Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1831 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1831. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom steeds vervangen door ‡. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1831. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1831. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1831. [deel 1, pagina 735] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (C.P.E. Robidé van der) De Schelde, enz. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 137 - Zeemanslied. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 652 Aanwijzing wegens de Cholera. Amst. bij J.C. van Kesteren. 690 Alexander, (F.S.) Verhandeling over het Ziektekarakter. Arnh. bij C.A. Thieme. 385 Almanak. (Nederlandsche Muzen-) 1831. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 87 - voor het Schoone en Goede. 1831. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 87 - (Groninger Studenten-) 1831. Gron. bij W. van Boekeren. 87 - voor Militairen. 1831. Koev. bij D.H. van der Scheer. 87 - aan Luim en Ernst gewijd. 1831. Gorinch. bij J. Noorduyn. 87 - voor Kennis en goeden Smaak. 1831. Gron. bij M. Smit. 87 - voor Onderwijzers. 1831. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 87 - (Nederlandsche Volks-) 1831. Amst. bij H. Frijlink. 87 - voor Blijgeestigen. 1831. Amst. bij Gebr. Diederichs. 87 - voor Hollandsche Blijgeestigen. 1831. Amst. bij Brest van Kempen. 87 Alweêr nieuwe Offers. 328 Anneveld, (H.) Van Speyk onder de Schimmen. Amst. bij F. Kaal. 553 Appeltern, (H. van) Eduard Dalhorst. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 129 Arnott, (N.) Grondbeginselen der Natuurkunde. Isten D. 1ste St. Amst. bij Gebr. Diederichs. 110 Arum, (P.H. van) Verspreide Gedichtjes. Amst. bij van Arum en Comp. 704 [deel 1, pagina 736] Asselt, (P.G. van) Woordraadsels. Zutph. bij W.C. Wansleven. 85 Assen, (C.J. van) Wenken, enz. No. 1 en 2. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 317 - Oratio. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 488 Aubigné, (J.H.M. d') Les signes du temps. A la Haye et Amst. chez van Cleef Frères. 338 - De teekenen des tijds. 's Hag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 715 B. Bakker, (J.A.) Méditations politiques. Rotterd. chez L. Vermeer. 727 Bedenkingen over de Poolsche Omwenteling. 's Hag. bij A. Kloots. 692 Beer Portugael, (D.J. den) Hollands Leeuw. Breda, bij F.P. Sterk. 700 Behrend, (F.J.) De Reis der Cholera. Amst. bij J.C. van Kesteren. 439 Beijerman, (H) Over het schrijven van de Geschied. der Nederl. 's Hag. ter Landsdrukkerij. 15 - Redevoering. Dev. bij J. de Lange. 466 België in 1830. Amst. bij C.M. Ferrari. 80 Belmont, Leven van Diebitsch-Sabalkanski. Zutph. bij W.J. Thieme. 75 Bemmelen, (A. van) David en Jonathan. Breda, bij F.P. Sterk. 339 - Tiental Leerredenen. Breda, bij F.P. Sterk. 572 Berkhout, (A.J.) Moed en Kracht, enz. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 8 Berman, (J.) Hulde aan van Speyk. Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 512 Beschouwing (Beoordeelende) van het Gedrag van den Grave van Bijlandt. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 497 Biesen (J.W. van den) Aan mijne Land- en Stadgenooten Amst. 43 Bok, (C.) De Roebel van Czaar Peter. Amst. bij J.C. van Kesteren. 187 Borg, (J. ter) Leerredenen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 561, 605 en 653 Bosscha, (J) Schets der Algemeene Geschiedenis. Breda, bij Broese en Comp. 457 [deel 1, pagina 737] Bosson, (P.J. de) De Heldendood van Reinier Claaszoon. Dordr. bij J. van Houtrijve, Jr. 411 Bouman, (H.) Thans meer dan ooit! Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 242 Boxman, (A.) Uitboezeming in Dec. 1830. Gorinch. bij J. Noorduyn. 183 Braband in Oproer. Breda, bij F.P. Sterk. 700 Brand van Cabauw, (J.) De Prins van Oranje. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 699 Breggen, Cz. (F. van der) Bijdragen tot de kennis der Cholera. Iste St. Amst. bij Gebr. Diederichs. 439 Brieven over de tijdsomstandigheden, enz. II Stukjes. 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 322 Broek, (L. van den) Vaderlandsche Gedichten. Rott. bij L. Vermeer. 512 - Van Speyk. Lierzang. Rott. bij A.F.H. Smit. 512 Broes, (W.) De Kerk en de Staat. III Deelen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon, 233 en 281 - Willem de Eerste. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 247 Bruggemans, (A.) Belangrijke Verhalen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 733 Bruining, (G.) Opwekking. 's Hag. bij A.P. van Langenhuysen. 322 Buser, (J.T.) Handleiding voor aankomende Officieren. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 225 Bijdrage tot de kennis der Cholera. Rott. bij A.F.H. Smit. 690 Bijlandt, (W. Grave van) Verhaal van het Oproer te Brussel. 's Hag. bij G. Vervloet, enz. 497 C. Canne, (C.D.) Opwekking, enz. Amst. bij W. Brave, Jun. 8 Cappelle, (J.P. van) Nagelatene Bijdragen. Haarl. bij V. Loosjes. 458 Carmen Elegiacum. Amst. chez G.J.A. Beijerinck. 404 Charicles en Euphorion. Gron. bij W. van Boekeren. 636 Chimani, (L.) Colloquia Latino-Belgica. 1ste Cursus. Amst. bij G. Portielje. 648 Christemeijer, (J.B.) Vaderl. Uitboezemingen. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 700 - Welkomgroet, enz. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 700 [deel 1, pagina 738] Christenleer (De) zonder Geschiedenis en Inkleeding. Amst. bij Gebr. Diederichs. 574 Clarisse, (T.A.) Nagelatene Redevoeringen. Gron. bij W. van Boekeren. 378 Constant, Gedenkschriften. Iste en IIde D. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 599 Corstius, (M.) Handboek der Christelijke Geloofsleer. II Deelen. Gron. bij J. Oomkens. 373 Coup d'oeil. Amst. chez Diederichs Frères. 547 D. Dillon, (P.) Reis naar de Eilanden der Zuidzee. II Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 252 Doijer, (A.) Vertaling van I Johannes. Zwolle, bij H. Asz. Doijer. 189 Doll Egges, (C.M.) Cornelia Burgerhart. Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. 135 - Kleine Godsd. Gezangen voor Kinderen. Amst. bij C.M. Ferrari. 560 Döring, (G.) De Mumie van Rotterdam. II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 215 - De Dweeper. Amst. bij C.L. Schleijer. 367 E. Eck en P. Bosscha, (C.F. van) Het Tweede Eeuwfeest. Dev. bij J. de Lange. 454 Elix, (C.) Specimen. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 288 Engelen, (A.W.) Kusjens. Gron. bij W. van Boekeren. 406 Engeltrum, (J.N.) Onderzoek. Utr. bij J. Altheer. 615 Enklaar, (C.) Redevoering. Nijm. bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 366 Epkema (E.) aan den Redacteur der Vaderl. Letteroef. 278 Escury, (H. Baron Collot d') Hollands Roem, enz. IVden D. 1ste en 2de St. 's Hag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 113 Eysinga, (S. Roorda van) Reizen en Lotgevallen. II Deelen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 543 F. Feen, (Z.H. van der) De stemme des Heeren. Amst. bij J.H. den Ouden. 156 [deel 1, pagina 739] Feen, (Z.H. van der) Eenige woorden tot opheldering. Amst. bij J.H. den Ouden. 156 Feuring, (J.J.) Alphabetisch Register. 's Hag. bij A.D. Schinkel. 274 Flügge, (C.W.) De Hemel der Toekomst. Amst. bij W. Brave, Jun. 711 Fockema, (D.) Iets over de Afscheiding, enz. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 465 - Herinneringen. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 465 Fokke, Simonsz. (A.) Verzameling van Werken. Iste tot IIIde D. Amst. bij J.C. van Kesteren. 218 Folkersma, (W.) Iets over de Geneeskunde. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 578 Franz, (Agnes) Parabelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 416 G. Gedenkboek wegens de Groninger en Franeker Studenten. Gron. bij J. Oomkens. 432 Genabeth, (P. van) Veertien Jaren in België. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 315 Georg. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 733 Gessner, (G.) De Avondklok. Amst. bij ten Brink en de Vries. 413 - Hess voorgesteld. Leid. bij de Wed. D. du Saar. 663 Ghelius, (M.J.) Het Decoctum Zittmanni. Amst. bij S. de Grebber. 12 Goede, (W.) Manier van Katechiseren. Arnh. bij C.A. Thieme. 426 Gon, (J.J. Denier van der) Hollands Krijgsroem. 's Hag. bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 700 Graaff, (N. de) Theophilus. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 481 Grattan, (O.) Menschen en Steden. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 732 Groningen, (A.P. van) Zangen voor onze dagen. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 512 Groot, (P. Hofstede de) Opwekking. Gron. bij W. Zuidema. 5 Groote Wegen en Binnenwegen. IIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 730 Gulpen, (T.M. van) Toespraak. Nijm. bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 294 [deel 1, pagina 740] H. Haakman, (H.) Aan Amsterdam, enz. Amst. bij de Erven H. Gartman. 219 Halbertsma, (J.H.) Het Geslacht der van Harens. Dev. bij J. de Lange. 306 Halen, (J. van) Gedenkschriften. II Deelen. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 45 Hallo, (F.J.) Bijdragen tot de Gesch. der Nederl. II Deelen. Amst. bij H. Moolenijzer. 464 Halmael, Jun. (A. van) Adel en Ida. Treurspel. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 727 Han van IJsland. Amst. bij Gebr. van Arum. 472 Harderwijk, Rz. (J. van) Van Speyk. Dichtstuk. Rott. bij Krieger en Comp. 220 Harderwijk, (I. van) Verslag van een Handschrift. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 501 Hazelhoff, (A.) Tijdkorter voor 1831. Gron. bij A. Hazelhoff. 48 Helffer, (A.W.) Handleiding. Amst. bij G. Portielje. 232 Hengel, (W.A. van) Nieuwe Leerredenen. Iste D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 97 - De Joodsche Natie. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 241 - Institutio Oratoris Sacri. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 517 Herbig, (F.) De Graven van Horst. II Deelen. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 369 Herbigny, (D') Verhandeling. Bruss. bij Brest van Kempen. 399 Heringa, Elisa'sz. (J.) Raad en Aanmoediging. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 244 Herloszsohn, (C.) De Venetiaan. III Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 687 Hess, (J.J.) Leer, Daden en Lotgevallen van onzen Heer. Iste D. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 153 Hettema, (M.) Het Emsiger Landregt. Leeuw. bij L. Schierbeek. 545 Heusde, (Ph.W. van) Brieven over het Hooger Onderwijs. Utr. bij J. Altheer. 442 Heyningen, (H. van) Bijbeloefening over de Galaten. Rott. bij de Wed. J. Allart. 705 Hofland, De Koopmansweduwe. Amst. bij Gebr. Diederichs. 84 [deel 1, pagina 741] Hogendorp, (G.K. van) Séparation de la Hollande. Amst. chez Diederichs Frères. 26 - De Schutterijen 's Hag. bij A. Kloots. 26 - Het Krediet. 's Hag. bij A. Kloots. 26 - De Prins van Oranje. 's Hag. bij A. Kloots. 26 - De Vrede. 's Hag. bij A. Kloots. 26 - De Koning. 's Hag. bij A. Kloots. 26 - De Natie. 's Hag. bij A. Kloots. 35 - Lettres sur la Prospérité publique. Amst. chez Diederichs Frères. 593 - Opinion. Amst. chez Diederichs Frères. 593 Hollands Leeuw ontwaakt. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 551 Hoop, Jun. (A. van der) Poëzij. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 360 - De Kanonneerboot. Rott. bij A. F.H. Smit. 695 - Tiendaagsche Veldtogt. Amst. bij Brest van Kempen. 695 Huber, (V.A.) Antonio. Amst. bij C.L. Schleijer. 313 Huët, (D.T.) Redevoering. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 667 Hugo, (Victor) Bug-Jargal. Amst. bij J.C. van Kesteren. 212 Huisboek. (Zedekundig) Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 229 Hijmans, (H.S.) Over de Ligchamelijke Opvoeding. Rott. bij de Wed. J. Allart. 245 J. en I. Iets aan mijne Landgenooten. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 136 - over het Staats-Burger-Regt. 's Hag. bij A.P. van Langenhuysen. 507 - voor Rebekka. Nijm. bij J.F. Thieme. 516 Jierboeckjen (Friesch) foar it Jier 1831. Licauw. by G.T.N. Suringar. 139 [deel 1, pagina 742] Immerzeel, Jun. (J.) De Lof der Belgische Vrijheid. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 85 - aan den Recensent van mijn Lofdicht op de Belgische Vrijheid. 141 Immink, (P.) Lijkrede. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 431 - Leerrede. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 484 Installatie (De) van den Belgischen Regent Erasmus II. Utr. bij N. van der Monde. 322 Jonge, (J.C. de) Over den Oorsprong der Nederlandsche Vlag. 's Hag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 468 Irving, (Washington) De Verovering van Granada. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 391 K. Kamp, (H.A. von) De Boomgaard en het Woud. Amst. bij G.S. Leeneman van der Kroe. 246 Kampen, (N.G. van) Afrika en deszelfs Bewoners. IIde en IIIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 356 - Geschiedenis van Griekenland. IIIde D. Rott. bij de Wed. J. Allart, enz. 591 Kemp, (C.M. van der) De Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd. Iste D. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 53 Kemper, (H. de Bosch) Dissertatio. Lugd Bat. apud Haak et Comp. 384 Kennedy, (G.) Het Bezoek in Ierland, enz. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 684 Kist, (N.C.) Godsdienstige Gronden, enz. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 243 Klover, (R. de) Vaderl. Opwekkingsleerrede. Breda, bij Broese en Comp. 294 - Leerrede op van Speyk. Rott. bij A.F.H. Smit. 340 Klijn, (H.H.) De Heldendaad van van Speyk. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 219 - Gedichten aan het Vaderland gewijd. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 226 Koning, (J.J.) Hulde aan van Speyk. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 137 Koning, (J.) België in 1830. No. II. Amst. bij C.M. Ferrari. 644 [deel 1, pagina 743] Koopmans, (W. Cnoop) Oratio. Amst. apud J. Muller et Comp. 473 Koster, (P.) De Nederlandsche Vlag. 's Hag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 220 Kotzebue, (O. von) Nieuwe Ontdekkingsreize rondom de Wereld. II Deelen. Haarlem. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 588 Krummacher, (F.A.) Parabelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 46 Krijgsgeschal, enz. 's Hag. bij de Gebr. Hartmann. 225 Kuyper, Gz. (H.) De Heldendood van van Speyk. Rott. bij Krieger en Comp. 138 - De Belgische Nijverheid. Rott. bij M. Wijt. 183 - Hendrik van Leuven. Rott. bij L. Vermeer. 699 - De Noorderleeuw. Rott. bij L. Vermeer. 699 L. Landgraaff, (J.) Opheldering. 231 - Wederlegging. 652 Ange, (J.T. l') De Burgerwapening. Amst. bij ten Brink en de Vries. 65 Lennep, (D.J. van) Bedenkingen over de Geestdrift. Amst. bij P. Meijer Warnars. 260 Lennep, (J. van) Het Recht van Bruiloftsavondkout. Amst. bij P. Meijer Warnars. 409 Levensgeschiedenis van George IV. Amst. bij Gebr. Diederichs. 722 Lipman, (S.P.) Wederlegging. Amst. bij J. Guykens. 26 - De Vrede. Amst. bij J. Guykens. 26 Loman, (J.C.) Feestrede. 's Hag. bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 10 Looijen, (C.) Gedichten. 's Hag. bij S. de Visser. 269 Loots, (C.) Bij den Heldendood van van Speyk. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 219 - Welkomstgroet. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 695 Luden, (H.) Hugo de Groot. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 164 M. Mabé, Jun. (P.) Vlugtige Bedenkingen over de Grondwet. Haarlem bij V. Loosjes. 197 [deel 1, pagina 744] Macfarlane, (C.) Konstantinopel en Turkije. II Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 396 Marchand, (L.) De radicibus et vasis Plantarum. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 195 - Ein Lorberreis. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 225 Marchant, (J.J.L.P.) Ode. Breda, chez Broese et Comp. 321 Meeuse, (C.) Godsd. Handb. voor Zeevarenden. Midd. bij de Gebr. Abrahams. 531 Meirieu, Gezondheidsleer. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 535 Mengelingen. Delft, bij B. Bruins. 273 Mensert, (W.) Verhandeling over de Brillen. Amst. bij G. Portielje. 668 Modera, (J.) Verhaal van eene Reize naar Nieuw-Guinéa. Haarl. bij V. Loosjes. 117 Moens, (P.) Uitboezeming. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 136 - De Dood van van Speyk. Koev. bij D.H. van der Scheer. 321 - Legaat aan mijne Vrouwelijke Landgenooten. Amst. bij ten Brink en de Vries. 555 - Nieuw Nederlandsch A - B boek. Amst. bij de Erve Wijsmuller. 704 Moke, (H.G.) Philippine van Vlaanderen. II Deelen. Rott. bij J.L.C. Jacob. 210 Moltke, (Von) Holland en België. Amst. bij J. Guykens. 642 Moore, (T.) Levensbijzonderheden van Lord Byron. Dordr. bij Blussé en van Braam. 402 Mulder, (G.J.) Herinneringen omtrent Jacobus Landt. Rott. bij M. Wijt. 74 Muller, (S.) Oratio. Amst. apud J. Muller et Comp. 473 Muller, (R.) Pauline Selbach. II Deelen. Kamp. bij K. van Hulst. 418 Muslin, (D.) Ontwerpen van Leerredenen. II Stukken. Amst. bij A.B. Saakes. 611 N. Naauwkeurige Opgave der Giften. Amst. bij H. Moolenijzer. 598 Naberigt. 604 [deel 1, pagina 745] Nederlandsche (Kleine) Verhalen. Breda, bij Broese en Comp. 471 Nemesis. Verhalen. Gron. bij W. van Boekeren. 366 Nieuwenhuis, (J.) Gedachten over het Akademisch Onderwijs. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 197 Noordbergh, (A.) Uitzigten op het Toekomend Leven. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 1 Noord-Brabandsche Gastvrijheid, enz. Breda, bij F.P. Sterk. 700 Nijhoff, (I.A.) Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. Iste D. Arnh. bij P. Nijhoff. 121 O. Olivier, Jz. (J.) Land en Zeetogten. IIIde D. Amst. bij C.G. Sulpke. 537 Olivier, (W.J.) Plegtige Intogt der Prinsen, enz. Amst. bij H. Moolenijzer. 645 Ollivier, (C.P.) Vertoog. Amst. bij S. de Grebber. 485 Ommeren, (R. et S. van) Carmina et Oratio. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 627 Onderzoek over den Oorlog. Gron. bij J. Oomkens. 548 Onzienlijke (De) zigtbaar in zijn Bestuur. Haarl. bij J.L. Augustini. 343 Oortman, (M.) Uitboezeming. Leid. bij de Wed. D. du Saar. 699 Oostenrijk, zoo als het thans is. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 66 Oostkamp, (J.A.) Het Leven van Jan van Galen. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 187 Over de Protestantsche Kerk. Arnh. bij P. Nijhoff. 576 Overzigt (Beknopt) over de Zendelinggenootschappen. Gron. bij W Zuidema. 78 P. Palm, (J.H. van der) Bijbel voor de Jeugd. XIXde Stuk. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 194 - Verhandelingen, Redevoeringen, enz. IVde D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 618 Pasteur, (J.D.) Gedenkschrift. Arn. bij C.A. Thieme. 310 Peerlkamp, (I.) Carmina septem. Zutph. apud W.J. Thieme. 509 [deel 1, pagina 746] Posthumus, (R.) Frieslands Hulde. Leeuw. bij L. Schierbeek. 322 - Brief. Gron. bij J. Oomkens. 466 Prins, (I.) Godsd. Besch. van den Mensch. Amst. bij W. Brave, Jun. 49 Prinsen ('s) van Oranjes komst bij het Leger. Breda, bij F.P. Sterk. 651 Prinsterer, (G. Groen van) Proeve over de Zamenstelling der Nederl. Geschied. 's Hag. ter Landsdrukkerij. 15 Q. Querner, (G.) Wondertooneelen uit den ouden tijd. Amst. bij J.C. van Kesteren. 419 R. Ravelijn, (H.) Luimige Nachtwaken. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 319 Raven, Hz. (T.) Vaderlandsche Uitboezeming. 183 Raven, Hz. (J.) De Strijd der Brabanders. Gron. bij M. Smit. 183 Reinhard geschetst. Amst. bij W. Brave, Jun. 663 Reyn en J. van Harderwijk, Rz. (G. van) Nederlandsch Krijgs- en Marschlied. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 48 Richter, (G.A.) De nieuwste Stelsels in de Geneeskunst. Amst. bij S. de Grebber 159 Roemer, (J.) Gedenkschrift. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 312 Roscoe, (W.) Laurens de Medicis. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 393 Royaards, (H.J.) Bijdragen tot de Geschied. der Nederlanden. 