' strijd op aard' door d' Englenrei geroemd,
En mij, hunn' leidsman, mij ook in dat koor genoemd!......
Wat denkbeeld! Ik verstom - ik duizel! - Zwijgt, mijn zangen!
Gij, lieve Jeugd! gij moogt mijn' zwakken toon vervangen;
Heft gij uw liedren aan tot lof van God den Heer:
Verrukking boeit mijn tong; ik leg het speeltuig neêr.
|
|