's Hag. ter Landsdrukkerij. 15 Rutgers, (A.R.) Oproeping tot den Strijd. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 10 S. Saksen-Weimar, Reize naar en door Noord-Amerika. II Deelen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 580 Scheltema, (J.) Geschied- en Letterkundig Mengelwerk. IVden D. 2de St. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 349 [deel 1, pagina 747] Schilperoort, (A.B. van Meerten, geb.) Godsdienstige Voorlezingen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 78 - Penélopé. VIden D. 1ste St. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 83 - Oefeningen in den Briefstijl. Dordr. bij Blussé en van Braam. 84 Schotsman, (J.) Godsd. Beschouwing. Gron. bij W. Zuidema. 614 Schull, (P.S.) De Overgave van Antwerpen. Dordr. bij J. van Houtrijve, Jun. 318 Serrurier, (D.) Leerrede. Dordr. bij Blussé en van Braam. 5 Shipp, (J.) Merkwaardig Krijgsmansleven, enz. II Deelen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 81 Siegenbeek, (M.) Geschiedenis der Burgerwapening. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 625 Sifflé, (A.F.) Albrecht Beiling. Treurspel. Midd. bij de Gebr. Abrahams. 677 Someren, (R.H. van) Zeereis. Amst. bij G. van Dijk. 512 Sonsbeeck, (H. van) Proeve over de Regterlijke Magt. II Stukken. Zwolle, bij H. Asz. Doijer. 173 en 203 Spiegel van Menschelijke Hartstogten. IIde D. Amst. bij C.L. Schleijer. 420 Spindler, (C.) De Jood. III Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 37 Sprong, (H. van der) Clausse. 's Hag. bij A. Kloots. 651 Staatkundige (De) Inquisitie. Iste D. Amst. bij Gebr. Diederichs. 170 Starke, (G.W.C.) Uitgelezen Verhalen. Gron. bij W. Wouters. 558 Stuart, (A.A.) Ter Gedacht. aan de Omwent. van 1813. 's Hag. bij S. de Visser. 65 Stuart, (M.) Nagelatene Leerredenen. VIde D. 's Hag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 145 Swalue, (E.B.) Dissertatio. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 104 Swart, (N.) Het Vaderland, enz. Amst. bij Brest van Kempen. 7 T. Thieme, (M.) Eduard en Tony. Amst. bij H. Frijlink. 85 Thouars, (G.A.C.W. Marquis de) Vaderlandsche Harptoonen. Amst. bij A. Vink. 183 [deel 1, pagina 748] Thuessink, (E.J.Th. à) Geneeskundige Waarnemingen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 434 Tilesius, (W.G.) Iets over de Cholera, enz. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 690 Tol, N.S. Hoek en G.H. Hein, (H.J.) Leerredenen. Kamp. bij K. van Hulst. 291 Tollens, Cz. (H.) 's Konings Verjaardag. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 695 Tromlitz, (A. von) Pappenheim en Tilly. II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 645 Troost, Gzn. (P.) Aanteekeningen op eene Reis om de Wereld. 2de Aflev. Rott. bij de Wed. J. Allart. 108 V. Vaderlanders. (Aan de) Kamp. bij de Erven A. Valckenier. 183 Vaderlandsche Uitboezeming. Leid. bij de Wed. D. du Saar. 700 Valkenburg, (D.) Tafereel. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 225 Veen, Az. (J. van der) Vaderlandsche Poëzij. Kamp. bij W.J. Tibout. 228 Velde, (C.F. van der) De Lichtensteiners. Zwolle, bij M. Brinkman de Vri. 647 Verhalen (Zedelijke) voor Meisjes. Nijm. bij J.F. Thieme. 84 Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, enz. Xde, XIde en XIIde D. Batavia, ter Landsdrukkerij. 296 - van Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXXste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 329 - (Natuurkundige) van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarlem. XVIIde en XVIIIde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 673 en 716 Vernede, (S.H.) De Jager op verlof. Schied. bij G.W. van Hemsdaal. 651 Vertoogen over Handel, Staat- en Letterkunde. Iste en IIde St. Amst. bij Gebr. Diederichs. 505 Verzameling van Opstellen. Amst. bij R. Croese. 275 Vinke, (H.E.) Bidden tot God. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 243 Vlugtige Beschouwing. Utr. bij N. van der Monde. 596 Voortreffelijkheid (De) van het Gereform. Geloof. Breda, bij F.P. Sterk. 534 [deel 1, pagina 749] Vos, (P.) De Hervorming, enz. Kamp. bij W.J. Tibout. 660 Vijver, (C. van der) Jaarboek der Stad Amsterdam 1830. Amst. bij C.M. Ferrari. 201 - Van Speyk geschetst. Amst. bij C.M. Ferrari. 325 W. Waarschuwingen, Opwekkingen en Wenken. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 76 Warnsinck, Bz. (H.W.) Bardenzang. Amst. bij G. J.A. Beijerinck. 137 - Op den Heldendood van van Speyk. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 138 en 219 Wat zal er van het Regtswezen worden? Gron. bij J. Oomkens. 400 Wat hebben wij Nederlanders te hopen of te vreezen? Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 466 Weddik, (B.T. Lublink) Gedachten en Beelden. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 601 Weissenburg, Sr., Levensbeschrijving eener Giftmengster. Amst. bij Gebr. Diederichs. 266 Werken (Nieuwe) van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leyden. IIden D. 1ste St. Dordr. bij Blussé en van Braam. 258 Westerman, (M.) De Heldendood van van Speyk. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 219 - Amstels Hulde, enz. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 699 Withuys, (C.G.) Hollands Vlag. Amst. bij A. Zweesaardt, enz. 220 - Het Bombardement van Antwerpen. Amst. bij J. Guykens. 469 - De Prins van Oranje. Amst. bij J. Guykens. 695 Woord (Een) van Bemoediging, enz. Gorinch. bij J. Noorduyn. 77 IJ. IJoung, (E.) Nachtgedachten, vertaald door J. Lublink, den jongen. Iste D. Amst. bij A.B. Saakes. 218 [deel 1, pagina 750] IJpey, (A.) Geschiedenis van het Patronaatregt. II Deelen. Breda, bij Broese en Comp. 421 Z. Zedelijke Brieven voor Jongelingen en Maagden. Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. enz. 650 Zee, (P.E. van der) De Oorlog geoorloofd. Amst. bij C. Weddepohl. 294 - Opwekking tot Milddadigheid. Amst. bij C. Weddepohl. 294 Zimmerman, (J. Decker) De Prins van Oranje. Utr. bij N. van der Monde. 651 - Negen Volksliederen en Zangen. Utr. bij N. van der Monde. 469 Zschokke, (H.) De Zwitsersche Opstand in 1653. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 132 - De doode Gast. Amst. bij J.M.E. Meijer. 734 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1831. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1831. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1831. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Het Vaderland een Heiligdom. Leerrede, over exodus III:5B. De plaats, daar gij op staat, is heilig land. Door c.w. westerbaen, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Bl. 1 Het Klimaat, de Pest en de Krankzinnigenhuizen in Egypte. 15 De jongste Uitbarsting van den Vesuvius. In een Verhaal van een' uiterst gevaarlijken Togt derwaarts. 21 Chinesche Zeden. Volgens den Russischen Reiziger dobell. 28 Eene Stemme uit Frankrijk! 33 Gevecht tusschen twee Tijgers en eenen Leeuw in den Tower te Londen, 3 Dec. l.l. 35 De Gerustheid der Onnoozelheid. Eene ware Anekdote. 37 Op den Heldendood van justus klinkhamer, Luitenant ter Zee, aan boord van Z.M. Korvet, de Komeet, voor het oproerig Antwerpen roemrijk gesneuveld, den 29 October 1830. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstuk. 37 Bemoediging. Door g. ten bruggencate, hz. te Almelo. Dichtstukje. 41 Sir walter scott en Mr. jacob van lennep. 42 Non-interventie. Door v.d. H. Dichtstukje. 44 Gedachten bij de viering van het Kersfeest in het jaar 1830. 45 Vlugtige Gedachten, over den alouden staat der Rivieren in de Nederlanden. Door m.g. beijerinck, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in de Provincie Zuid-Holland. 53 Iets, rakende den Admiraal van heiden. Medegedeeld door d.h. van der scheer, te Koevorden. 65 Eenige Bijzonderheden uit den Levensloop van Mevrouw de genlis, meerendeels uit hare Mémoires en andere harer Geschriften ontleend. 67 [deel 2, pagina VI] De jongste Uitbarsting van den Vesuvius. In een Verhaal van een' uiterst gevaarlijken Togt derwaarts. (Vervolg en slot van bl. 28.) 77 Eenige zinsneden uit eenen Brief van lafayette aan den Generaal bernard, te Washington. 84 De Parijsche Barricaden. 85 Nog één staaltje van Fransche Razernij. 86 Uittreksel uit een Tooneelspel van gerrit pape. 86 Montesquieu en chesterfield, of Fransch Vernuft en Engelsch Verstand. 93 Polignac-hannibal. Eene ware Anecdote. 96 De Belgische Vrijheid. Dichtstukje. 96 Mijne Wenschen. 31 Dec. 1830. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 99 Opwekking voor weifelende Grensbewoners. Luimig Dichtstukje. 101 De Grijsaard en de jonge Maagd. 104 Het Huisgezin van Bethaniën. Door j. van harderwijk, rz. Dichtstuk. 105 Brief van eenen Noord-Nederlandschen Vriend te Gent aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. 116 Iets, over de bekendheid van onze Letterkunde bij den Vreemdeling. Door j.p. arend, Lector in de Hoogduitsche en Engelsche Talen en Letterkunde aan de Doorluchtige School te Deventer. 125 De Opstand der Belgen onder Keizer jozef II. Door n. swart. 132 De Vrijheid des Nederlanders. Door a.f. sifflé. Lierzang. 145 De Verwarring. (Als Bijdrage te Gouda voorgelezen, 25 Jan. 1831.) 148 Aan de Prinsen Kandidaten tot den Belgischen Troon. Luimig Dichtstukje. 153 Opwekking bij den Heldendood van den Luitenant ter Zee, j.c.j. van speyk. Door h. knijff, az. 159 In Memoriam Illustrissimi Viri j.c.j. van speyk, qui mortem gloriosam ingloriae captivitati praetulit. Auct. j.p. van geest, Med. Doct. in pago Hondsholredijk. 160 Bij het lezen van het berigt wegens het springen van eene Kanonneerboot voor Antwerpen, onder commando van den Luitenant ter Zee, van speyk. 161 Ter Nagedachtenis van den Luitenant ter Zee, van speyk. 162 [deel 2, pagina VII] Uitboezeming, bij gelegenheid der stelling, door het Parijsche Dagblad, de Glôbe, beweerd: ‘dat het Christendom uitgediend heeft.’ 163 De Vrijheid der Drukpers. Eene Fabel. Naar claudius. Door h. tollens, cz. 164 Gedachten na het bezoeken van het Kerkhof te St. Thomas. Door g.b. bosch, Predikant te Curaçao. 165 Nog eene opmerking over het ontstaan van het Noorderlicht. Door Dr. nürnberger. 181 Iets, over het Huiselijk Leven der oude Egyptenaren. 184 Iets, over de bekendheid van onze Letterkunde bij den Vreemdeling. Door j.p. arend, Lector te Deventer. (Vervolg en slot van bl. 131.) 190 Het Hollandsch Hart. Dichtstukje. 195 Iets, over de Sint-Simonisten in Frankrijk. 200 De Moeder, zich beklagende, dat haar Zoon tot de Wapendienst is opgeroepen. } Dichtstukjes. 206 Marie milet. Door w. kraan. } Dichtstukjes. 208 De Waarheid. Door kuyper. } Dichtstukjes. 211 Vaderlandsliefde. 213 Proeve van toelichting over een hoogstbelangrijk punt van den Belgischen Opstand. 225 Het Geheim der geleerde Honden ontdekt. 227 Tafereelen van Rusland. Door eenen Duitscher, die lang in Rusland verkeerd heeft. - Felle Koude, en Behoedmiddelen tegen dezelve. 229 Op het wegnemen der Kruisen in de Hoofdstad van den Allerchristelijksten Koning. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstuk. 239 De Kunstenaar en de Uitdrager. 244 De grootmoedige Zelfopoffering van den Zeeheld van speyk. Door Mr. a. f. sifflé. } Dichtstukken. 247 Aan het oude Nederland. Door h. knijff, az.} Dichtstukken. 249 De Hollandsche Moeder. Door e.j. potgieter.} Dichtstukken. 250 Verhandeling, over het verband tusschen den Smaak en het Zedelijk Gevoel. Door n.g. van kampen. 253 Aanmerkingen en Waarnemingen, betreffende de heilzame uitwerkselen van het Decoctum Zittmanni. Door a. van erpecum, Heelmeester te Amsterdam. 275 Tafereelen van Rusland. - De Zomer. (Vervolg van bl. 238.) 281 Sneeuwdiertjes. 290 [deel 2, pagina VIII] Ter Eere van den edelen, manhaften van speyk. Door a. stolker. 291 Hobeyn, Beschermer van Hollands Vlag. Door n. beets. 292 Het Noorderlicht. Door w. gleuns, jr. 296 Lied van de Schutters van de eerste Ban mobiele Noordhollandsche Schutterij. Door j. daane. 298 De Belgen en van speyk. Door j.j. denier van der gon, Pred. 299 De Blaauwe Kiel. Door g.b. van de pavord smits. 301 Anekdote, rakende paganini. 304 Op eene Gift van honderd Bloedzuigers, ten dienste der Geldersche Schutterij. 304 Puntdicht op de Belgen. 304 De Vorsten van den ouden en van den nieuwen tijd. 305 Aanmerkingen en Waarnemingen, betreffende de heilzame uitwerkselen van het Decoctum Zittmanni. (Vervolg en slot van bl. 281.) 314 Staat der Openbare Meening in België. 319 Aanspraak aan de Commissarissen tot het Adres der Utrechtsche Studenten, door c. star numan, Candidaat, en Sergeant bij de Compagnie Vrijwillige Jagers. 323 Tafereelen van Rusland. - De Brandewijn. (Vervolg van bl. 290.) 328 Iets, rakende den vermaarden Vioolspeler paganini en deszelfs Geheim. Door g.e. anders. 333 Het Kanadasche Paard. 340 De Wondheeler abernethy. 342 De Dorpkermis in Ierland. 344 Despotengrilligheid. 346 Aan j.h. burlage, Jur. Utr. Cand., Brigadier Vrijwilliger bij het Regement Lanciers No. 10. Door f.b. adèr, te Utrecht. 348 Aan mijne Moeder, bij gelegenheid van de verjaring van mijn', ter verdediging des Vaderlands uitgetrokken', Broeder. 349 1 Mei, 1831. Door j. brester, a.z. 350 Een wenk voor oorlogzuchtige Franschen en Belgen. 352 Anekdote ter bladvulling. 352 Vergelijkende Beschouwing tusschen de Humaniteit, welke wij in Genesis bij de Aartsvaderen, en die, welke wij in de Gedichten van homerus bij de Grieken vinden. 353 [deel 2, pagina IX] Middel tegen den vergiftigen Beet van Dieren. 372 Blik op het Plantenrijk in Brazilië. 374 Tafereelen van Rusland. - Lijfeigenen. Verworven en Erfelijke Adel. (Vervolg van bl. 333.) 380 Over het lager Onderwijs en Pater girard. 383 Bij het uitzeilen van het Handelsfregat Zuid-Holland, langs het nieuwe Voornsche Kanaal, naar Batavia. Door h. kuyper, gz., te Rotterdam. 391 Bij het sluiten der Wintervergaderingen van het Departement Schoonhoven der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Door {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kramers, jz., te Schoonhoven. 392 De Scholieren als Regters. 398 Op het bezigen der Brandspuit tegen Oproermakers. 400 Proeve van Inschrift op den, te Egmond aan Zee, op te rigten' jan van speyk's-Toren 400 Vergelijkende Beschouwing tusschen de Humaniteit, welke wij in Genesis bij de Aartsvaderen, en die, welke wij in de Gedichten van homerus bij de Grieken vinden. (Vervolg van bl. 372.) 401 Verslag van den staat der Stads Armenscholen te Amsterdam, gedaan den 22sten Maart 1831, door hendrik harmen klijn. 412 Nieuwe Telegraaf voor den Koophandel. 431 Tafereelen van Rusland. - Kleine Dieverijen. (Vervolg van bl. 382.) 436 Anecdote van lafitte. 442 Vriendschap. Door e.j. potgieter. Dichtstukje. 442 Vlugtige Uitboezeming, na het beschouwen van een Schilderstuk des Heeren j. schoemaker doijer. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 444 Vergelijkende Beschouwing tusschen de Humaniteit, welke wij in Genesis bij de Aartsvaderen, en die, welke wij in de Gedichten van homerus bij de Grieken vinden. (Vervolg en slot van bl. 412.) 445 Iets, over den staat der Heelkunde in ons Vaderland. 455 Hangende Wegen, uitgevonden door maxwell dick. [Met eene toelichtende Figuur, waarop tevens de Telegraaf voor den Koophandel (zie het vorige No.) is afgebeeld.] 460 Over het lager Onderwijs en Pater girard. (Vervolg van bl. 391.) 465 Tafereelen van Rusland. - Betrekking van de Heeren tot de Dienstbaren en Boeren. (Vervolg van bl. 441.) 474 [deel 2, pagina X] Korte Geschiedkundige Beschouwing van den loop der Gebeurtenissen in Europa. Door h. hentzepeter. 480 Wapenkreet aan de Zeeuwen. } Dichtstukjes. 486 Aan mijnen hooggeachten Vriend ludwig marchand. Door f.b. adèr. } Dichtstukjes. 488 De Vlinder. Naar de lamartine. Door w. gleuns, jr. } Dichtstukjes. 489 De blinde Vink. Fabel. Door w.h. warnsinck, bz. } Dichtstukjes. 490 Nieuwe soort van Tooneelvermaak te Parijs. 491 Napoleon en de Staalwerker. 492 Het heilzame uitwerksel van de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis op ons Volkskarakter, op onze Vaderlandsliefde en op ons Godsdienstig Gevoel, en de daaruit voortvloeijende zegenrijke gevolgen voor den Staat. Door h. altmann, Eerste Onderwijzer in de Departementsschool te Rotterdam. 493 Lijst der werken van Mr. jacobus scheltema. Medegedeeld door w.h. warnsinck, bz. 508 Over het lager Onderwijs en Pater girard. (Vervolg en slot van bl. 474.) 518 Lof van den Pekelharing. 533 De ware Vrede. Door petronella moens. 535 Hollands Kracht. Door l. w....k. 538 Het Hollandsch Meisje. Door g. ten bruggencate, hz. 540 Iets over en van pieter nieuwland. 541 De Veldtogt van veertien Dagen. Door w.h. warnsinck, bz. 542 Bijschrift op van speyk's-Toren. 544 Chassinet-vers bij 's Konings Verjaardag. 544 Verhandeling, over den verschillenden zin, in welken jezus christus, in het Nieuwe Verbond, Gods Zoon genoemd wordt. Door d. horn, Opperconsistoriaalraad te Weimar. 545 Een en ander over de Cholera. 557 Leerrede tegen de Moedeloosheid ten aanzien van het Behoud onzes Vaderlands. Door c.w. westerbaen, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. 562 Tafereelen van Rusland. - Het Gezellige Leven. (Vervolg van bl. 480.) 574 Aan God. Door w.h. warnsinck, bz. 582 De tiendaagsche Veldtogt. Door a.f. sifflé. 584 Neêrlands Vorst. Door j. van der burg. 587 [deel 2, pagina XI] Aan Z.K.H. den Prinse van Oranje. Door j.w. ijntema. 589 Mijn gevoel, na het vertrek van mijnen Vriend, als Vrijwillig Jager, den 16 Oct. 1830. 590 Hoop op wederzien. Aan mijnen Vriend. 592 Overvloed van ons Rijm. Puntdicht. 592 Verhandeling, over den verschillenden zin, in welken jezus christus, in het Nieuwe Verbond, Gods Zoon genoemd wordt. (Vervolg en slot van bl. 557.) 593 Een en ander over de Cholera. (Vervolg en slot van bl. 561.) 606 Verhandeling, over den waren Moed; geschetst in het Voorbeeld van socrates, vergeleken met dat van cato. Door Mr. p. mabé, jr., te Haarlem. 611 Bemoediging. Door w. gleuns, jr., te Groningen. 633 Uitboezeming. Door b.t.l. w....k., te Purmerende. 636 Uitboezeming bij het vernemen der tijding van het voorwaarts rukken onzer Troepen in België. Door s.p. oudkerk pool, te Enkhuizen. 638 Proclamation de tielemans aux débris de l'Armée de la Meuse. Parodie. 640 's Konings Cijfer te Brussel veranderd. } Puntdichten. 640 Middel tegen hoog water. } Puntdichten. 640 Aan een' Jager. } Puntdichten. 640 De Koning leve! Door c.w. westerbaen. 641 Brief van adr. stolker aan eenen Vriend, over hetgeen hem, in het jaar 1831, voor de Remonstranten, uit hunne vroegere Geschiedenis, der herinnering bijzonderlijk waardig dunkt. 646 Eenige Opmerkingen omtrent de Nuttigheid der Koepokken, ontleend uit de alhier heerschende Epidemie der Kinderziekte. Door p.j. blom, Med., Chir. et art. obst. Doctor, te Utrecht. 655 Iets, over sommige inlandsche Vogels. Door j.c. reighard, te 's Gravenhage. 665 Doorgraving van de Landengte van Panama. 670 Geschiedenis der Vrijheidsboomen. 674 Iets, over de schoonheid van de Nederlandsche Vlag. Medegedeeld door l.e. bosch, te Utrecht. 681 Wapenzang voor Neêrlands Jongelingschap. Door j van walré, te Haarlem. 684 Aan mijnen Neef jan willem warnsinck, als Luitenant der Amsterdamsche Schutterij, met verlof, van het Leger te velde teruggekeerd, den 17 Sept. 1831. Door w.h. warnsinck, bz. 686 [deel 2, pagina XII] Meditatio seria super Tabacatione Pipali, rejecta nazali et anathematizata knablativa. 687 Chassinet-vers, ter gelegenheid der plegtige Intrede van Z.K.H. Prins willem van oranje binnen Amsterdam, den 17 Sept. 1831. 688 Politiek Jasspel. Puntdicht. 688 De nuttigheid en noodzakelijkheid van zoodanige Volksverlichting, als de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, bedoelt en bevordert. Door s.e. wieling. 689 Calvinus en castellio. Eene Bijdrage tot de kennis van het Karakter dier beide Mannen. Door j.f. franz. 703 Tegenwoordige Toestand der Poolsche Joden. 707 Iets, over het invoeren eener Nationale Kleederdragt. Door w.h. warnsinck, bz. 715 Iets, over het Schaakspel. Door g.d.j. schotel. 722 Brief aan een' jongen Vriend, over eene plaats, voorkomende in de Recensie der Institutio Oratoris Sacri van Prof. van hengel, in dit Tijdschrift. 726 Ter Gedachtenis van mijnen hartelijk geliefden Vriend s. magnet, in leven Predikant te Raamsdonk, enz. Door j. van harderwijk, rz. 739 Aan eene bedroefde Moeder. 740 Welkomgroet aan het Leydsche Jagerkorps, bij deszelfs terugkomst te Leyden. 741 De Val van Warschau. Door Mr. p. mabé, jr. 743 Herinnering aan de Intrede des Prinsen van Oranje binnen Amsterdam, 17 Sept. 1831. 745 Aan ligtzinnige Rijken, bij den Winternood der Armen. Naar victor hugo. Door j.w. ijntema. 747 Iets, betrekkelijk den jongst geëindigden Veldtogt in België. 749 Gedachten van eenen Duitscher, over den Belgischen Opstand in 1830. 755 Iets, over eene Recensie in den Recensent, ook der Recensenten. 758 Doorgraving van de Landengte van Panama. (Tweede Artikel.) 761 Feestzang, ter opening van de openbare Prijsuitdeeling der Stads Nederduitsche-, Fransche- en Teekenscholen, te Schoonhoven, op den 2 Sept. 1831. Door {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kramers, jz. 765 Janmaat. 770 Wouter, of de Strijd voor het Vaderland. Door k.j. van hombroek. 772 Het plaatje van de Handelstelegraaf en de hangende Wegen tegenover bl. 462. 2009 dbnl _vad003183101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1831 DBNL-TEI 1 2009-10-30 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1831 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De uitzigten op het toekomend leven, vóór en na Jezus verschijning op aarde, naar den Bijbel. Door A. Noordbergh, Leeraar bij de Evang. Luthersche Gemeente te Weesp. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1829. In gr. 8vo. XX en 303 bl. f 2-90. Wat aanleiding tot dit schrijven gaf, berigt de Schrijver in de Voorrede. Slechts tot eigene oefening wilde hij onderzoek doen naar de begrippen en verwachtingen, welke de Israëliten in de vroegere eeuwen, vóór de tijden van het Christendom, aangaande 's menschen toestand na den dood mogten gehad hebben. Hij las te dien einde opzettelijk eenige schriften des O.V. De uitkomst was voor hemzelven zoo verrassend, dat hij tot het uitgeven meende te moeten besluiten. Om nu een meer volledig geheel te leveren, begreep hij, er een overzigt van de leer aangaande het toekomende leven, zoo als we die bij Jezus en zijne Apostelen ontmoeten, te moeten bijvoegen. Het boek heeft dus twee hoofd-afdeelingen, benevens een aanhangsel en bijlagen. Wij danken den Eerw. noordbergh, dat hij de resultaten van zijn onderzoek openbaar maakte. Dezelve waren voor ons wel niet zoo bijzonder verrassend, als ze, blijkens de Voorrede, voor hemzelven schijnen geweest te zijn: wij hebben ons nooit kunnen vereenigen met hen, die aan de Vaderen des O.V. begrippen toeschreven, zoo helder, alsof zij in de school van jezus waren onderwezen geweest; maar evenmin met anderen, die hun bijna alle geloof aan een toekomend leven ontzeiden. Ook hier ligt de waarheid in het midden. Wij zijn het in de hoofdzaak echter geheel eens met den Schrijver, dat vergelijking van onderscheidene plaatsen in de schriften des O.V. ons op toenemende {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling der begrippen aangaande het toekomend leven wijst. Met genoegen lazen wij alzoo dit geleidelijk en oordeelkundig betoog. Eerst wordt, naar tijdsorde, overwogen, wat betrekkelijk het onderwerp in het O.V. voorkomt. Dan volgt een aanhangsel over eenige gezegden in de Aprocryphe boeken. De Schrijver drukt zijne meening, aangaande het verschil tusschen Jodendom en Christendom, ten opzigte van de verwachting eens toekomenden levens, aldus uit: Niet alles kon zich aan het menschelijk verstand op eenmaal mededeelen; het verschil tusschen het licht, dat de flaauw aanbrekende dag verschaft, en het licht, dat wij op den helderen middag genieten, is groot, maar het vloeit toch beide uit dezelfde lichtbron voort. Zijn in de heilige boeken der Joden slechts hier en daar sporen te vinden van eene verwachting, die ook de ruwste volken hebben, in de oorkonden des Christendoms daarentegen is voortduring na den dood hoofdzaak, waarop alles betrekking heeft. De Christelijke Godsdienst, merkt de Schrijver te regt aan, kan volstrekt niet begrepen worden, ten zij men aan eene hoogere bestemming van den mensch, dan alleen voor deze aarde, denke. Over de Christelijke leer van levensherstelling en opstanding zegt de Eerw. noordbergh een en ander, waarmede wij zeer wel kunnen instemmen. Het zeggen van bonnet, dat het Evangelie niet zoo zeer de onsterfelijkheid der ziel, als wel de onsterfelijkheid van den mensch leert, is hier gepastelijk aangehaald. Men zou echter kunnen vragen, of de Schrijver zelf dit genoeg heeft onder het oog gehouden bij zijne redeneringen over de opstanding des ligchaams, wanneer hij bl. 168 zich beroept op Joan. V:28 env., en daar aldus zich uitdrukt: Kan men dit zeggen op de ziel betrekkelijk maken, die toch, naar jezus uitspraak, niet sterft, en dus in hare redelijke werkzaamheden na den dood blijft voortgaan? Wij kunnen ons het toekomend leven niet wel anders voorstellen, dan onder beelden, die van het tegenwoor- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dige ontleend zijn, zoo als slapen, ontwaken, opstaan; gelijk ook vervolgens wordt aangemerkt door den Heer noordbergh, waar hij handelt over den zieleslaap, en tegen dit gevoelen van sommigen der vroegere Godgeleerden zich verklaart. Wat echter, op grond van Matth. X:28, wordt beweerd, is, naar onze gedachten, geen afdoend bewijs, dat de ziel niet kan slapen, en dat gevolgelijk Joan. V:28 de opstanding des ligchaams moet bedoeld zijn. Jezus wilde Matth. X:28 zijne Leerlingen bemoedigen door de herinnering, dat de magt van geweldenaren zich bepaalt tot het aardsche leven en niet verder zich uitstrekt. Meer kan men bezwaarlijk uit dezen tekst afleiden. Wij zouden dan ook niet zoo stellig met den Schrijver (bl. 205) durven beweren, dat er voor onzen geest, bij de scheiding van het ligchaam, geen stilstand in deszelfs vrije werkzaamheden te verwachten is. Wel stemmen wij toe, dat er, door de slaking van de banden der zinnelijkheid, voor de ziel slechts eene verandering in de wijze van haar bestaan ontstaat, en dat zij nu in eene voor haar geheel nieuwe wereldorde treedt, waardoor zij niet meer in staat is, langs die wegen, en volgens die wetten, welke zij hier moest volgen, op deze stoffelijke wereld werkzaam te zijn (bl. 206); doch hierin ligt geen bewijs, dat de ziel onmiddellijk na den dood des ligchaams voortgaat met die vrijere werkzaamheden. Wij meenen het voor niet zoo geheel onwaarschijnlijk te mogen houden, dat er bij het sterven en daarop volgend leven iets zal plaats hebben, dat eenigermate gelijkt naar hetgeen elken avond bij het inslapen en elken morgen bij het ontwaken ons gebeurt. Wij verliezen de bewustheid en bekomen die weder, maar weten het eigenlijk punt van dien overgang niet. Doch in de Heilige Schrift wordt niet op dergelijke vragen geantwoord. Wij moeten dus uit enkele gezegden niet te veel willen afleiden, maar ons aan de hoofdzaak houden: De mensch sterft; hij zal echter na den dood leven zonder einde, en gelukkig of ongelukkig zijn, naar {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} mate van zijn gedrag op aarde. Voorts zouden wij den kundigen Schrijver wel in bedenking willen geven, of hij bij zijne verklaring der gelijkenis van den rijken man en lazarus genoeg acht heeft geslagen op de klove (vs. 26). Dat het bewijs, uit het opheffen der oogen (vs. 23) ontleend, niet veel afdoet, schijnt hij zelf gevoeld te hebben. Gaarne stemmen wij toe, wat § 9 gezegd wordt, dat de hoop op wederzien in de eeuwigheid gegrond is in de leer van jezus en de verwachting zijner Apostelen, ofschoon de H. Schrijvers nergens opzettelijk dit punt behandelen. Het boek is niet zoo zeer voor geleerden, als wel tot algemeene stichting geschreven. Alwie voor verstand en hart voedsel verlangt, zal hetzelve met genoegen en wezenlijk nut lezen. De Bijlagen, schoon niet allen even belangrijk, geven aanleiding tot verder nadenken. Wat, Bijl. III en IV, over de Engelen en met name over michaël wordt gezegd, is nog niet zoo duidelijk. Beter beviel ons, Bijl. V, de opvatting van 1 Kor. XV:32, in dien zin, dat paulus zijne ontkoming uit groot gevaar zou hebben willen aanduiden. Belangrijke aanmerkingen komen hier voor. Minder waarde heeft, naar ons oordeel, Bijl. VI, over het niet treuren, gelijk anderen, die geene hoop hebben. (1 Thess. IV:13.) Wij laten gelden, wat de Schrijver aangaande het treuren bij verlies van dierbare afgeslorvenen zegt; maar, kan men het weenen van jezus bij het graf van zijnen vriend lazarus hier wel als bewijs aanvoeren? Weende dan de Heiland, omdat lazarus gestorven was? Of moet men aan andere aandoeningen denken, die eenen traan in zijn oog deden wellen? Eenigen der omstanders schreven het aan droefheid toe, blijkens vs. 36; maar de mensch kan immers ook weenen van vreugde. Jezus was diep getroffen door de blijken van hartelijke genegenheid bij de treurende zusters en derzelver deelnemende vrienden. De Evangelist geeft, vs. 33, eenen wenk, dat wij hier aan zoodanige oorzaak te denken hebben: Toen jezus {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} haar zag weenen, en de Joden (zag) weenen, die met haar gekomen waren, werd Hij zeer bewogen in den geest en ontroerd in zichzelven. De Hoogl. van der palm heeft, in de noot, deze aanmerking: Het was mede-gevoel, hooge menschelijkheid, die deze innerlijke ontroering in jezus verwekte. Dit was een schouwspel, waardig, dat ook de ziel van jezus er door bewogen wierd. Tot nog toe had jezus zijne aandoeningen bedwongen; nu zwollen tranen in zijne oogen, en het Goddelijk gevoel, dat Hij vreugd uit droefheid ging scheppen, had voorzeker ook aandeel aan die tranen. Wat eindelijk den stijl aangaat, dezelve bezit duidelijkheid - een hoofdvereischte - is over het geheel vloeijend en bondig. Aan sommige uitdrukkingen bemerkt men, dat de Luthersche Predikant zeer gemeenzaam is met de Hoogduitsche taal. Germanismen zijn: zich (elkander) wedervinden, doch in den zin van toch, aanzigten (het Hoogd. ansichten, Nederd. beschouwing, of wijze van zien), onbevangen (onbevooroordeeld, zonder vooringenomenheid), wij zien ons (elkander) weder, grel, grelle (scherpe, afstekende, afzigtige) kleuren. Voor onafgebroken nacht zouden wij liever zeggen gedurigen nacht, en stoffelijk hulsel in plaats van stoffelijke hulle. Wij willen echter door het aanwijzen van deze kleine onnaauwkeurigheden niets op de waarde des boeks afdingen. Een Register wijst de aangehaalde of opgehelderde Schriftuurplaatsen aan. Opwekking, om in dezen gevaarlijken tijd op God te vertrouwen. Eene Leerrede over Habakuk III:17, 18. Door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. (Uitgegeven ten voordeele des Vaderlands.) Tweede Druk. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1830. In gr. 8vo. 28 Bl. f : - 25. Leerrede ter vertroosting en opwekking der ware Vrien- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} den van het Vaderland. Door Dl. Serrurier, Predikant der Waalsche Gemeente te Dordrecht. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830. In gr. 8vo. 29 Bl. f : - 40. Wij danken den jeugdigen Hoogleeraar, dat hij deze Opwekking tot vertrouwen op God heeft in het licht gegeven. Een tweede druk bewijst, dat dezelve door velen met graagte wordt gelezen. Moge hier dan ook al niets nieuws of weinig bekends te vinden zijn, gelijk de bekwame Prediker in het korte Voorberigt aanmerkt, het is een woord op zijn' tijd: en behoeven wij wel meer tot lof van deze eenvoudige, maar hartelijke en doeltreffende Leerrede te zeggen? Na den tekst toegelicht te hebben, wekt de Spreker zijne hoorders op, om in dezen gevaarlijken tijd op God te vertrouwen. Hij bepaalt hen te dien einde bij drie punten: I. Voor welk gevaar zijn wij bekommerd? II. Welk vertrouwen behooren wij te koesteren? III. Waarom mogen wij dit vertrouwen koesteren? Liet ons bestek het toe, gaarne zouden wij een gedeelte afschrijven. Doch men koope, en leze het geheel, en worde bemoedigd door vertrouwen op God! Leerredenen als deze, met belangstelling gehoord en gelezen, zullen, onder den zegen van boven, iets goeds uitwerken - dit gelooven, dit vertrouwen wij, al blijft ook vooreerst de toekomst nog duister voor ons. Op denzelfden dag en ter bereiking van hetzelfde doel hield de Dordsche Predikant serrurier eene Leerrede over Jerem. XIV:22b., alwaar men, volgens de vertaling van van der palm, leest: Op U wachten wij; want Gij alleen doet dit alles! Het onderwerp is ook hier vertrouwen op God. Dat God alles doet, poogt de Spreker uit Rede, Natuur en Godsdienst te bewijzen. In plaats van Godsdienst zouden wij liever de Openbaring of de Heilige Schrift genoemd hebben; want de inhoud van deze wordt immers bedoeld. Ook ware op het geheele plan der preek en op de bewerking van enkele deelen nog wel iets aan te merken; maar wij nemen tijd {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en doel in aanmerking. Het geheel ademt een' goeden geest. Wij kunnen echter niet nalaten, den Eerw. serrurier opmerkzaam op het volgende te maken. Bl. 19 staat: Wij weten, dat de woeste driften in de hand van God dikwijls een middel zijn van (tot) inkeer en berouw, en dat er soms misdaden gepleegd moeten (?) worden, om eene bekeering te bewerken, die bij de onverschilligheid van een half godsdienstig hart welligt onmogelijk was geworden. Wij vatten wel, wat hier de Prediker bedoelt; maar geven in bedenking, of misschien ook deze of gene der hoorders de woorden zou kunnen misduiden en kwalijk toepassen. Hetzelfde zij gezegd van eene uitdrukking op bl. 21: Hij (God) is de eerste oorzaak der gebeurtenissen, die thans plaats hebben. Op bl. 25 lezen wij: De verwoestingen, die aangeregt worden, de rampen, die zich verspreiden ten nadeele van ons volksgeluk, hebben geen' anderen oorsprong (,) dan de God- en menschonteerende inzigten van eenige weinige ellendelingen. Gaarne onderschrijven wij voorts, wat serrurier van het vertrouwen op God zegt: De tegenwoordige gebeurtenissen zijn nutteloos, zoo zij niet tot nadenken brengen. Mogt ieder zich herinneren, dat beproevingen, dat rampen, van welken aard ook, nimmer zonder doel zijn, en dus niet onverschillig voor hem kunnen wezen! Indien hij opregtelijk belang stelt in het land zijner geboorte, indien het lot, dat hetzelve treft, zijne gevoeligheid gaande maakt, indien hij zoo veel mogelijk medewerkt, om de geschondene regten van zijn Vaderland te handhaven, dan voorzeker vertrouwt hij op God, omdat hij dan gebruik maakt van de middelen, die God hem geeft, enz. Het Vaderland, en onze verpligting in den tegenwoordigen nood. Leerrede over Hand. XXVII:44b. Door N. Swart. Te Amsterdam, voor rekening van Brest van Kempen. 1830. In gr. 8vo. 22 Bl. f : - 40. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Moed en kracht, werkdadig betoond, bij vertrouwen op God, het éénig, maar zeker middel tot redding des Vaderlands. Of Leerrede over 1 Sam. XIV:6. Door A.J. Berkhout, Predikant te Zaandijk. (Uitgegeven ten voordeele des Vaderlands.) Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 22 Bl. f: - 30. Opwekking tot vertrouwen op God, onder de omstandigheden, in welke het Vaderland verkeert. Of Leerrede over 2 Chron. XIII:18b.. Door C.D. Canne, Predikant te Castricum en Heemskerk. (Uitgegeven ten voordeele des Vaderlands.) Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. 1830. In gr. 8vo. 31 Bl. f: - 40. Ja, zoo is het, gelijk de Eerw. swart te regt aanmerkt - elk Christenleeraar gevoelt zich gedrongen, om dezer dagen naar de behoefte des tijds tot zijne hoorders te spreken; nogtans verheugen wij ons, dat hij aan het vereerend aanzoek des uitgevers wel gehoor heeft willen geven. Moge de Prediker zelf een gering gevoelen van dit zijn werk hebben, het verdient althans in de tegenwoordige omstandigheden door velen gelezen te worden. Ieder, die belang stelt in het Vaderland, vindt hier belangrijke wenken. Van den tekst heeft swart een allezins gepast gebruik gemaakt, om onzen toestand voor te stellen onder het beeld van een schip, dat op zee door storm beloopen wordt en in gevaar van vergaan verkeert, zoodat de schepelingen ten laatste naauwelijks behouden aan land komen. Veel hangt daarbij van het Hoofd, veel ook van de overige manschap af. Het onderwerp, uit dit oogpunt beschouwd, is bijzonder rijk in leering. Naar ons oordeel slaagde de Remonstrantsche Leeraar bijzonder gelukkig in het voorstellen der pligten, die wij thans tot redding van het dierbaarste te vervullen hebben. Plaatsgebrek verbiedt ons, breedvoeriger te zijn in de aankondiging. Dit weinige zij alzoo genoeg ter aanprijzing. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ieder doe, wat hij kan; zoo is er hoop, dat wij behouden aan land komen. Ook de Leerrede van Ds. berkhout ademt denzelfden milden geest van warme vaderlandsliefde, gepaard met godsdienstig vertrouwen. Wij lazen dezelve met veel genoegen. Meermalen hoorden wij zeggen, dat de opstandelingen ons in aantal overtreffen, en wij, zonder vreemde hulp, ons tegen hen niet zouden kunnen verdedigen; met die kleingeloovigen konden wij ons nooit vereenigen, doch onderschrijven gaarne, wat berkhout predikte: ‘Maar er is een moed, die boven alles gaat, en die ons in den hoogsten nood tienduizenden niet vreezen doet; en dat is de moed en geestkracht, die de Godsdienst schenkt. Waar geene Godsdienst in het hart woont, daar is men bij het minste onheil klein en zwak, bevreesd en lafhartig; of waar men al moed heeft, daar is het wilde moed en onbesuisde woede, die in dolle drift los en onberaden handelt, en noodeloos het leven waagt; maar de Godsdienst vormt helden, helden inderdaad, die met kloek beleid en vasten moed alles trotseren. Waar het oog op God geslagen is, daar doet men stappen, die de wereld dwaasheid noemt; maar zij weet niet, hoe zedelijke kracht vooral den menschelijken arm wapent.’ - Doch wij mogen niet meer afschrijven. Met geen ander oogmerk heeft de Eerw. canne deze Opwekking uitgesproken en uitgegeven. Zijne behandeling is meer geschiedkundig. Na den tekst kortelijk toegelicht te heben, handelt hij I. over de gronden, welke wij Nederlanders hebben, om op God ons vertrouwen te stellen, spreekt II. over de eigenschappen van dit vertrouwen, en wijst III. op de weldadige vruchten van hetzelve. Onder I. wordt de Spaansche dwingelandij hier te lande vermeld, doch min naauwkeurig gezegd, dat onze voorvaderen tachtig jaren onder het ijzeren juk van Spanjes overheersching waren. Voorts zouden wij liever hebben, dat namen, als de potter en tielemans, de celles en de stassart, niet op den predikstoel genoemd werden. Ook is het alleen van beide eerstgenoemden waar, dat zij wettig uit hun land {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gebannene oproerpredikers en zamenzweerders zijn. En of zij vroeger reeds den dood verdiend hadden - hierover past het den Christenleeraar niet, op den kansel zoo beslissende uitspraak te doen. - Voor het overige bevat de Leerrede veel goeds, en zal, des twijfelen wij niet, met belangstelling gehoord zijn. Moge de lezing nu verder ook, onder Gods zegen, strekken, om vertrouwen te bevorderen, dat met inspanning van alle krachten gepaard gaat! Dan toch hebben wij grond, om te hopen, dat de kinderen van Nederland, gelijk canne het uitdrukt, magtig zullen worden, omdat zij alzoo op den Heer, hunner Vaderen God, gesteund hebben. Oproeping tot den Strijd. In eene Leerrede over Deut. XX:1-4. Door A.R. Rutgers, Predikant bij de Hervormde Gemeente, te Lent, over Nijmegen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1830. In gr. 8vo. 26 Bl. f : - 40. Bij de menigvuldigheid van stukken, ter gelegenheid van den tegenwoordigen toestand des Lands verschijnende, kan men moeijelijk bij allen, inzonderheid op eens, en lang, stilstaan. Dit stukje van den Heer rutgers, zoo gansch en al gelegenheidsstuk, en bij al de haast, ter vervaardiging vereischt, zoo gelukkig in de keuze van den tekst, zoo wèl beredeneerd en goed gesteld, mag echter niet blijven liggen. Het werd voorgedragen bij de afkondiging van des Konings oproeping ten strijde, en betoogt, I. dat de oorlog in sommige gevallen geoorloofd is, II. dat God den uitslag van den oorlog regelt, III. dat Hij den oorlog ten voordeele van de goede zaak doet uitvallen. Eene nette uitvoering prijst het preekje te meer aan. Feestrede op het derde Eeuwgetijde der Overlevering der Augsburgsche Geloofsbelijdenis, plegtig gevierd door de Evangelisch - Luthersche Gemeente in 's Gravenhage, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 Junij 1830. Door J.C. Loman, Predikant bij bovengenoemde Gemeente. (Uitgegeven ten voordeele der Armen.) In 's Gravenhage, bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1830. In gr. 8vo. VIII en 32 bl. f: 40. Bij gelegenheid van het op den titel gemelde Feest viel aan den Eerw. loman de leiding te beurt der Godsdienstoefening, welke bijzonder aan eene buitengewone en luisterrijke, met het gewigt van den gedenkdag overeenstemmende, feestviering toegewijd was. Naar aanleiding van den tekst, 1 Kor. III:11, die hier slechts motto is, hetgeen door de bijzondere gelegenheid, bij welke de Redenaar dezelve bezigt, genoegzaam verontschuldigd wordt, toont hij aan: ‘waarom de gebeurtenis, aan welker gedachtenis het Feest is toegewijd, en die vóór driehonderd jaren zulk een' geweldigen indruk achterliet en behield, nog zoo openlijk, nog zoo dankbaar wordt herdacht. En hebben wij grond voor zulk eene herdenking, met welke gewaarwordingen, met welke voornemens behooren wij dan dit Feest te vieren?’ In het eerste deel wordt de gebeurtenis, tot welker herinnering het Feest bestemd is, verhaald, en voorgesteld als rijk in gewigtige en heilzame gevolgen. Vervolgens wekt de Redenaar, in de voorstelling der gewaarwordingen en voornemens, met welke het Feest behoort gevierd te worden, op tot dank aan God, vertrouwen en moed voor de toekomst, tot den toeleg om te staan naar vordering in Godsdienstige verlichting en Christelijke deugd. Mogt ook des Schrijvers Redevoering, als kerkelijke Leerrede beschouwd, nog wel het een en ander te wenschen overlaten, als tusschenspraak, ter afwisseling van hetgeen Toon- en Zangkunst moesten leveren, is dezelve doelmatig; terwijl ook de door den Schrijver voor het Feest vervaardigde Gezangen, hier op derzelver plaats, van tijd tot tijd tusschen de verschillende deelen der rede ingevoegd, doen blijken, met hoe veel gemak hij, hetgeen zijn onderwerp vereischt, in gebonden stijl voorstelt. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} M.J. Ghelius: het Decoctum Zittmanni, en deszelfs aanwending bij de verouderde Venusziekte en andere ongesteldheden, in vergelijking gebragt met de voornaamste geneeswijzen, tegen deze ziekten aanbevolen. Uit het Hoogduitsch vertaald door A. van Erpecum, Heelmeester, enz. enz. te Amsterdam. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1829. In gr. 8vo. VIII en 72 bl. f 1 - : Hoe vele veranderingen de behandeling der Venusziekte in vroegere en latere dagen ondergaan hebbe, is ieder deskundige bekend. Daar derzelver genezing, naar gelange zij verouderd en door herhaalde kwikkuren verergerd is, te moeijelijker wordt, zoo heeft het niet ontbroken aan proefnemingen, om langs een' anderen weg te slagen. Vielen dezelve gelukkig uit, dan werd het nieuwe middel gewoonlijk, als een onfeilbaar arcanum, hoog opgevijzeld, en de breede lijst der antisyphilitica met hetzelve vergroot. Onder deze arcana behoort ook het decoctum zittmanni, waarover dit stukje handelt. Het is overgenomen uit de Heidelberger Klinische Annalen, en vertaald door den volijverigen Amsterdamschen Heelmeester van erpecum, die, begrijpende, dat gezegd decoctum onder velen zijner kunstgenooten niet naar deszelfs waarde gekend was, besloot, de kennis daarvan door zijne vertaling meer algemeen te maken. Hij besloot daartoe te eerder, dewijl het vertaalde stukje, ingevolge eener proefondervindelijke kennis, ook eene vergelijkende beschouwing van de voornaamste methoden bevat, die tegen dezelfde kwalen kunnen worden aangewend. Deze laatsten zijn: de Rob antisyphilitique van laffecteur, de drank van vigaroux, het Pollinsche afkooksel, de drank van Sarsaparille volgens sainte marie, de insmeringen met kwik met de hongerkuur verbonden, en de groote kwikkuur volgens weinhold. Men verdeelt ze in twee klassen, naar dat men de {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kwik al of niet als hoofdmiddel beschouwen moet. Tot de laatsten rekent men den Rob van laffecteur, welke het eerst, met de daarbij noodige dieet, beschreven wordt. Deze heeft vele gunstige getuigenissen voor zich, waarbij zich ook de Heer ghelius voegt; tevens echter aanmerkende, dat de hooge prijs van denzelven deze behandeling altijd zeer bezwaarlijk zal maken. Met den Rob heeft, in wijze van aanwending, de drank van vigaroux eenige overeenkomst, hoewel dezelve, volgens den Schrijver, met minder gunstig gevolg was toegediend. Hetzelfde verzekert hij ook van het Pollinsche afkooksel. Het gebruik van den geconcentreerden drank van Sarsaparille, waarin de behandeling van sainte marie bestaat, is niet voor alle magen of beurzen geschikt. De insmeringen met kwik (smeerkuur) verdedigt de Schrijver tegen de meerendeels ongegronde tegenwerpingen van neumann, en hij bevestigt derzelver nut door een paar waarnemingen van volkomene herstelling van zeer verouderde, hardnekkige toevallen van syphilis, welke doodelijk schenen te zullen worden, en aan alle dusverre aangewende middelen aanhondend weêrstand geboden hadden. Weinhold's kwikkuur met Calomel, in groote giften, voldeed den Schrijver minder, om hare werking of op de speekselklieren, of op de maag en het darmkanaal. Het Zittmansche decoctum, voor het eerst in de eerste helft der vorige eeuw aangewend, geraakte daarna bijna in vergetelheid, tot dat de Heer ghelius op de heilzame uitwerking van hetzelve anderen wederom opmerkzaam gemaakt heeft, na deszelfs goede gevolgen in de Militaire Hospitalen van het Groothertogdom Baden te hebben waargenomen. De bereiding van dit afkooksel, of liever van het decoctum forte en tenue, beide zeer zamengesteld, als bevattende het eerste Sarsaparille, Alum. saccharat., Merc. dulc., Cinnab. antimon., fol. Senn., Rad. liquir., sem. Anisi en Foenic., het tweede het residuum van hetzelve, met bijvoeging van Sarsapar., C. Citr., Cinnam., Cardamom., R. liquir., benevens het gevorderd regime, worden opgegeven, deszelfs uitwerksel {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en de gevallen, in welke het heilzaam bevonden is, aangeduid, deszelfs krachten scheikundig en praktisch uitgevorscht, de plaats, die het onder de antivenerische geneesmiddelen inneemt, aangewezen, en eindelijk deszelfs voordeelen met die van de overige geneesmethoden vergeleken. De Schrijver noemt de navolgende: de algemeene nuttigheid; de gelukkige aanwending, zelfs zonder het voorafgaand gebruik van kwik; de voordeelige en spoedige uitwerking tegen kwikziekte; den minder nadeeligen invloed op het gestel; de veilige herhaling of langdurige voortzetting der kuur; derzelver eenvoudigheid, gemakkelijkheid, zekerheid, onkostbaarheid; derzelver nut ook bij ziekten, die niet van syphilitischen aard zijn. Tot staving van dat alles, deelt de Schrijver nog een zevental der belangrijkste waarnemingen uit zijne praktijk mede, die ongetwijfeld veel moeten toebrengen, om het goed getuigenis, aangaande het groot vermogen van dezen drank op gevallen van zeer ingewortelde Venusziekte, te ondersteunen. Naardien bij en onder de toediening van het afkooksel eene strenge dieet bevolen wordt, is het zeker, dat veel van de goede uitwerkselen op rekening daarvan gesteld moeten worden. Als men daarbij in 't oog houdt, dat hetzelve een krachtig ontlastmiddel is, dat het vaak ruim zweet verwekt, dan kan het niet bevreemden, dat er zoo groote invloed op woekerende zweren, huiduitslagen, beengebreken enz. van gezien wordt. Dat het evenwel den lijder niet zou aantasten, dat het deszelfs gestel niet zou verzwakken, daarvan moeten wij het tegendeel, door ondervinding geleerd, staande houden; even min kunnen wij toegeven, dat er bijna geene tegenaanwijzingen tegen bestaan, zoo zeldzaam wederinstortingen van zouden te vreezen zijn. Het decoctum zittmanni is en blijft altijd een proefmiddel, dat, zonder groote voorzigtigheid gebezigd zijnde, groot kwaad kan stichten, en men kan op dit, gelijk op alle middelen van die soort, het gezegde van {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen boerhaave toepassen: abstine si methodum nescis. Over het schrijven van de Geschiedenis der Nederlanden. Door Mr. Hugo Beijerman. 's Gravenhage, ter Landsdrukkerij. 1830. In gr. 8vo. VIII en 52 bl. f : - 60. Proeve over de zamenstelling eener algemeene Nederlandsche Geschiedenis, naar aanleiding van 's Konings besluit van 23 Dec. 1826. Door Mr. G. groen van Prinsterer. 's Gravenhage. 1830. In gr. 8vo. X en 176 bl. f 1-40. Bijdragen tot de bewerking van de Geschiedenis der Nederlanden. Door H.J. Roijaards, Dr. en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Utrecht. 's Gravenhage. 1830. In gr. 8vo. XIV en 137 bl. f 1-20. Vier jaren zijn er nog niet verloopen, sedert de welwillendste aller Koningen, tot aankweeking van vaderlandsliefde, bevordering van burgerdeugd en instandhouding van het nationale karakter, middelen beraamde, om eene op echte bescheiden gegronde Geschiedenis der Nederlanden, tot alle de gewesten van dit Rijk betrekkelijk, te bekomen, en daartoe zoo wel hulp als belooningen aanbood. In die gelukkige, vreedzame tijden bleef 's Konings roepstem ook niet zonder gevolg. Een veertigtal Verhandelingen, onder welke zich echter slechts vijf, volgens het oordeel der Commissie, als boven de anderen uitstekende deden kennen, toonde, hoe velen in deze Geschiedenis belang stellen. Doch alle deze vijf stukken zijn uit de Noordelijke Gewesten. In de Zuidelijke schijnt of geene opgewektheid, of geene behoorlijke bekwaamheid tot het vervaardigen eener zoodanige schets te hebben bestaan. Nogtans zijn alle vier de Verhandelingen, die wij hebben mogen zien, (de vijfde van den kundigen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Substitut-Archivarius de jonge is nog niet gedrukt) in de blijkbare onderstelling eener blijvende vereeniging der Nederlanden in één Rijk ontworpen. En wie kon zich toen iets anders voorstellen? Bewees niet reeds dit Koninklijk besluit, waarin het nietige Namen en het geestelijke Domein Luik zoo min werden uitgesloten als het grootsche Holland, welks Graven zich reeds in de dertiende Eeuw met Koningen gelijkstelden, en welks burgers daarna twee fiere Koningrijken te gelijk durfden tarten, - bewees dit besluit niet reeds genoegzaam de gelijke zorge des Konings voor alle zijne onderdanen, ook in hetgeen den volksroem en de herinneringen betreft? En in hoe vele andere opzigten is dit niet getoond! Zoo men aan eenzijdigheid denken mogt, zou dezelve gewis meer ten voordeele van België, dan van de oude Republiek zijn aan den dag gelegd. Doch wat spreken wij van hetgeen geweest is! De tijd, waarin dit besluit werd genomen, en welks voortduring alle de Schrijvers vooronderstellen, ligt reeds zoo goed als eene halve Eeuw achter ons. Drie maanden waren genoegzaam, om die verandering te bewerken, om ons als uit een' zoeten droom te doen ontwaken. Wij zien het volk, dat wij als broeders achtten, omdat het de geliefde aangenomene kinderen onzes besten Konings waren; het volk, waarin wij vermaak schepten, de naneven van hen te zien, die eens met onze Vaderen tegen Spanje gestreden hadden, - dit volk zien wij op eens, als door een' tooverslag, in eene horde verraders, roovers, brandstichters en moordenaars veranderd, welke, vervuld met dolzinnigen haat tegen alwat Hollandsch is, ja tegen de taal en zeden hunner Vaderen, Fransche galeiboeven en landloopers inroept, om hunne welgestelde burgers uit te zuigen; in eene horde, die, volgens het razendste van alle hunne razende dagbladen, thans eenen zelfmoord begaat, door, als wilde dieren, op zijne eigene fabrijken en meesterstukken van nijverheid aan te vallen. Het is een éénig verschijnsel in de Wereldgeschiedenis: eene eensklaps tot volslagene krankzinnigheid vervallene Natie, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} die in een paar maanden meer eigene welvaart vernielt, dan zij in eene halve Eeuw zal kunnen herwinnen. Zoo iets kon niemand vooruitzien, hoe donker hem ook de gevolgen der zoogenaamde Unie mogten voorkomen. Te minder konden dit de bekroonde Schrijvers der schetsen van de Algemeene Geschiedenis der Nederlanden, daar hunne opstellen nog in dat jaar (1827) geschreven werden, toen, vóór het Concordaat, eene ten minste schijnbaar volkomene verstandhouding tusschen 's Konings bestuur en dit gedeelte zijner onderdanen bestond; toen de zich noemende liberale partij Hem ten hemel toe verhief, en de Geestelijkheid ten minste zweeg. Toen was het althans geoorloofd, eene ineensmelting van de beide deelen des Rijks te hopen; en uit dit oogpunt moet men dan ook deze geschriften beschouwen. Nergens komt het gezegde van Mevr. de stael meer te pas, dan hier: Il faut juger les écrits d'après leur date. Wij zeggen dit slechts, omdat sommigen onzer Lezeren het misschien zeer ontijdig mogten keuren, over bekroonde geschriften te handelen, die de innige vereeniging aller Nederlanden onderstellen, en dus omtrent de Geschiedenis van dat geheel regelen opgeven. De Verhandeling van den Veteraan onzer Letterkunde, scheltema, hebben wij vroeger beoordeeld. Hij is de éénige der vier geweest, die de Geschiedenis van België geheel van die der Republiek heeft willen afzonderen, als had hij een voorgevoel gehad van de op handen zijnde afscheiding. De drie overige Verhandelingen, van welke wij thans verslag moeten geven, zijn alle voortreffelijk, doch onderscheiden zich, onzes inziens, elk door bijzondere verdiensten. Beijerman is vol oorspronkelijke denkbeelden; zijn geschrift (het kortste van allen) toont een' man vol geest en scherpzinnigheid; hij is niet ontbloot van de echte luim en dien onderhoudenden stijl, welke ons in hem, zoo hij zelf handen aan 't werk sloeg, een' populairen Geschiedschrijver zou doen vinden: maar hij is tevens onvolledig in de uiteenzetting van zijn plan, vooral ten aanzien van de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} manier, om de oude Geschiedenis der onderscheidene Gewesten te behandelen. Groen munt uit door eenen klassischen stijl, en door de wijze, waarop hij de oude Geschiedenis wenscht behandeld te zien. Roijaards is uitstekend door de volledigheid en naauwkeurigheid van zijn plan; misschien is hij dit wel te veel; hij versnippert de Geschiedenis te zeer in Rubrieken: doch hij is de éénige der drie, welke zich ten stelligste tegen de gezamenlijke behandeling van Noord- en Zuid-Nederland na 1579 verklaart, als strijdig met de historische waarheid, met eene pragmatische behandeling, en met het belang der beide gedeelten; hij is de éénige, die een voorgevoel heeft gehad van de scheiding (bl. 53). Groen en beijerman schijnen daarvan hoegenaamd geen denkbeeld te hebben gekoesterd. Allen eischen zij veel, zeer veel van den Historieschrijver, vooral roijaards, maar die ook geene aanspraak maakt op eenen post, welke dat Ideaal ten minste eenigzins zou moeten verwezenlijken; ook gevoelt hij zoo zeer de onwaarschijnlijkheid, dat één persoon aan alle zijne eischen zal kunnen voldoen, dat hij voorslaat, om aan te stellen (behalve den Archivarius des Rijks) eenen Jaarboekschrijver voor de nieuwste Geschiedenis, eenen Geschiedschrijver des Rijks, (welke post misschien nog wel in verscheidene, voor de oude en nieuwe Geschiedenis, voor de Zuidelijke en Noordelijke Gewesten, zou kunnen worden gesmaldeeld) eenen Letterkundigen en Kerkelijken Geschiedschrijver, en gewestelijke of stedelijke Archivarii, of Geschiedschrijvers, die te zamen eene jaarlijksche bijeenkomst zouden moeten houden. Beijerman heeft daaromtrent een ander ontwerp. Hij wil eenen Jaarboekschrijver aanstellen, doch den prijs voor de eigenlijke Geschiedenis, de jaarwedde van den waren Historieschrijver, laten oploopen, en als belooning geven aan hem, die na 12 of 15 jaren de beste geheel uitgewerkte Geschiedenis der Nederlanden zal hebben geleverd, op de wijze gelijk de tienjarige prijzen onder napoleon. De Jaarboek- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver (hij, die het beste plan heeft ingezonden, en daarvoor met den titel van Geschiedschrijver is vereerd) mag mededingen. Doch hoe, zoo hij nu den prijs niet ontvangt? Zal hij dan den naam, een ander de daad hebben? Zal hij met den tegenwoordigen Koning van Saksen gelijkstaan, dien men ook uit barmhartigheid den titel van Koning gelaten, doch een' ander' tot zijnen, zoo 't heet, Mederegent heeft aangesteld, hoewel deze alle magt uitsluitend bezit? Welk eene houding zou dan die Geschiedschrijver in naam tegenover den waren Geschiedschrijver hebben, die echter dezen naam niet zou dragen? Doch hoe kan één man (zelfs de Jaarboeken niet medegerekend) het geheele werk doen? De Heer beijerman antwoordt: hij bepale zich tot de hoofdzaken, die, in elk Gewest, voor de gansche Nederlandsche Natie van belang zijn; hij mag vooral bij de latere, onbelangrijke Geschiedenis van België kort zijn, en zijn gansche arbeid kan in 7 of 8 gewone boekdeelen in 8vo. worden vervat. - De Heer groen schijnt ook minder zwarigheden te vinden in het bewerken van den ganschen arbeid door éénen man; hij stelt dit zelfs als vereischte (bl. 168, 169); maar hij wil, dat men den Geschiedschrijver, door raadgevingen, door inlichtingen, door de uitgave van nog ongekende bronnen, door bijstaan van Archiven, te hulp kome. Nogtans eischt ook hij zoo veel van den Geschiedschrijver, (hij zegt zelf, dat men een' meer dan duizendjarigen leeftijd noodig zou hebben, om de bronnen te lezen) dat het ons hoogst bezwaarlijk zou voorkomen, iemand te vinden, die zulk een Ideaal kon bereiken, en wij dus den raad der Commissie, om geenen Geschiedschrijver aan te stellen, zeer verstandig vinden, zelfs al maakten de omstandigheden de zaak thans niet volstrekt ondoenlijk. Wij zullen nu de beide schetsen der Geschiedenis van de Heeren groen en roijaards met elkander vergelijken. - De Heer beijerman heeft het overtollig geacht er eene te geven, waardoor zijn opstel aanmerkelijk korter geworden is, dan dat van een der beide andere Schrij- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} vers. Na uitstekend te hebben aangetoond, dat het werk eene Geschiedenis moet zijn, (waarbij men dan de talrijke hulpmiddelen opgeeft, daartoe vereischt, en de vele bronnen, waaruit geput moet worden) eene algemeene Geschiedenis der Nederlanden, (de Geschiedenis van het Volk, hetwelk de Schrijver als ééne Natie beschouwt, [te Namen en Luik dezelfde, als in Vriesland en Holland?] en eene Geschiedenis voor het Volk, niet stroef, afgetrokken en dor geleerd, maar onderhoudend en populair) gaat de Heer groen over tot de verdeeling in Tijdperken. I. Oude Geschiedenis tot 1579. Dit laatste tijdstip komt ons, als rustpunt tusschen de oude en nieuwe Geschiedenis, minder gelukkig voor. Beter waren daartoe, volgens wagenaar, de afstand van karel V aan filips II geweest, wanneer, met eene nieuwe Regering, ook eene nieuwe staatkunde en nieuwe partijen ontstaan, dan een verbond, te midden van het barnen eens oorlogs, te midden van de krachtigste werking der wederzijdsche Hoofden (filips, oranje, parma, aerschot) gesloten, en waaraan zich, hetgeen men te veel uit het oog verliest, ook Braband en Vlaanderen wel vijf jaren lang hebben gehouden. De overgave van Antwerpen in 1585 zou ons dan nog beter als tijdverdeeling voorkomen; want toen verloor de nieuwe Staat het Zuiden geheel, en werd, uit nood en weigering aller Vorsten om de Regering te aanvaarden, eene Republiek. Doch gaan wij verder. Het eerste Tijdperk, door den Schrijver vastgesteld, loopt tot op het ontstaan der erfelijke leenen, en wordt weder in twee Afdeelingen gesplitst, vóór en na de Volksverhuizing in de vijfde Eeuw. Omtrent de eerste Afdeeling is de Schrijver kort; meer verlangt hij voor de tweede. - Uitgebreid is zijn tweede Tijdperk, tot op het Huis van Bourgondië. Hier is hij met reden verlegen, daar de Geschiedenis geene eenheid aanbiedt. Zal men gewest voor gewest afzonderlijk behandelen? Dit geest, door de veelvuldige onderlinge betrekkingen, tot eindelooze en vermoeijende herhalingen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding. Zal men alles tot één verhaal brengen? Dit zal verwarring veroorzaken. Schrander is het middel, door onzen Schrijver uitgedacht tot vermijding van beide die klippen. Het is, de Geschiedenis der Gewesten in onderscheidene groepen te behandelen, zoo als van 1) Braband met Limburg, Antwerpen, Mechelen en Luik; 2) Vlaanderen, Artois en Henegouwen (tot 1299); 3) Holland, Zeeland, Vriesland en Henegouwen (na 1299); 4) Utrecht met de onderhoorige Gewesten, Overijssel, Drenthe en Groningerland; 5) Gelderland met Zutphen; 6) Luxemburg en Namen. Nog altijd, echter, blijft bij ons de bedenking heerschen, hoe ook bij deze waarlijk zeer natuurlijke groepering de herhaling b.v. der veelvuldige oorlogen tusschen Vlaanderen en Holland, tusschen Holland en Utrecht kan worden vermeden. De zaak blijft altijd moeijelijk, en eenheid in dien Chaos te brengen eene taak, die ons naauwelijks uitvoerbaar schijnt. Deze zwarigheden verdwijnen grootelijks, wanneer wij de Nederlanden onder de Bourgondische Regering beschouwen. Hier is dadelijk eenheid. De Schrijver wil twee rustpunten nemen, den dood van maria van Bourgondië, en den afstand van karel V. Wij zeiden reeds, dat dit laatste ons geschikt voorkwam, om de geheele oude Geschiedenis te besluiten. Het eerste tijdstip zou, naar ons inzien, gelukkiger kunnen vervangen worden door den dood van karel den stouten. Nu toch wordt de binnenlandsche rust door burgertwisten vervangen, die bijkans onafgebroken tot het vertrek van maximiliaan, vijftien jaren lang, voortduren. Het is de woeling der lang weêrhoudene, nu uit den band gesprongene partijschappen en demokratische beginselen. - Onder filips den goeden en karel den stouten, daarentegen, heerschte, over 't algemeen, rust binnenslands. Voor de nieuwe Geschiedenis (II) wil onze Schrijver België en de Republiek afzonderlijk hebben behandeld, doch slechts tijdvak voor tijdvak. Hij smaldeelt namelijk {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} die Geschiedenis, na eene fraaije inleiding, in drie Tijdperken. Het eerste, den Spaanschen Oorlog, splitst hij weder in drie Afdeelingen; vóór, gedurende en na het Bestand. (Hoe zal hij echter in de eerste buiten de Geschiedenis van Zuid-Nederland blijven?) Het tweede Tijdperk loopt tot den Utrechtschen Vrede, en omvat de hevige Oorlogen met Engeland en Frankrijk. Dit is een zeer gelukkig gekozen tijdperk; het splitst zich weder natuurlijk in twee Afdeelingen: 1. de twisten met willem II en daardoor gevolgde Stadhouderlooze Regering; 2. de Stadhouderlijke Regering van willem III, die hij in Hollands grootste gevaar op zich nam, en de nog geheel in zijnen geest gevoerde Successie-oorlog, die Hollands oorlogsroem ten top voerde. Het derde Tijdperk bevat eerst de vreedzame tijden der achttiende Eeuw in twee Afdeelingen, vóór en na den Vrede te Aken, en dan ten derde de revolutionaire tijden van 1781 tot 1815. Aan het slot van elke dier Afdeelingen, die ook zeer goed voor België passen, worden dan kortelijk de lotgevallen ook van dat land vermeld, doorgaans (zie bl. 132) tooneel, slagtoffer en prijs der worsteling van Europa. Wij gaan thans tot de opgave der verdeeling van de Verhandeling van Prof. roijaards over. Ook zijne eischen aan den Geschiedschrijver zijn niet gering. Hij wil, dat dezelve uit de echte bronnen geput, kritisch en pragmatisch, dat zij die van het Volk zij. Men verbinde plaatsbeschrijving en de geheele Geschiedenis van het overig Europa daarmede. Men verplaatse zich telkens in den geest van ieder Tijdperk, en beschouwe de gebeurtenissen uit dat oogpunt. Veel komt er aan op de keuze van Tijdperken. De verdeeling bij Eeuwen, bij den dood van groote mannen, bij vredesverdragen enz. is ongeschikt. Men moet die plaatsen, waar het Volk eene wezenlijke verandering ondergaat. Doch zulke wezenlijke veranderingen laten zich (enkele groote gebeurtenissen, b.v. de Hervorming, uitgezonderd) niet bij vaste jaargetallen bepalen; zij zijn het werk van den tijd. Europa onderging b.v. de grootste verandering {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} door de ontdekking van Amerika (1492), vooral door de vermindering der geldswaarde; maar daarom gaf de ontdekking van Amerika niet dadelijk aanleiding tot die verandering: eerst met de ontdekking der mijnen van Potosi in 1545, en der Mexicaansche mijnwerken van Guanaxuato in 1556, begon die vermindering, door het verhoogen aller prijzen, zeer merkbaar te worden. En nogtans was het eerst in het midden der zeventiende Eeuw, dat de prijzen eenigzins tot staan kwamen, en het geld eenen vasten standaard verkreeg, viermalen hooger dan vóór de ontdekking. Van wanneer zal men dus ook de erfelijkheid der groote leenen, van wanneer den invloed van den burgerstand, die zoo gewigtige tijdstippen in de Geschiedenis van het hedendaagsche Europa, dagteekenen? - Hoe weinig tijdperken kan men daarenboven stellen, die voor alle de Nederlanden van belang zijn geweest! Wij kennen er bijkans geene, dan de vereeniging derzelven onder karel V, en de verscheidene kort op elkander gevolgde gebeurtenissen onder filips II. Waarom zou men geene vredesverdragen als tijdperken aannemen? De overgang uit eenen oorlogs- tot eenen vredestaat is doorgaans eene gewigtige verandering: men denke aan den Utrechtschen, aan den Parijschen Vrede. Wat schiet er dus, wanneer men dit alles wegneemt, voor den Geschiedschrijver over? De Hoogleeraar schijnt met de zaak verlegen geweest te zijn: want hij zelf komt meermalen op de door hem afgekeurde verdeeling bij Eeuwen terug, (van 500-900, 900-1200, in welke jaren toch niets bijzonders is voorgevallen) en wij kunnen niet zien, dat zijne overige tijdperken zich zoo bijzonder van de gewone, in eene scherpe afscheiding naar gewigtige veranderingen, onderscheiden. Het eerste Tijdperk loopt van de vroegste tijden tot op de vestiging der Germaansche Volken in Europa na de Volksverhuizing (tot 500.) Het tweede, tot op de inlijving in het Duitsche Rijk. (Dit geschiedde meermalen, doch voor het laatst niet in 900, maar in 925.) Het derde Tijdperk bevat de Geschiedenis van daar tot op de eerste {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaking des Volks, in 1200. Ook dit is niet naauwkeurig. Deze ontwaking dagteekende zich in Holland later (eigenlijk eerst onder willem II), in Vlaanderen en Braband veel vroeger. (Vilvoorden had reeds in 1192 eene keur, welke destijds de maatstaf der volksvrijheid waren.) Het opschrift des vierden Tijdperks begrijpen wij niet. Naauwe vereeniging tot op de scheuring der Nederlanden. Van die naauwe vereeniging was althans in 1200, en bijkans eene Eeuw daarna, noch zweem noch schaduw. Daarentegen is met de vereeniging van Holland en Henegouwen in 1300 juist een belangrijk tijdstip, doordien het bevrijde Volk nu zelf (tegen Frankrijk in Vlaanderen, tegen Vlaanderen in Holland, tegen de Edelen in Braband) voor zijne regten begint te strijden. De vereeniging werd eigenlijk slechts merkbaar in 1430, door de Bourgondische Heerschappij; en dit moest nooodzakelijk een hoofdtijdperk zijn. Het tweede deel, of de nieuwe Geschiedenis, begint met 1555, hetgeen wij zeer goedkeuren, door het grondverschil in den geest des bestuurs van karel V en filips II. Deze Geschiedenis nu splitst de Schrijver vooreerst in de Geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland, en die van het eerste weder in den Spaanschen Oorlog tot den Munsterschen Vrede in 1648, als opkomst en vestiging der Republiek, strijd voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid; en 2. het genot en de handhaving der verkregene vrijheid en bloei der Republiek tot op 1750. Dit laatste tijdstip is, onzes inziens, weder zeer willekeurig gekozen. Bloeide de Republiek b.v. meer in 1730 dan in 1778, toen zoo niet haar handel, althans haar geldelijke rijkdom zekerlijk het toppunt bereikt had, en de 2½ schuldbrieven op 110 pC. stonden? Of was vóór willem IV het verval des handels niet zeer merkbaar, zoodat men op krachtdadige maatregelen tot herstel dacht? Het derde Tijdperk voert tot opschrift: Val der Republiek. Democratische en vrijheidsgeest. Omwentelingen van 1748-1814. Het komt ons {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat dit Tijdperk met 1780 of 1778 moest beginnen. Immers, wanneer men de kortstondige woelingen van 1748 en 1749 uitzondert, bleef tot die jaren alles in Nederland tevreden en rustig; en wie kan de inhuldiging van willem V in 1766, te midden der algemeene geestdrift, in het tijdperk dier Omwentelingen stellen? Bij de staatkundige Geschiedenis verlangt de steller dezer schets nog afzonderlijke Rubrieken voor de Geschiedenis van den Regeringsvorm, Wetgeving, Diplomatie, Geldwezen, Plaatsbeschrijving, Land- en Zeemagt, Krijgsbedrijven ter Zee en Geschiedenis der Koloniën, Geschiedenis van Handel en Scheepvaart, Handelmaatschappijen voor de Koloniën, Fabrijken en Geldmiddelen, Visscherij en Landbouw, Geschiedenis van het Huis van Oranje ook buiten het Vaderland. Naar ons begrip mogen sommige dier Rubrieken afzonderlijk staan; andere, zoo als Geschiedenis van den Regeringsvorm, der Zee en Landmagt en Krijgsbedrijven, zijn onafscheidelijk met de staatkundige Geschiedenis verbonden. Daarenboven worden aan de Geschiedenis van de Godsdienst en der Letteren en beschaving nog bijzondere Afdeelingen toegewijd. Het tweede Boek bevat de nieuwe Geschiedenis der Zuid-Nederlandsche Gewesten. Hierover is de Schrijver zeer kort. De nieuwste Geschiedenis, sedert 1814, of het Koningrijk der Nederlanden, wil hij aan het Nageslacht overlaten, en daartoe nu slechts Jaarboeken verzamelen, op den boven vermelden voet. - Eenige kleinigheden, door ons aangeteekend, zoo als (op bl. 81) dat Nederland reeds vóór 1200 deel aan het Hanzeverbond zou gehad hebben, hetwelk anderhalve Eeuw later eerst ontstond, en dat Engeland (zoo als bl. 97 gezegd wordt) eene algemeene Monarchij zou hebben zoeken te vestigen, zijn gewis slechts bij vergissing aan den kundigen Schrijver ontsnapt, en voorlang door hemzelven opgemerkt. Ziedaar hetgeen wij van deze onderscheidene Verhandelingen meenden te moeten zeggen. Zekerlijk hebben zij reeds eene beoordeeling door veel bevoegder Regters ondergaan, dan wij zijn. Ook dezen hebben niets omtrent hare betrekkelijke waarde beslist. Alle hebben veel, zeer veel goeds, en wij mogen ons Land geluk wenschen met het bezit van zulke Historiekenners, waarvan de een de Geschiedenis des Vaderlands thans te Deventer op de Doorluchtige School onderwijst, de ander zijne talenten in de hoogere kringen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} der Diplomatie zal kunnen ten toon spreiden, en de derde, als Hoogleeraar der Kerkelijke Geschiedenis, ook veel nut kan doen door ontdekkingen voor die van ons Vaderland in 't bijzonder, waartoe het door hem met den Leydschen Hoogleeraar kist aangelegde Archief zulk eene schoone gelegenheid biedt. - De aangebodene plannen zullen thans wel geheel vervallen, na de scheiding der beide deelen des Rijks, en nu de ondervinding ons geleerd heeft, dat de Walen zoo wel, als de Brabanders en Vlamingen, van het Oud-Nederlandsche karakter geheel verbasterd, en met het Fransche Revolutie-gif doortrokken zijn. Met dat alles blijven deze stukken nog altijd gedenkteekenen van de vlijt en de kunde der Schrijvers, van het hooge Ideaal, hetwelk men zich thans in Nederland van een' Geschiedschrijver vormt, en van zuiveren, levendigen of zelfs klassischen stijl. Séparation de la Hollande et de la Belgique. 22 Oct. 1830. Par M. Le comte G.K. van Hogendorp. Amsterdam, chez Diederichs Frères. 1830. 8vo. f : - 75. De Schutterijen. 18 Oct. 1830. In gr. 8vo. f : 15 c. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots. Het Krediet. 29 Oct. 1830. In gr. 8vo. f : - 15 c. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots. De Prins van Oranje. 29 Oct. 1830. In gr. 8vo. f : - 15 c. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots. De Vrede. 3 Nov. 1830. In gr. 8vo. f: - 60. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots. De Koning. 8 Nov. 1830. In gr. 8vo. f : - 30. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots. Wederlegging van het Stelsel van den Heere grave G.K. van Hogendorp, omtrent de Belgische aangelegenheden. Door Mr S.P. Lipman, Advokaat te Amsterdam. Te Amsterdam, bij A. Zweesaardt en J. Guykens. 1830. In gr. 8vo. f : - 60. De Vrede. Door denzelfden. Te Amsterdam, bij dezelfden. 1830. Met eene Opdragt aan Z.M. den Koning. In gr. 8vo. f : - 75. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar eene reeks van belangrijke schriften en tegenschriften omtrent die aangelegenheden, welke thans ieders hoofd en hart bezig houden, zoo wel om het gewigt der zaak op zichzelve, als wegens de dierbare betrekkingen van velen, wier leven daarbij op het spel staat. De naam van den edelen Staatsman, die zich in 1813 aan het hoofd van den heiligen opstand tegen den Corsicaanschen tiran en zijne Fransche trawanten plaatste, is reeds eene aanbeveling ook voor het geringste, dat uit zijne pen vloeit. Elk dezer stukjes afzonderlijk te beoordeelen, achten wij echter te minder noodzakelijk, omdat zij alle slechts éénen geest ademen en te zamen een goed geheel uitmaken. De Graaf is bekend wegens zijne echt liberale begrippen omtrent den Koophandel, en de vrijheid, die deszelfs levensbeginsel uitmaakt. Hij heeft daarvoor in de Staten-Generaal sedert 1817 met mannenmoed gestreden, en is eindelijk slechts van de kampplaats getreden, toen hij zag, dat alle zijne pogingen nutteloos waren, en Belgiës invloed toch zegevierde. Van zulk eenen Man zou men eenen toon van verbittering en afkeer tegen België mogen verwachten, dien hetzelve in zoo ruime mate verdient. Doch niets minder dan dat! De Graaf somt de zoogenaamde grieven der Belgiërs in het lange en breede op (Separation, p. 8-41) volgens den tekst van het Adres der Stadsregering van Bergen in Henegouwen aan den Koning, verzeld van eenen vergoelijkenden Commentarius, voornamelijk om aan te toonen, dat vele, zoo niet de meeste dier grieven even zoo wel op Noord- als op Zuid-Nederland toepasselijk zijn. Doch, indien dit waar zij, indien de Hollanders even zoo wel als de Belgen reden hebben tot klagen over die punten, welke zoo breedsprakig worden opgegeven, waarom klagen zij dan niet, of ten minste niet dan met bescheidenheid? Ligt hier niet het onderscheid in het Volkskarakter? En is het dus wel waar, hetgeen de Graaf beweert, dat de grieven zelve de oorzaak van het misnoegen en oproer der Belgen zijn, en dat NB. noch aan Jakobijnen en de Fransche Revolutie, noch aan Jezuiten, noch aan Intriganten, maar aan de hooge belastingen dat schandelijk oproer moet worden toegeschreven. Maar de Heer Graaf is zekerlijk nog niet zeer lang geleden in Brussel, misschien ook wel in Gent geweest, en heeft daar kunnen zien, dat ieder met ruimte zijn brood kon verdienen; dat de bloei van België, dit begunstigde troetelkind der Regering, alle denkbeeld te boven ging. Waarachtig! de werkzame {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} klassen waren niet tot het uiterste gebragt (pousseés à bout); zij waren niet zonder brood; de belastingen, in België zoo onevenredig ligt bij Holland, waren niet ondragelijk, gelijk door den Heer van hogendorp op ééne bladzijde gevonden wordt. (Sépar. p. 30.) Wij durven het zeggen, dit is eene lastering tegen de liberaalste, en vooral omtrent Belgié hoog, hoog liberale Regering. Neen! het is juist het tegendeel. Brooddronkenheid, baldadigheid, gevoed door priesterlist, haat tegen Holland, zucht om de Franschen na te apen, en het verspreiden der schandelijkste leugentaal, ten gevolge eener teugellooze drukpers, het gevolg dier liberale beginselen, welke de Graaf zoo zeer voorstaat, - ziedaar de oorzaken der Brabandsche Omwenteling! Indien de Belgen in Augustus 1830 tot het uiterste gebragt waren en honger leden, dan stierven de getrouwe Hollanders, wier welvaart uit Leyden en Amsterdam naar Verviers, Gent en Antwerpen verhuisd was, gewis van gebrek. Maar, zoo zijn de gevolgen des stelsels! Het finantiestelsel, het Amortisatiesyndicaat, de accijnsen bevallen den Ed. Graaf niet; en daarom moest nu onder dezelven het Volk, ook in België, van gebrek vergaan! Doch deze misvatting is zoo in het oog loopend, dat wij daarover geen woord meer zullen verliezen. Het plan des Graven is dan wel eene scheiding, (want anders kunnen zijne milde handelbeginselen, tegen welke België zich hardnekkig verzet, niet in werking komen) maar slechts gedeeltelijk. Op 3 October, toen Henegouwen, Namen en de beide Vlaanderen reeds afgevallen waren, dacht de Graaf nog aan de gemeenschap van het Departement van Oorlog, Marine, Buitenlandsche Zaken en de Nationale Schuld. Ook later hecht hij nog, in meer dan één zijner stukjes, aan het denkbeeld van gemeenschap der Koloniën, aan den bloei van Antwerpens handel door Hollandsche kapitalen, en de bescherming der Belgische koopvaardijschepen door de Hollandsche zeemagt. Waarlijk! wij Hollanders zouden wel dood goed zijn, om, na den moord onzer braven te Antwerpen, die verraders nog ten koste van Amsterdam en Rotterdam te beschermen! Maar dit is het niet alles. Eene gelijke Regering, onder hetzelfde Staatsopperhoofd, of althans onder hetzelfde Stamhuis; ziedaar het groote punt, waarop de Graaf terugkomt. Hij wil, dat de Prins van Oranje, liefst als Onderkoning, of, zoo dit niet gaan kan, als afzonderlijk Vorst, over België zal regeren. De {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} stappen, daartoe door den Prins gedaan, zoekt de Schrijver, in het stukje: De Prins van Oranje, te regtvaardigen, ja als hoogst prijzenswaardig, als eene onwaardeerbare dienst, aan Holland, aan België, aan Europa betoond, hetwelk daardoor tegen een' algemeenen Oorlog gewaarborgd wordt, te doen voorkomen. Wij erkennen, dat wij die zaak uit een minder gunstig daglicht beschouwen. Niet alsof wij den Prins, zoo gestreng als sommigen, willen veroordeelen. Gul en openhartig van aard, niet verdacht op de strikken, hem door helsche Raadslieden als eenen de celles, le hon en de brouckere, gegeven, die men hem, hoogst onvoorzigtig, ter zijde gesteld had, onderteekende hij eene Proclamatie, zekerlijk door eenen van die Verraders gesteld, welke hem hadden diets gemaakt, dat België en zelfs het Provisionéle Bestuur hem daarop dadelijk zouden toevallen. Doch de uitdrukkingen van dat stuk, het plaatsen aan het hoofd eener beweging, tegen zijnen doorluchtigen Vader gerigt, en gekenmerkt door plundering, brandstichting, moord en verraad onzer getrouwe krijgslieden, - dit was iets, hetwelk geen Hollander anders dan met het smartelijkste gevoel kon aanschouwen. Dat dit ook juist het doel dier aan alle zedelijkheid geheel vreemde volksleiders was, - om den Prins bij de Hollanders gehaat, bij de Belgen veracht te maken, - is, naar 't ons voorkomt, duidelijk; en wij vreezen, dat deze achitophels hun oogmerk maar al te wel hebben bereikt. Van toen af, wij weten het door ooggetuigen, van toen af eerst begon de woeling te Antwerpen. Dat de Prins ook meer naar de Belgische kroon verlangde, dan zij waard was, schijnt ons ontegenzeggelijk. Deze waarde is toch, het karakter van dit verraderlijke, domme, onhandelbare Volk in 't oog gehouden, weinig meer, dan die hunner Effecten zou zijn, wanneer deze eenmaal op onze Beurs wierden verhandeld, - niet veel boven nul. Het ergste nogtans, wat in deze boekjes voorkomt, is een gezegde in de Séparation, (p. 31) in de onderstelling, dat de Prins Onderkoning van België wierd: Alors les Belges obtiendraient un Chef, qui possède leur confiance. Les Hollandais le recevraient plus tard, avec toutes les habitudes d'un Gouvernement constitutionnel. Die moet de Prins dus in de school van de potter, de stassart en de celles leeren! Welk een afgrijselijk denkbeeld! Neen, bij God! een Vorst, die thans in België, dat is, in de Hel, kwam regeren, zou volstrekt ongeschikt worden, om immer in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland den schepter te zwaaijen, even zoo min als een goedaardig Hollandsch Vorst deze geesten des afgronds heeft kunnen besturen! Het bloed, door de verraders te Brussel, te Antwerpen, te Bergen en elders vergoten, heeft eene ondoorwaadbare klove tusschen hen en ons gevestigd! Men verdeele hen tusschen Pruissen en Frankrijk, of geve hen geheel aan het eerste; het Huis van Oranje is te edel voor zulke booswichten! De Leeuw, zegt withuys te regt, de Leeuw versmaadt de Tijgerbruid! - Ook zal de Vorst, wie hij zij, die de Belgen volgens hunne tegenwoordige beginselen moet regeren, een strooman zijn, nog meer dan de arme louis philippe! Over 't geheel kunnen wij niet begrijpen, dat de verstandige en edeldenkende van hogendorp met die armhartige staatkundige theoriën zoo hoog loopt, gelijk de ministeriéle verantwoordelijkheid, de regtstreeksche verkiezingen en dergelijke, (waarom niet ook de Jury?) wier ongenoegzaamheid ter bevordering van menschelijk geluk nu toch wel zonneklaar gebleken is. Of waren diezelfde theoriën niet de leus van de Fransche Constitutiën, van 1791 tot het hersmoltene Charter van 1830 toe? En wat hebben de Volken daarmede gewonnen? For forms of Government let fools contest: Whate'er is best administer'd, is best. zeide pope vóór honderd jaren; maar men heeft hem niet geloofd, en alle die proefnemingen zijn het menschdom op stroomen bloeds te staan gekomen. Waarom zouden wij dan ook nu onze Grondwet weder veranderen? Och! al dat veranderen en verhaspelen brengt geen heil aan. Frankrijk is waarlijk thans niet gelukkiger, dan vóór vier maanden, omdat men het de vertooning eener teregtstelling van Ministers voor het Hof der Pairs zal geven! Daarmede zullen de fondsen geen centime rijzen, maar wel eenige percenten dalen. Moeten wij hier in ons vreedzame, rustige land ook de stormen en dronkemanspartijen der Parlementsverkiezingen hebben? Zullen wij daarmede betere Vertegenwoordigers bekomen, dan een van alphen, donker curtius, bijleveld, collot d'escury, kemper, luzac, van nes, gockinga, en, wien wij onder de eersten hadden moeten noemen, dan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} den waardigen Graaf zelven, die allen door indirecte benoemingen, dat is, niet door den grooten hoop, maar door deskundigen aangesteld zijn? - Maar, zegt de Graaf, in 1814 was het demokratische beginsel ten spot geworden, - het tegenwoordige geslacht is vrijheidlievender. O! gave God, dat de edele geest van 1814 het geheele thans levende geslacht weêr bezielde! Hetgeen, waarop de Graaf van hogendorp voornamelijk aandringt, - de stellige afscheiding, en herneming van onzen ouden titel van Vereenigde Nederlanden, - is een punt, waarin Z. Exc. met den Heer lipman overeenkomt; maar dit, benevens vrijen handel, dien hogendorp ook in de nieuwe Grondwet wil brengen, en een' wensch, om een' spoedigen Vrede te bewerken, is ook genoegzaam het eenige. Anders loopen de gevoelens en verlangens dezer beide bekwame Mannen verbazend uiteen, gelijk men reeds uit den titel van lipman's eerste geschrift: Wederlegging enz., kan opmaken. Reeds vroeger had die staatkundige Regtsgeleerde het vrij algemeene volksgevoelen van de noodzakelijkheid eener spoedige geheele afscheiding in krachtige dingtaal voorgesteld; hij verheft thans zijne stem weder, om tegen van hogendorp de noodzakelijkheid te beweren, dat het Huis van Oranje toch van alle pogingen afzie, om eene kroon aan te nemen, die het slechts uit handen van oproerlingen, tot zijne eigene vernedering, en tot schade der getrouwe Noordelijke gewesten, zou kunnen ontvangen. Vooral hindert het den Schrijver, geheel met het belang des Hollandschen handels doordrongen, dat de Graaf de muitende Belgen, na al het gebeurde, nog deelgenootschap aan de Hollandsche Koloniën wil gunnen. Maar men zou den Heere lipman grootelijks onregt doen, indien men dacht, dat slechts bekrompene handeljaloezij hem bezielde. Verre van daar. Niet alleen houdt hij, naar ons inzien, veel beter de eer van ons Vorstelijk Huis (eene eer, die Nederland voor een zijner kostbaarste kleinooden houdt) in het oog, dan de Graaf; maar hij schijnt ons toe, ook veel menschkundiger te redeneren, wanneer hij betoogt, dat noch de eer, noch de herinnering eener Constitutionele Regering, noch Godsdienst, noch liefde en dankbaarheid, noch vrees, noch eeden in staat zijn, een' edelaardigen, maar Hollandschen en Protestantschen Vorstenstam met een diep verbasterd geslacht te verbinden, dat of niets gelooft, of blindelings aan den {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} leiband der Priesters loopt, en bij hetwelk de verheffing b.v. van den Prins van Oranje tot Koning (!) van België slechts dienen zou, om Hem, na een' tijdlang met verdriet en smaad bedekt te zijn, op dezelfde wijs te behandelen, als thans zijn' eerbiedwaardigen Vader geschiedt. Neen, regt zoo, waardige lipman! geene banden meer tusschen braafheid en trouw en ongeregtigheid en verraad! Maar dàn, wanneer wij deze zedelijke drangredenen op den voorgrond gezet hebben, dàn mogen wij ook wel staat- en handelkundige beweegredenen raadplegen. De Koloniën behooren zoo onbetwistbaar aan Holland, dat de volksleiders in België dit zelve schijnen te erkennen. Maar is België niet een voormuur voor ons? Zou het dit order de Regering van een' Prins uit ons regerend Huis niet kunnen worden? Zoo weinig, zegt lipman, dat het veeleer eene vijandelijke schepping van Frankrijk tegen Europa mag heeten (bl. 27). Dat de vroegere Nederlandsche Staatslieden de Roomsche Nederlanden als eene Barrière beschouwden, is zeer waar; doch, gelijk onze Schrijver te regt opmerkt, geenszins onder dezelfde Regering met onze Republiek. Dit is zoo zeker, dat, toen onze Staat, ten tijde van heinsius, fagel en slingelandt, (de schitterendste tijd voor onze landmagt) België met Hollandsch geld en Hollandsch bloed had veroverd, en daardoor zijne Nationale schuld had verdubbeld, die Staat dat wingewest nogtans, in plaats van het te behouden, aan Oostenrijk afstond, na een militair bezit van negen jaren. België een bolwerk! Zoo hogendorp's ontwerp doorging, de Prins aan het roer stond, en in Frankrijk een andere napoleon opstond, zouden wij dan gerust kunnen zijn op zulk eenen voormuur? (Bl. 30, 31.) Voor Europa behoeven wij niets te doen noch te lijden. Dit heeft onze worsteling, ons dringend gevaar, even als de aanschouwers in een Treurspel, op een' afstand roerloos aangezien: thans, nu wij met geweld gescheiden zijn, zou men ons weder aan zulk een onnatuurlijk aanhangsel willen vastbinden?.... Nooit! Wij kunnen ons niet weêrhouden, het slot van dit belangrijke geschrift mede te deelen: ‘Wij hebben de scheiding niet verlangd, om de Belgen te believen; niet, om aan Braband zijne welvaart te hergeven; niet, om de onteerde Belgische kroon aan eenige Dynastie, die dezelve verlangen mogt, te verzekeren; niet, om den {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede van Europa te bekrachtigen; niet, om bij een muitziek volk de rust te herstellen; niet, om eenen ontzagwekkenden voormuur ter onzer verdediging tegen Frankrijk te bezitten. Europa is onze voormuur tegen Frankrijk, - een zwakke voormuur in de tegenwoordige staatkunde, maar die sterk kan worden door de noodzakelijkheid. België, minder rijk, minder regtvaardig, minder verwijderd, is voor ons gevaarlijker zelfs dan Frankrijk. Frankrijk kan ons nimmer aanvallen, zonder Europa te bedreigen. België, daarentegen, zou eenmaal, aangevoerd door denzelfden Vorst, aan welken men thans het Bestuur wil opdragen, ons Vaderland kunnen veroveren, [wij zouden liever zeggen, bij België inlijven] onder de algemeene toejuiching van geheel Europa.’ Maar lipman's tweede stukje: De Vrede, is van nog veel hoogere waarde. Mogt hetzelve de aandacht van onze Staatslieden en Ministers, mogt het die van Z.M. den Koning zelv', aan wien het opgedragen is, trekken! Het is een zeer krachtig betoog, dat het aan onze Regering staat, ons buiten eenen algemeenen Oorlog te sluiten, door zoo dra mogelijk zelve eene billijke schikking met de opstandelingen te maken; hunne onafhankelijkheid, die toch eene daadzaak geworden is, en die wij door het storten van ons edelst bloed niet kunnen beletten, te erkennen; daardoor de scheiding, zoo zeer door ons zelve gewenscht, zoo volledig als mogelijk te bewerkstelligen; vrede, en, bij een' algemeenen oorlog, de onschatbare onzijdigheid te verwerven; ons krediet te herstellen, en, vrij van de voor ons drukkende, ten behoeve van België gemaakte bepalingen, te kunnen handeldrijven. Dit is zekerlijk een plan, zoo hoogst voordeelig, en tevens zoo een voudig, dat wij volstrekt niet begrijpen, waarom men zulks niet reeds vóór eene maand gevolgd is, hetzij door onmiddellijke onderhandelingen met de muitelingen, hetzij (indien de waardigheid van het Opperhoofd van den Staat dit niet toeliet) door aanbod van afstand te Londen, alwaar zulks misschien de groote toerustingen aan alle zijden zou hebben kunnen voorkomen. Maar de Nationale schuld? Lipman slaat daaromtrent een zeer billijk plan voor, hetwelk zelfs bij de Belgen, hoe onregtvaardig en aanmatigend ook, ingang moet vinden; om namelijk de schuld van vóór 1815 geheel ten laste van Holland te laten, met uitzondering der Belgische schuld vóór dat tijdstip. De schuld, voor het Ko- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ningrijk der Nederlanden gemaakt, wordt in twee gelijke deelen gesplitst, die voor rekening van Holland en België komen; waarvan echter worden afgetrokken de gemaakte schulden voor de Belgische Vestingen en voor de Hollandsche Koloniën. Voor het Belgische gedeelte wordt een rentegevend papier opgemaakt, doch zonder waarborg van Holland. Voorts worden de oude grenzen hersteld (van vóór 1814), zonder ons met Luxemburg, een gedeelte van het Duitsche Rijk, te bemoeijen, en de vrijheid der Schelde hersteld. Dit laatste, hoezeer min voordeelig voor onzen koophandel, kan in den tegenwoordigen toestand van Europa niet anders. (Wij zouden echter daarom niettemin te Vlissingen of te Breskens een' matigen tol, gelijk den Zondschen, kunnen leggen, waardoor de toekomende bloei van Antwerpen, indien hij immer weder plaats had, nog dienstbaar aan onze geldmiddelen kon worden.) Ziedaar hetgeen lipman, en wij durven zeggen verreweg het grootste gedeelte der Natie met hem, verlangt. Een wapenstilstand daarentegen baat ons niets; hij consolideert slechts België en benadeelt ons, zonder eene duurzame krachtinspanning, die vrij noodeloos is, wanneer wij hetzelfde doel door een' spoedigen Vrede kunnen bereiken, en daarbij de doodelijke kans van deelgenootschap in eenen algemeenen Oorlog ontwijken, die daarom vooral te noodlottiger zijn zou, omdat Engeland, heet op onzen buit, zich bij Frankrijk schijnt te zullen voegen. Wat moet er dan van onzen Zeehandel, van onze Koloniën worden? Groote God! welke onheilen, en hoe ligt, door minder stijfhoofdigheid van sommige Staatslieden, te voorkomen! Immers, door stellig van België af te zien, (eene kleine opoffering, daar men Holland op het spel zou moeten zetten, om het te herwinnen) ontneemt men aan Engeland en Frankrijk elk voorwendsel tegen ons, en aan Rusland en Pruissen elken grond, om ons een land, hetgeen ons walgt, op te dringen. De questie van Luxemburg wordt dan zonder ons afgehandeld. (Het staat toch even zoo min tot Holland in een onafscheidelijk verband, als Hanover met Engelands) Vrede, volksgeluk en rust herleven. De Vrijwilligers keeren tot hunne betrekkingen weder. En onze brave Koning, hoezeer beperkt in getal van onderdanen, vindt daarvoor eene ruime belooning in hunne liefde; de herinnering aan hunne opofferingen zal de gedachtenis aan het verraad en de trouweloosheid der Belgen verzoeten, en {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de avond van zijn leven, niet meer geschokt door de botsingen tusschen twee in alles tegenstrijdige Volken, door de stormen eener Vergadering, waar beide die Volken hunne Vertegenwoordigers vonden, door de noodzakelijkheid van beide beurtelings ongenoegen te geven, zal kalm en gerust zijn. Welk een vooruitzigt, door één' vastberadenen, afdoenden en krachtdadigen maatregel te bereiken! Zal dit ons deel zijn? Helaas! wij vreezen het tegendeel. De afkeuring van het daartoe strekkende voorstel der edele Volksvertegenwoordigers van alphen c.s. in de Staten-Generaal belooft ons weinig goeds. Maar voor rekening der zulken, die de Regering tot zwakke en halve maatregelen raden, blijven dan ook alle de onheilen, die uit eenen verlengden, noodeloozen toestand van oorlog voortvloeijen! De Natie. 15 Nov. 1830. Door G.K. Grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots. In gr. 8vo. f : - 50. Na de beoordeeling der vorige geschriften van den Graaf van hogendorp en zijnen Tegenschrijver ontvingen wij dit stukje, waarin Z. Exc. met den Heer lipman vrij wel overeenstemt. Hij pleit nu ook voor volstrekte scheiding; niet, omdat hij de scheiding onder één Hoofd op zichzelve niet als raadzaam en voordeelig acht; niet, omdat hij door vele voorbeelden uit de Vaderlandsche en uit de nieuwste Geschiedenis dezelve niet zou kunnen aandringen; maar omdat de omstandigheden ten aanzien van België thans zóó veranderd zijn, dat dezelve niet meer te pas komt. Ook ten aanzien der voorwaarden van afscheiding komen de beide Schrijvers thans tamelijk overeen. De Graaf van hogendorp verlangt, dat wij onze vredesvoorwaarden aan de Belgen zullen opgeven; en deze moeten bestaan in de vereffening van alle uitstaande zaken en het deelen der publieke schuld. Wij hebben daartoe onderpanden in onze handen; het kasteel van Antwerpen, en de middelen tot blokkering der Belgische havens en sluiting der Schelde. (Wij nemen echter de vrijheid, in bedenking te geven, of deze laatste, na 's Konings besluit tot opheffing der blokkade, behoudens de goede trouw, nog volgehouden kan worden. De eer van ons Gouvernement gaat ons boven alles, en wij zouden het- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve niet gaarne, met eenigen schijn van reden, door de Belgen voor perfide hooren uitkrijten. Sophismen doen hier niets af; men moet de klare letter der woorden raadplegen, en dan heet opheffing der blokkade ook opening van de monden der Schelde. Wanneer b.v. Engeland de Elve blokkeerde, en daarna de blokkade ophief, zou het dan kunnen zeggen: ‘De schepen mogen te Stade, dat mij toebehoort, maar niet te Hamburg binnenloopen’? Ook staatkundig is het ongeraden, België tot wanhoop te brengen, zoodat het zich eindelijk in de armen van Frankrijk wierp; want liever zal het dit, bij de tegenwoordig heerschende razernij, doen, en daardoor een' algemeenen Oorlog ontsteken, dan tot den Koning terugkeeren, hetgeen ons Ministerie door dien gevaarlijken maatregel schijnt te bedoelen. Op den duur kan de Schelde toch niet gesloten blijven. Doch dit in 't voorbijgaan.) Maar de Graaf dringt niet minder sterk en levendig, dan in zijne vorige geschriften, op vier stukken ann, die hij in de nieuwe of gewijzigde Grondwet van het Rijk der Vereenigde Nederlanden wil geplaatst hebben; ministeriéle verantwoordelijkheid, regtstreeksche verkiezingen, publiciteit der financiën, en vrijen handel. Wij voor ons gelooven nog altijd, dat de vestiging van het Rijk of den Staat der Vereenigde Nederlanden, door eene spoedige en onbewimpelde bekendmaking van deszelfs bestaan, op den voet van 30 Mei 1814, aan geheel Europa, en gaven afstand van België, behoudens de schuldvorderingen, eene allerdringendste behoefte des tijds, en de eerste stap tot vrede is. Is het zucht, om België te behouden, of schroomvallige vrees voor de Mogendheden, die ons, in den tegenwoordigen staat van zaken, België waarlijk niet zullen opdringen, welke die zoo noodzakelijke verklaring tot nu toe heeft teruggehouden? Daarentegen zien wij in de veranderingen, door eene gewijzigde Grondwet te weeg te brengen, nog altijd zoo veel heil, althans zoo veel dringende behoefte niet, dat wij ons daarmede thans reeds zouden moeten bezig houden, uitgezonderd de vestiging van vrijen handel door eene staatswet, die de terugkeering van het verbodsstelsel onmogelijk maakt. Vestigen wij eerst onzen Staat door den Vrede; dat zal waarlijk het krediet meer doen rijzen, dan het tot stand brengen van staatkundige theoriën, waarmede wij ons, des noods, naderhand kunnen bezig houden. De Graaf denkt, dat het nageslacht, zoo hier als in Bel- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gië, misschien nog wel van het wenschelijke der vereeniging der Nederlanden onder één Hoofd zal overtuigd worden, en dat het er dan nog toe komen zal; - de eeuwige uitsluitingen toch binden de Natiën niet, nadat het uitsluitende geslacht dood en begraven is. (Ook het levende weet zich soms daarvan te ontslaan; men denke aan het Eeuwig Edikt!) Nogtans twijfelen wij zeer, of België, na door napoleon's dwangroede, vergeleken met Koning willem's vaderlijk bestuur, nog niet van de eerste afkeerig geworden, nog niet met het laatste verzoend te zijn, wel immer bekeerd, wel immer voor het bestuur van een' Onroomschen Vorst vatbaar zal worden. Doch wat doet er zulks toe? De volstrekte scheiding is eenmaal met de daad daar; mogt zij toch spoedig regtens worden uitgesproken! De Jood. Een zedekundig Tafereel uit het begin der vijftiende Eeuw. Naar het Hoogduitsch van C. Spindler. In III Deelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1829. In gr. 8vo. 1217 Bl. f 10-30. Onlangs gaven wij verslag van den Jezuit des bekwamen spindlers. Hier vinden wij een tafereel van geheel verschillenden aard. Het verplaatst ons niet in de achttiende, maar in de vijftiende Eeuw, schildert zeer treffend en naar waarheid, in den echten trant van walter scott, de zeden en het burgerlijk leven van dien tijd (der Kerkvergadering van Constantz in 1415) der trotsche, weelderige en hebzuchtige Geestelijkheid, des roofgierigen en diep zedeloozen Adels, en van den opkomenden, reeds binnen de muren der Steden zeer magtigen, maar buiten dezelve aan tallooze knevelarijen en afpersingen blootgestelden Burgerstand. Bovenal echter vinden wij hier die Natie geschilderd, welke, als een onweêrlegbaar bewijs der Godsregering, en als een onderpand der voorspellingen, nu reeds bijna achttien Eeuwen lang door alle werelddeelen rondzwerft, en toch onvermengd blijft van alle andere Volken. Zoo er immer een volksstam bestond, die, volgens alle menschelijke berekeningen, in de Middeleeuwen zou hebben moeten vernietigd worden, dan was het de Joodsche. Hoe dikwijls stond hij niet bloot aan de woede der Kruisvaarders, der Flagellanten en van andere dweepers! En toch {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hield hij zich altijd, als door hoogere bescherming, staande, om tot een blijvend gedenkteeken te strekken van dat Bestuur, 't welk zich van denzelven, als van een aarden vat, bediend had, om de hoogste kostbaarheid - de kennis aan den éénen God - te bewaren, en naderhand op Aarde te verspreiden. Het kan dus niet onbelangrijk zijn, dit Volk - den leermeester en naderhand het voorwerp van den woesten haat der Christenheid - in de tijden van deszelfs grootste verdrukking - vóór de Hervorming - te doen kennen. Het boek heet de Jood; maar de titel: de Joden, zou ons voorkomen beter gekozen te zijn. Hier toch vindt men vijf leden dier Natie; den grijzen, honderdjarigen jochai, een Jood van het echte ras, sterk, ja tot dweeperij toe, aan zijne Godsdienst gehecht, en de Christenen hartelijk hatende, maar daarbij niet oneerlijk, een liefhebbend vader en grootvader, - zijnen zoon ben david, een weinig sluw, maar anders braaf, eerlijk, gemoedelijk en zelfs geen vijand der Christenen, een vader, met hartstogtelijke liefde voor zijn kind bezield, - zijne dochter esther, een Model van schoonheid, verstand en edelaardigheid, - zijnen zoon, den dubbelen Renegaat ascher, een man, wien wij ten minste met diepe verachting beschouwen, - en eindelijk een monster aller monsters, den afschuwelijken zodick, wiens gruweldaden alle denkbeeld te boven gaan. Zoo is het: in alle volksstammen zijn goeden en kwaden. - De karakters zijn gedeeltelijk gevolgd naar walter scott's Ivanhoe, in navolging van wien wij hier ook zuik een roofslot der Middeleeuwen, eenen verdrukten en geredden Jood en eenen edelen Christen zien; hoewel ben david beter is dan isaac, en esther daarentegen de grootheid van ziet van rebekka nog op verre na niet bezit. Slechts de Ridderlijke Roovers komen in beide Romans zeer overeen. Doch anders loopt de Geschiedenis zeer uiteen, en is veel meer afgewisseld. Er komt hier inderdaad zulk eene verscheidenheid, wij zouden bijkans zeggen, opeenstapeling van zonderlinge lotgevallen en situatiën voor, dat wij daarvan geene schets zullen geven, eensdeels om de nieuwsgierigheid der Lezeren niet vooruit te loopen en vooraf te bevredigen, anderdeels omdat ons verslag daardoor of te gerekt, of door ineengedrongenheid duister zou zijn. Dit kunnen wij met ruimte zeggen, dat de leeslust van den beginne af niet alleen wordt gaande ge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, maar zelfs hoe langer hoe meer verlevendigd, en men, de ontknooping genaderd zijnde, het boek niet meer uit de handen kan leggen. Nogtans moeten wij even rondborstig verklaren, dat die ontknooping, wat de vrouwelijke hoofdpersoon betreft, ons geenszins voldaan heeft, en haar karakter, onzes inziens, benadeelt. Wij willen echter dezelve niet mededeelen, om den Lezer de verrassing niet te benemen. Behalve hetgeen esther betreft, is het slot des verhaals hoogst belangrijk en voldoende. Men zal in dit werk treffende tooneelen van de woestheid der Middeleeuwen en de toen heerschende wreedheid ontmoeten; eene woestheid, die wij dachten door algemeene beschaving, welwillendheid en den beter gekenden geest des Christendoms verbannen te zijn. Doch het jaar 1830 heeft ons uit dien zoeten droom doen ontwaken, en van eene zamenzwering der Godloochenaars en vrienden der Regeringloosheid door geheel Europa overtuigd, die reeds de treurigste vruchten gedragen heeft, en, bij langer zegepraal, ons tot de Middeleeuwen zal terugbrengen, met dat onderscheid in haar voordeel, dat deze nog aan God en de Eeuwigheid geloofden, hetgeen de omwentelaars van 1830 niet doen. De eigenlijke held van het stuk is, in spijt van den titel, geen Jood; het is de zoon van een' Frankforter Burger en Raadsheer, tot den geestelijken stand bestemd, maar daarvan afkeerig, en even zoo uitstekend door alle gaven van ligchaam, verstand en hart, als zijne zuster, eene fiere Schoone, tot de diepste laagte van snoodheid vervallen is, en naauwelijks in duivelsche boosheid voor den Jood zodick wijkt. Het komt ons over 't algemeen voor, dat de karakters in dit boek met te donkere verwen geschetst zijn, en te weinig door waarlijk edele menschen worden afgewisseld. Behalve den held, dagobert, vinden wij wel eenige middelkarakters, die men niet stellig kwaad kan noemen; maar tegen eenen zodick, eene walrade, en het geheele nest der tot Roovers gewordene Ridders, veit, hoornberg, eppenstein, bechtram, den Italiaanschen Abt, van Duitschen oorsprong, enz. hebben wij geene regt goede karakters, dan dagobert en ben david. Daar het Concilie van Constantz hier voorkomt, kan men wel niet nalaten, ook met een woord van huss te spreken, doch slechts in 't voorbijgaan, en zonder zijn treurig lot te vermelden. Behalve hetgeen op deze Kerkvergadering {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvalt, de vlugt van Paus johannes XXIII, door hulp van frederik van Oostenrijk, en diens daarop gevolgde Rijksban, zijn er weinig historische daadzaken in het boek; maar het bezit daarom niettemin eene menigte getrouwe zedeschilderingen uit die tijden, en is zoodanig met tusschenverhalen (die echter met den hoofddraad des verhaals wèl zamenhangen) doorweven, dat men veel oplettendheid behoeft, om in zoo veel rijkdom niet te verwarren. Deze Roman is, wat de vertaling betreft, in uitstekend goede handen gevallen. De Vertaler is blijkbaar geen gewone broeder van dat gild, maar een kundig man, die niet alleen de motto's boven de Hoofdstukken van zijn origineel dikwerf veranderd heeft in verzen of proza van onze Hollandsche Schrijvers, en zich aan geene Germanismen schuldig maakt, maar ook nergens in zijnen stijl het Duitsche oorspronkelijke verraadt. Mogten zóó alle werken van smaak overgebragt worden! Doch dit zal wel een vrome wensch blijven. Wij kunnen ons niet onthouden, den Lezer in eene kleine proeve te doen zien, dat wij niet te veel gezegd hebben. Het leidt ons in tot de woning der Joden, en schetst hunne zeden en denkwijze ‘Het was Vrijdag-avond, en het Jodenkwartier te Frankfort, dat tusschen den Mein en de Domkerk gelegen was, lag in dikke duisternis bedolven. Stilte en eenzaamheid heerschten in de naauwe en kronkelende straten van dit gedeelte der stad, hetwelk, nog ten tijde van Keizer lodewijk van Beijeren, van praatzieke Israëlieten plagt te wemelen. Maar het lot van dit volk was ook, sedert den dood van dien Vorst, geweldig veranderd. Aan de grootste verdrukking, en nu en dan aan eene opzettelijke slagting blootgesteld, waren de Joden, op weinige geslachten na, uit Frankfort verdwenen. Deze overgeblevenen huisden nog in hunne vervallene voorvaderlijke woningen, terwijl de overige huizen van het Jodenkwartier langzamerhand door de allerarmste Christen - ingezetenen van Frankfort bezet waren, die het doen en laten van hunne naburen met naijverige en begeerige blikken beloerden. De Joden moesten dan ook allerhande listen te baat nemen, om hunne thans weder toenemende welvaart voor het oog hunner armoedige benijders, zoo veel mogelijk, te verbergen. Daarom lieten zij hunne woningen uitwendig vervallen; daarom slopen zij steeds in eene versletene kleeding en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} met den voddenzak op den rug rond; daarom lieten zij aan de weinige Christenen, die zich in hunne huizen waagden, slechts hun morsig en hoogst armoedig benedenvertrek zien; daarom eindelijk sloten zij op Sabbath hunne vensterluiken en huisdeuren ten zorgvuldigste, opdat de glans der lichten en de reuk der feestgeregten van buiten niet bemerkbaar zoude zijn, en een' schijn van welvarendheid verraden, die voor hen gevaarlijk kon worden. - Zoo waren ook thans op den feestelijken avond hunne deuren en vensters digt toegegrendeld. Het huis van den oudsten onder hen, van david ben jochai, - die wegens zijne hooge jaren, menigvuldige rampen en daardoor verkregene wijsheid in den geheelen omtrek eene bijzondere achting genoot, - maakte geene uitzondering. Het zag er van buiten even somber en zwart uit, als alle overigen; maar, zoodra men een' langen donkeren gang ten einde was gegaan, en een' even donkeren wenteltrap had beklommen, kwam men in een achtergebouw, waarin de Sabbath in verborgene pracht werd gevierd. De huiselijke tempel bestond in een langwerpig vertrek, welks muren met tapijten en bont gekleurd snijwerk versierd waren. Een fraai gebloemd tapijt bedekte het grootste gedeelte van den vloer. Aan den zolder hing de zevenarmige lamp, en daaronder stond eene ronde tafel, waarop eerst een rood wollen kleed en dan een servet van het fijnste linnen lag uitgespreid. Drie zilveren, rijk gedrevene bekers, op een blad van hetzelfde metaal, stonden op de tafel, terwijl uit eene nis in den muur het zilveren waschbekken schitterde, waarbij sneeuwwitte linnen doeken gereed lagen. In een' hoek ontwaarde men eene andere tafel, die de feestgeregten en de blinkende wijnkruik droeg. De achtergrond der kamer werd door eene soort van sopha ingenomen, die met gemakkelijke zijden kussens bedekt was, en waarop, op dit oogenblik, de kleindochter van den huisheer, de beminnelijke esther, rustte, die alle meisjes van den geheelen Rhijn- en Mein - stroom in schoonheid overtrof. Een prachtig kleed, op de Oostersche wijze vervaardigd, bedekte hare bekoorlijke gestalte. Hare vingeren, waaraan vele kostbare ringen schitterden, speelden met een snoer gekleurde glazen kralen, die zij gedachteloos heen en weder liet glijden: het eenig speelgoed, dat op den Sabbath geoorloofd was. Zij luisterde opmerkzaam naar haren grootvader, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} die, in eenen fraai gevoerden pels gehuld, en met een zwart fluweelen kapje op de sneeuwwitte haren, aan hare voeten zat. Wie den ouden man daar had zien zitten, met zijne door den last der jaren nedergebukte gestalte - zijnen langen baard, die tot over den gordel viel - wie de levendige gebaren aanschouwd had, waarmede hij den stroom zijner redenen vergezelde - zoude hem voor den Tijd zelven hebben kunnen houden, die aan vrouw Venus sprookjes vertelt van lang verloopene dagen. Het was ook inderdaad het verledene, dat de lippen des grijsaards in beweging bragt. Hij had reeds eene reeks van honderd jaren op aarde doorgebragt, en het waren honderd zeer bittere jaren geweest. Was het dan wonder, dat de, door zoo veel lijden beproefde, oude veel te verhalen wist van al, wat hem op zijnen levensweg ontmoet was? Immers, terwijl een vrolijk jaar als een vlugtige morgendroom voorbijsnelt, en naauwelijks eenig spoor in het geheugen achterlaat, kruipen de droevige dagen, als zoo vele eeuwen, daarheen, en geven hem, die ze heeft door te staan, dubbel tijd, om de afgronden, die hem aangapen, onuitwischbaar diep in zijn geheugen te drukken. De grijze jochai was dan ook gewoon, zoodra de dag der ruste was aangebroken, den schat zijner ondervinding voor zoon en kleindochter te openen, en hen met het treurige verhaal van de lotgevallen zijns volks bezig te houden. Ditmaal echter hoorde de bekoorlijke esther hem alleen aan, vermits haar vader, tot aller bevreemding, nog niet van zijne handelsreize teruggekomen was. Over het geheel scheen op dezen avond een ongelukkig toeval de vastgestelde orde des huizes in de war te brengen, want ook de dienstknecht was weggebleven. Zijne plaats achter de kagchel werd door geertrui, eene Christenmeid, die het ongeluk had stom te zijn, vervuld. Zij kampte dáár geeuwend met den slaap, en kwam nu en dan voor den dag, om de verduisterde lampenpitten te snuiten. De oude jochai was aan het eind van zijn verhaal gekomen. ‘Neen,’ zeide hij, met eene door aandoening verstikte stem, ‘het ligt buiten 's menschen magt, zulke gruwelen te vergeten, als ik beleefd heb. De vrome Rabbi simeon, mijn wijze leermeester, sprak tot mij, op zijn sterfbed, van waar hij nog in vrede tot zijne vaderen verzameld werd: “Jonge knaap, nog leven wij in gulden boeijen. Wij hebben eenen meester, eenen gestrengen mees- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ter; maar hij is regtvaardig, en gunt ons de schaduw van de palmboomen zijner wet. Doch er zal een tijd komen van zware beproeving en rampen, dat er wee zal geroepen worden over Israël! Zorg dan, dat de regrvaardigen in het Paradijs niet de oogen van u afwenden! Blijf dan vasthouden aan de boeken der vaderen, aan de wet, onmiddellijk gekomen van Hem, wiens naam ik niet uitspreek! En hebt gij de bittere vrucht van die tijden geproefd, meng dan dikwijls den alsem uwer herinnering in de spijze uwer kinderen en kindskinderen, opdat zij niet ophouden den Almagtigen te smeeken, dat Hij eindelijk zijne gelofte vervulle, en den vurig verlangden Messias zende!” Ach, de Profetie van den vromen Rabbi is vervuld geworden: wij hebben de bittere vrucht der tijden geproefd, maar nog immer blijven zij weg, de heerlijke jaren, die komen zullen in het gevolg van den Messias!’ Aan mijne Land- en Stadgenooten. Door Jacob Willem van den Biesen. Amsterdam, 9 Nov. 1830. In gr. 8vo. 31 Bl. Wij hebben deze, wat den stijl betreft, welgestelde verantwoording met die onpartijdigheid trachten te lezen, welke eenen Recensent betaamt. Wij hebben plaats noch lust, om ons te dezen tot bijzonderheden in te laten; zijn met den Heer van den biesen zoo goed als onbekend; verlangen geene partij vóór of tegen denzelven te trekken; maar zullen alleen, met korte woorden, den indruk pogen weder te geven, dien de lezing van dit boeksken op ons heeft achtergelaten. Die indruk nu is voor hem niet geheel ongunstig geweest; en, daar zoo vele handen zwaar op hem zijn gevallen, veroorloven wij ons deze vragen: Is de wijze, waarop men hem over het zoo veel geruchts makend artikel in het Handelsblad, dat zich steeds door een' goeden geest onderscheidde, heeft aangerand, voor de regtbank der humaniteit te verdedigen? Is het wegdringen van Amstels beurs te regtvaardigen, terwijl men op dezelve een aantal anderen duldt, die wel aan ergere vergrijpen schuldig staan? Is de daarop gevolgde persoonlijke mishandeling te verschoonen, of zelfs te vergoelijken, zoo lang althans het booze doel niet gebleken zij? Is het bewezen, dat geen verkort eigenbelang bij de aanvallers zelve ten grond van {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} hun ijveren lag? Zouden zij niet veelligt geheel anders geoordeeld en gehandeld hebben, bijaldien eenig artikel, waar of onwaar, dat belang gunstig ware geweest? Heeft het beruchte en inderdaad hoogst onberaden opgenomen artikel werkelijk zoo veel kwaads gesticht? En, eindelijk, is niet veeleer het tegendeel gebleken, en alzoo bevestigd geworden, hetgeen van den biesen, bl. 7 en 8, te regt en waarlijk welsprekend zegt: ‘Maar die berigten, zegt men, waren ontmoedigend; en juist werden zij medegedeeld op den avond, toen des anderen ochtends een aanzienlijk gedeelte van onze gewapende burgerschaar zich in de nabijheid van den vijand moest gaan begeven! Dit denkbeeld waarlijk, hoe welmeenend ook mogelijk bij moeders en zusters opgerezen, moet al een zeer zonderling begrip van het Hollandsch karakter ten grondslag hebben. Hoe! onze fiere jongelingen zouden geenen moed hebben anders dan bij eenen gunstigen stand van zaken! het hart zoude hun wegzinken bij het eerste mingunstig courantenberigt! Zoo verguize men toch het oud-Nederlandsche heldenhart niet. Neen, onze gewapenden ontveinzen het zich geenszins, dat zij eenen vijand gaan ontmoeten; zij weten, dat het hunne roeping niet is, slechts eenen vlugtenden vijand van uit de verte na te trekken, maar eenen dreigenden vijand weêrstand te bieden, pal te staan zoo hij de oud-Nederlandsche grens mogt genaken, hem te verpletteren waar hij die mogt overschrijden, hem naar zijn muiterland terug te jagen indien hij reeds mogt zijn voorgedrongen, en alsdan den hoon, het oud-Nederlandsch grondgebied aangedaan, af te wasschen in zijn bloed. Gloeijende van verontwaardiging over de snoode vertreding van het landsvaderlijk gezag des geliefden Konings, haken onze dapperen naar de gelegenheid om den euvelmoed van het hoog en laag gespuis te tuchtigen, de om wraak roepende schimmen van zoo vele verraderlijk gemoorde broederen te verzoenen, de zoo smadelijk gehoonde volkseer te handhaven, en zich de waardige nazaten te betoonen van een in veel banger tijden nog door leeuwenmoed en volharding zegevierend gebleven, nooit volprezen voorgeslacht. Is hun door de raadsbesluiten van eene ondoorgrondelijke staatkunde, of wel misschien van eene niet minder ons begrip te boven gaande grootmoedigheid, de vervulling ontzegd van het verlangen om de booswichten aan te tasten in hunne ei- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gene woonsteden, die moordholen helaas! voor onze brave krijgsknechten; met blakenden ijver althans spoeden zij zich naar hunne bestemming aan de oud-Nederlandsche grenzen, en zij zullen met verhoogde geestdrift den vijand te gemoet snellen, indien zij mogten vernemen, dat hij zich hadde onderwonden hun den weg tot den strijd te bekorten. - Zóó denken zij, wien Hollandsch bloed door de aderen vloeit,’ enz. Gedenkschriften van Don Juan van Halen, Chef van den Staf van eene der Divisiën van het Leger van Mina in 1822 en 1823. II Deelen. Met de Portretten van den Schrijver en den Russischen Generaal Jermolow. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. 1828, 29. In gr. 8vo. 657 Bl. f 5-40. Van halen heeft zich doen kennen, vooral te Brussel, van zulken kant, dat men hem algemeen verachten moet. De beide Deelen, die thans voor ons liggen, schenen eerst medelijden in te boezemen met een' man, die in het eerste Deel het verhaal levert zijner gevangenschap bij de Inquisitie van Spanje in 1817 en 1818, en van zijne ontvlugting; en in het tweede, van zijnen veldtogt naar den Caucasus in 1819 en 1820, en zijne terugkeering in Spanje in 1821. Het heeft voor ons gevoel iets pijnlijks, een' man, die wezenlijke belangstelling had ingeboezemd, als snood ondankbaar te leeren kennen. Bij het ontdekken der valschheid vraagt men niet naar het blanketsel, waarachter de snoodaard zich zoo lang schuil hield. Daarom zeggen wij van dit werk des mans niet meer, en maken ons van dit geschrift kortelijk af. Zijne gevangenneming te Mons en de vrijstelling aldaar kunnen misschien nog belangstelling wekken voor deze Gedenkschriften Doch wie met daden liegt, doet dit nog gemakkelijker met woorden. Men vergeve ons deze beknoptheid. Het werk van eenen Duivel te beoordeelen, is niet van onzen smaak. Slechts één staal voeren wij aan, IIde D. bl. 9, 10: ‘Het gewoon verblijf van den Koning (van Pruissen), dat zich in niets van de, hetzelve omringende, hotels onderscheidt, is gelegen in de groote straat, die naar de schoone wandelplaats, Linden genaamd, geleidt. Hij leeft aldaar als een eenvoudig burger en zonder de minste praal. Twee schildwachten, aan {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} den hoofdingang geplaatst, maken zijne geheele bewaking uit. Als hij uitgaat, hetzij te voet, te paard, of in het rijtuig, volgt hem slechts een enkele lakkei, en het zou moeijelijk zijn, hem van elk ander burger te onderscheiden.’ En nu nog het volgende: (Men bedenke vooral, dat de kameleon, dit schrijvende, in Brussel zich bevond!) ‘Edel vertrouwen van een' Vorst, die zich nimmer beter bewaakt vindt, dan door de liefde van zijn volk, en welk voorbeeld wij dagelijks zien vernieuwd in het gastvrije nederland, waar zoo vele bannelingen eene schuilplaats vonden.’ Uit dankbaarheid (welke echt Oudspaansch is) heeft hij in het laatst van September 1830 te Brussel de hoofdrol gespeeld. Is het dan wonder, dat geene der partijen, welke hij heeft gediend, (en deze zijn nog al in het meervoudige getal te noemen) ooit met hem is tevreden geweest? Nieuwsgierigheid naar de lotgevallen van den booswicht, voor zoo verre de Uitgevers niet reeds schadeloos zijn gesteld, zal hun thans veelligt nog te stade komen. Het zij zoo! Parabelen van Dr. F.A. Krummacher. Naar den laatsten Druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1830. In 12mo. VIII en 191 bl. f 1-25. Reeds in het jaar 1805 is bij h.c.a. thieme, te Zutphen, de vertaling eener verzameling van Parabels door krummacher in onze taal in het licht verschenen. Toen reeds verwierven deze vernuftige, zinnebeeldige, meestal zedelijke voorstellen, bij derzelver aankondiging in verscheidene vaderlandsche tijdschriften, eene allezins verdiende aanprijzende beoordeeling. Het onnavolgbare, aan krummacher in dit naïve vak eigen, heeft hem, binnen en buiten zijn vaderland, zoodanigen roem verworven, dat het niet noodig is, zijn werk breedvoerig te beoordeelen. Doorgaans vinden wij hier bevallige voortbrengselen van eene levendige verbeelding, van een fijn vernuft en een gevoelig hart. Uit de aankondiging van de vroegere vertaling nemen wij over, hetgeen de Schrijver in het voorberigt zegt, aangaande den oorsprong van deze zijne Parabelen: ‘De meesten zijn vruchten en ingevingen van een oogen- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} blik. Een blik op een' bloeijenden rozestruik, of op het avondrood geworpen, een, hier of daar genoten, klein genoegen, het nagenot van een, in vertrouwde vriendschap doorgebragt, uur, het dankbare herdenken aan een goed boek, een spel met een kind, of ergens eene andere kleinigheid, deden deze spelen van den inwendigen mensch ontstaan, welke ik niet wel missen kan, en die ik nu ook mijnen vrienden mededeel.’ - Daar wij de verzameling, bij thieme uitgekomen, thans niet bij de hand hebben, weten wij niet, in hoe ver wij in het thans aangekondigde al of niet eenig gedeelte van het reeds vroeger in onze taal overgebragte ontvangen. In het voorberigt hadden wij met regt hieromtrent eenige mededeeling mogen verwachten; maar uit hetzelve blijkt niet, in hoe ver het aan den tegenwoordigen uitgever bekend is, dat er reeds eene vroegere verzameling van Parabels door krummacher in onze taal bestond, dan of wij hier voor de eerste maal eene vertaling ontvangen van des Schrijvers lateren arbeid. Hier en daar vonden wij nog al eene onnaauwkeurigheid in de vertaling; onder anderen neid voor nijd, en de opschriften der 48 en 49ste Parabelen: Uri's trouw, De droom, voor: De trouw, Uri's droom. Tot eene proef van den inhoud strekke de volgende: ‘De grijsaard en de jongeling. ‘Geron, een tachtigjarig grijsaard, zat voor de deur van zijn landelijk huis, en vervrolijkte zich in den liefelijken herfstmorgen. Zijne oogen waren nu eens op de blaauwe bergen in de verte, van welker kruinen de nevels als offerwolken omhoog stegen, dan weder op de vrolijke kleinkinderen, die voor hem speelden, gevestigd. Toen trad een jongeling uit de stad tot den grijsaard, en sprak met hem. Als hij nu het getal zijner jaren uit zijnen mond hoorde, verwonderde hij zich, dat hij er voor zijne hooge jaren nog zoo frisch en gezond uitzag. Daarop vraagde hij aan den grijsaard, wat hij toch gedaan had, om op het laatst zijns levens nog zoo sterk en opgeruimd te zijn. Hierop antwoordde Geron: “Mijn zoon, het is, als ieder ander goed, eene gave, die van boven komt, en op welke wij ons niet moeten verhoovaardigen. Evenwel kunnen wij hier op aarde er ook iets aan toebrengen, om ze te ontvangen.” Na het uiten dezer woorden stond de grijs- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} aard op, en bragt den vreemdeling in den boomgaard, en toonde hem de hooge, heerlijke boomen vol kostelijke vruchten, wier aanblik het hart verheugde. Daarop sprak de grijsaard: “Verwondert gij u daarover ook, dat ik thans de vruchten dezer boomen geniet? Zie mijn zoon, deze plantte ik in mijne jeugd. Hier hebt gij het geheim van mijnen blijden, genoegelijken ouderdom.” Maar de jongeling wenkte den grijsaard; want hij verstond zijne woorden, en nam ze ter harte.’ Nederlandsch Krijgslied en Marschlied, door G. van Reyn en J. van Harderwijk, Rz. Voor de zaak des Vaderlands uitgegeven, enz. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1830. f : - 60. Alleen de titels af te schrijven van al de stukken van den dag, door vaderlands- en menschenmin in het licht gezonden, kostte ligt een' halven dag! Eer intusschen allen, die uit dit loffelijk beginsel werkzaam zijn; maar hooger eer nog hun, wier letter- of dichtvruchten, in het afgetrokkene beschouwd, letter- of dichtkundige verdienste bezitten! Onder het getal der laatsten mogen wij met ruimte de boven aangekondigde verzen tellen. Aan het laatste der twee zouden wij, voor den zang, den palm toewijzen. De Componist heeft zich den Dichteren waardig betoond. Gezamen lijk mogen ook deze bijdragen haar dubbel doel bereiken! Het lieve Vaderland heeft beide - moedbetoon en onderstand - zoo dringend noodig. Meer mogen wij, naar ons bestek, van dezelve niet zeggen. Tijdkorter in ledige oogenblikken, voor 1831 Door A. Hazelhoff. XIXde Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f : - 25. Dit Jaarboekje blijft zichzelve zoo gelijk, dat het schier noodeloos is, er iets meer of anders van te zeggen, dan dat het weêr op nieuw verkrijgbaar is. Het is en blijft een boeksken, dat in zijnen bepaalden kring wezenlijk nut kan doen. Het doorloope dan dien kring ongestoord, en bevordere overal zielevrede, dien geen oorlog of bange tijden ons kunnen ontrooven! De geringe prijs kan het vertier niet dan gunstig zijn. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Godsdienstige Beschouwingen van den Mensch, in Leerredenen, door I. Prins, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. 1830. In gr. 8vo. XIV en 231 bl. f 2-40. Het ken uzelven der Ouden ligt geheel in de menschelijke natuur, en zonder inachtneming van dezen gewigtigen stelregel wordt er van den mensch niets, zelfs niet bij het bezit van het Evangelie. Dit maakt het onderwerp, in deze Leerredenen behandeld, allerbelangrijkst. Daarom had dan ook prins niet noodig, zich over de uitgave van deze Leerredenen te ontschuldigen. Hoofdzakelijk zal de inhoud dezer Leerredenen opgegeven worden, waardoor de Lezer in staat zal worden gesteld, om te oordeelen ook over de voortreffelijke wijze, op welke de bekwame man dit gewigtig onderwerp behandeld heeft. I. Over 's menschen nietigheid. Tekst, Gen. III:19b. A. De mensch wordt beschouwd in zijne nietigheid bij zijne geboorte, ontwikkeling, afhankelijkheid in alles van anderen, kleine krachten, beperkte vermogens, geringen invloed, en wederkeering tot stof. B. Die beschouwing van 's menschen nietigheid roept tot ootmoed, tot dankbaarheid, tot vertrouwen. II. Over 's menschen voortreffelijkheid. Tekst, Psalm CXXXIX:14. Dit wordt aangewezen, door ontwikkeling der volgende punten: De mensch is een heerlijk gevormd, een redelijk, een gevoelig, een zedelijk en een onslerfelijk wezen. Ter toepassing maakt de Redenaar gepast gebruik van het laatste gedeelte der tekstwoorden: Ook weet het mijne ziele zeer wel! Gevoel van dankbaarheid moet het gevolg zijn van deze beschouwing, en die dankbaarheid moet men vooral be- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen, door achting te hebben voor zichzelven en voor anderen. III. Over 's menschen bestemming. Tekst, matth. V:48. In deze Leerrede wordt de vraag behandeld, waartoe de mensch is. A. Naar de uitspraak des Heilands wordt aangetoond, welke de bestemming van den mensch is. De tekst wijst, ook naar ons gevoelen, de volkomenheid in liefde aan, zoo als God die aan boozen en goeden gelijkelijk betoont. Maar juist dit bewijst de ongeschiktheid van den tekst. Hetgeen prins bl. 55-58 zegt, heeft ons van het tegendeel niet overtuigd. B. Wordt bewezen, (hetgeen jezus gezegd heeft, behoeft dit nog nader bewijs?) dat het doel van God en onze bestemming is, aan Hem (in liefde, ook jegens boozen?) gelijkvormig te zijn. De schepping van den mensch en diens aanleg strekken ten bewijze, en elke openbaring van God bevestigt het. Hier worden de openbaringen doorgeloopen, uit het aartsvaderlijk tijdperk, onder mozes, johannes den Dooper, jezus, de Apostelen. C. wordt op de voortreffelijkheid van die bestemming opmerkzaam gemaakt, als verheven, als edel, als zalig. D. volgt eene opwekking, om te streven naar het beantwoorden aan die bestemming. Bij het kiezen van een' anderen tekst zou de behandeling in deze Leerrede anders en beter geweest zijn. De vierde moest ook voorafgegaan zijn. Dit komt ons althans zoo voor. Doch daarover willen wij nu niets meer zeggen. IV. Over 's menschen verbastering. Tekst, Rom. III:23. Hetzij wij het oog vestigen op de Heidenen, hetzij op de Joden, hetzij op de Christenen, wij zullen bij allen het bewijs aantreffen van 's menschen verbastering, die ons allen roem bij God doet missen. Deze beschouwing verdeelt dus deze Leerrede in drie deelen. Ten slotte worden ter toepassing achteraangevoegd de vier volgende aanmerkingen: 1o. De verbastering van het menschdom is te algemeen, dan dat zij niet aan ééne algemeene oorzaak zou toegeschreven worden. 2o. Zij is te duidelijk zigtbaar, dan dat zij kan tegengesproken {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Deze aanmerking moest, dunkt ons, vooraan staan. 3o. Zij is te groot, dan dat zij niet door ons opregt zou betreurd worden. 4o. Zij is te rampzalig, dan dat zij ons niet zou doen uitzien naar herstelling. Als deze Leerrede in de derde plaats voorkwam, kon in de vierde plaats de herstelling van den mensch behandeld zijn, en dan liep alles meer ordelijk af. Doch de mensch, als onderwerp van beschouwing, is zoo gemakkelijk niet, als men zich wel voorstelt. Daarom zullen wij nu verdere aanmerkingen op de hier voorkomende orde staken. V. Over Gods belangstelling in den mensch, niettegenstaande deszelfs verbastering. Tekst, jo. III:17. Die belangstelling van God blijkt, I. uit de zending van Zijnen Zoon op de wereld; II. uit het oogmerk dier zending. Beide deze stukken worden door den tekst zelven aan de hand gegeven. Ter toepassing: Wij moeten dankbaar zijn, dat God zoo veel belang stelt in onze behoudenis. Die dankbaarheid betoone men, door den weg in te slaan, dien jezus ter behoudenis aanwijst. VI. De mensch hier op aarde deelgenoot van Gods vaderlijke liefde in Christus. Tekst, 1 jo. III:1, 2a. Wederom strekt hier de tekst tot leiddraad van behandeling. I. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Deze woorden wijzen ons aan, 1o. dat God ons door Zijnen Zoon tot onze oorspronkelijke bestemming wil terugbrengen; 2o. dat God ons plaatsen wil in de zaligste betrekking tot Hem, en 3o. ons verheffen tot den hoogsten rang, waartoe een schepsel geraken kan. Het καλεῖσθαι bij joannes duidt, gelooven wij, aan, het voeren van den naam: kinderen gods, als bewijs van Gods groote liefde. II. De woorden: Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, doen de hooge waarde van dit voorregt daarom zoo voortreffelijk uitkomen, omdat het hier op aarde reeds genoten wordt. Dit blijkt, als men let, 1o. op het voorregt zelve, 2o. op deze onvolmaakte wereld, 3o. als genoten onder {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} alle omstandigheden van dit leven, 4o. als grond van verwachting. III. De oorzaak, waarom er zoo velen zijn, die in dit voorregt weinig belang stellen, wordt aangewezen, naar aanleiding van de tekstwoorden: Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. Dit dient tevens ter toepassing. VII. Over het geluk, dat den mensch, na dit leven, door Christus, wacht. Tekst, 1 jo. III:2b. I. Het toekomend geluk van den Christen wordt voorgesteld: wij zullen Hem gelijk zijn; II. de zekerheid daarvan wordt aangewezen: want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is; III. het tijdstip wordt opgegeven, wanneer dit zoo zijn en blijven zal: als Hij zal geopenbaard zijn. VIII. Over den invloed, dien de gedachte: Ik ben ook een mensch, op ons behoort uit te oefenen. Tekst, Hand. X:26b. I. De aanwijzing, wat er opgesloten ligt in dat denkbeeld: Ik ben zelf ook een mensch, geeft geschikte aanleiding aan den Redenaar, om beknoptelijk hier te herhalen, wat hij in de zeven voorafgaande Leerredenen aangaande den mensch had opgemerkt. II. Doet hij den invloed kennen, dien dit denkbeeld op ons bestaan en gedrag behoort uit te oefenen. Het moet opleiden tot dankbaarheid jegens God, gepaard met ootmoed. Het moet onzen lust en ijver opwekken, om aan onze bestemming te beantwoorden, en daarvan in alle betrekkingen bewijzen te geven. IX. Over Jezus Christus, den volmaaktsten mensch. Tekst, 1 tim II:5c. I. Wordt het een en ander herinnerd, geschikt om den mensch jezus christus te leeren kennen in zijne voortreffelijkheid. II. Worden eenige algemeene opmerkingen medegedeeld, door welke de volmaaktheid van 's Heilands menschelijke natuur duidelijker uitkomt: 1o. Hetgeen jezus was, was Hij niet ten halve, maar geheel. 2o. Het was jezus natuurlijk eigen, zoo te zijn als Hij was. 3o. Hetgeen jezus was, was Hij altijd. 4o. Hetgeen jezus was, is Hij nog. 5o. Hetgeen jezus was en is, zal Hij niet alleen blijven tot in eeuwigheid, maar die vol- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} maaktheid zal eindeloos toenemen. III. Wordt aangewezen de invloed van deze beschouwingen op ons bestaan en gedrag. De mensch jezus christus behoort onze roem te zijn. 1o. Hij is die Leeraar, die niet faalt; 2o. die Middelaar, die niet te kort schiet in de behartiging onzer wezenlijke belangen; 3o. dat Voorbeeld, hetwelk wij veilig volgen; 4o. dat verheerlijkt Hoofd, op wien wij onze hoop voor eene zalige toekomst vestigen kunnen. Deze Leerredenen verdienen niet alleen algemeen bekend te zijn, maar ook van wege den belangrijken inhoud meer dan eens gelezen te worden. Daarom zijn wij van den gewonen weg bij de aankondiging van Leerredenen opzettelijk afgeweken. Het was ons te doen, om de zaken en den gang van denkbeelden aan te wijzen; en deze zijn, gelijk wij vertrouwen, ook bij onze dorre schets, duidelijk genoeg kenbaar geworden. Ons oogmerk was, tot lezing en herlezing te nopen; en wij beloven den Lezer voldoening, wanneer hij zich in de gelegenheid stelt, om de stukken zelve ook bij herhaling te lezen. Wij verheugen ons, dat men in Amsterdam zoo, en wel met graagte, hoort prediken. De Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypeij en Dermout. (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk.) Door Mr. C.M. van der Kemp. Iste Deel. Te Rotterdam, bij Wed. van der Meer en Verbruggen. 1830. In gr. 8vo. XI en 359 bl. f 2-90. Het is een opmerkelijk verschijnsel onzer dagen, dat in het Hervormde Kerkgenootschap personen opstaan, die, geene Theologanten zijnde, nogtans zich vermeten, over zaken buiten hun vak beslissend te oordeelen, en mannen, die kennis met waarheidsliefde paren, openlijk aan te randen, ten einde der menigte wantrouwen tegen de Leeraren in te boezemen, en alzoo den vrede der {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk te storen. Ook de Heer en Meester c.m. van der kemp verschijnt, ongeroepen, als kampvechter voor zoogenaamde oude regtzinnigheid, in het strijdperk tegen Godgeleerden, die hun Genootschap eere aandoen. Hij zegt wel, in zijn Voorbericht, den strijd niet persoonlijk tegen de Heeren ypeij en dermout te voeren, en hij drukt zich in het eerst ook op bescheidene wijze uit; maar weldra verandert de toon, en wordt scherp en hatelijk. De Schrijver verklaart bl. VI, dat hij het voor onmogelijk houdt, in het onderzoek der Geschiedenis van het Hervormd Kerkgenootschap, buiten alle vooroordeel te blijven, en zoo doende, hoe onwillens ook, de zaken soms minder juist voor te stellen. (*) Ook bekent hij ter zelfde plaatse, nog geene groote vorderingen gemaakt te hebben in de beoefening van Gods heilig Woord, waarvoor zeker niemand onverschilliger zijn kan, dan ik, - Rec. neemt hier de eigene woorden van Mr. van der kemp letterlijk over, - slechts weinige jaren geleden, geweest ben, toen ik de vrijgeesterij, zoo niet opentlijk en uiterlijk, dan toch inwendig en van harte tot de verste gevolgtrekkingen dreef. Hij zegt dus volmondig te willen erkennen, dat het meer dan mogelijk is, dat hij in de voorstelling sommiger leerstukken gedwaald, en de waarheid, die meestal in het midden ligt, verlaten hebbe. Maar de Schrijver schijnt spoedig niet meer gedachtig te zijn aan deze zijne belijdenis. Als reden van zijn schrijven noemt hij eerst nog zeker gevoel van verpligting, om een woord van waarheid ter bestrijding der hem zoo toeschijnende leugen te spreken; doch terstond laat hij daarop volgen: ‘De gedachte, dat de eere onzer Nederlandsche Hervormde Kerk op het smadelijkst wordt aangetast door twee harer Leeraren van den eersten rang, in een buiten kijf classiek werk, hetwelk zoo blijkbaar door de voornaamsten hunner Hervormde Ambtgenooten (slechts weinigen uitgezonderd) met zoo veel toejuiching ontvangen en nog door niemand wedersproken is - de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte, dat de meesten der genen, die dit werk in handen hebben of krijgen zullen, of niet in staat zijn de geschiedenis onzer Kerk ergens anders uit te leeren kennen, of de moeite niet nemen zullen in de oude oorkonden rond te zoeken, ten einde zich van de echtheid der hun voorgedragen vertellingen te overtuigen; die beide gedachten hebben mij de noodzakelijkheid doen inzien, de waarheid in dezen voor te staan, en het deksel der leugen op te lichten (ligten), waaronder men haar bedolven had.’ Een man, die onlangs nog dwaalde in de dikke duisternis der onkunde, moest niet zoo spoedig anderen van kwade trouw beschuldigen, wanneer hij eindelijk de waarheid beter meent te hebben leeren inzien. Het staat hem vrij, van ypeij en dermout te verschillen; maar wilde hij de waarheid betrachten in liefde, hij zoude niet hebben kunnen schrijven: Bedrogen te worden door hen, die met het kleed der waarheid omhangen zijn, dit mogen zich anderen doen laten of onverschillig rekenen; voor mij was het vermoeden zelfs, dat de zoodanigen zouden kunnen meenen, ook mij in hunne strikken verward te hebben, eene genoegzame reden, om de pen op te vatten en eene opentlijke verklaring hiertegen te doen. Voorts betuigt de Heer van der kemp: De strijd, dien ik voer, blijft ook maar alleen in ons Hervormd Kerkgenootschap en komt daar geenszins buiten. Tegen de overige Kerkgenootschappen stel ik mij geen partij, bijzonderlijk niet tegen het Remonstrantsche, hetwelk ik, als eene afgezonderde gemeente, (in oprechtheid gezegd,) de hoogste achting toedraag. Welk eene gematigdheid in woorden! Kan een man, die over de veldwinnende vrijere denkwijze in de Hervormde Kerk zoo harde uitspraak zich veroorlooft, wel de hoogste achting aan de zich door liberale gevoelens onderscheidende Broederschap der Remonstranten toedragen? Het valt Rec. moeijelijk, dit te gelooven. - Van der kemp schijnt zelf gevoeld te hebben, dat zijne taal geenszins die der bescheidenheid en welvoegelijkheid is. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij verontschuldigt zich althans met deze woorden: ‘De toon, waarin ik schrijf, moge velen te straf voorkomen; maar is ontstaan deels uit diepe verontwaardiging wegens de groote onbeschaamdheid, waarmede onze tegenwoordige Hervormde Geestelijken [dus niet ypeij en dermout alleen?] hun eigen Kerkgenootschap belasteren of belasteren laten, anderdeels om te toonen, dat mij geene vrees voor hunnen mij nadeeligen invloed bezielt. Ik weet, dat ik mij door dit geschrijf hunne minachting op den hals zal halen: dan daar een baudart, trigland en andere lichten onzer Nederlandsche Hervormde Kerk, die hare eere hebben voorgestaan, ook mijn eigen grootvader en overgrootvader, de smaadredenen van ypeij en dermout moeten verduren; wat zoude ik mij dan behoeven te schamen over de smaadtaal, die ook ik van hen of van de hunnen ondervinden zal?’ Zoodanige hatelijke uitvallen doen genoeg blijken, van hoedanigen geest de Schrijver is, die ook nog op het beruchte Adres van Do. molenaar zich beroept. Vergelijkt men met die schampere bewoordingen het Voorberigt voor het bewuste werk van ypeij en dermout, welk een onderscheid! Neen, Meester van der kemp! gij hebt geene smaadtaal te vreezen van mannen, die zoo bescheiden zijn in hun oordeel. Uw geschrijf zal ook de hunnen niet tot smaadtaal aanzetten. En Rec., die geenszins in eenige betrekking tot de Heeren ypeij en dermout staat, noch hen in persoon kent, wil trachten, met de meestmogelijke onpartijdigheid uw werk te beoordeelen. Na het Voorbericht volgt eene korte Inleiding, die terstond zich kenmerkt door zekere scherpheid van uitdrukking. Van den Hofprediker wordt gezegd, dat hij eene bijkans bisschoppelijke waardigheid bezit in de Gereformeerde Kerk. Ook spreekt van der kemp op schamperen toon van het bekende karakter der twee Schrijvers, als welke niet zelden hunne welwillendheid omtrent de Remonstrantsche partij zouden aan den dag {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegd hebben, volgens den algemeenen geest des tegenwoordigen tijds. Op bl. IX heeft onze Schrijver zelf betuigd, dat ook hij aan het Remonstrantsche Kerkgenootschap de hoogste achting toedraagt. Waarom dus in anderen toegenegenheid voor die partij te veroordeelen? Ypeij en dermout worden, bl. 7, beschuldigd, dat zij de leere en eere der Gereformeerde Kerk op het allerschandelijkste ten toon gesteld en gelasterd hebben, en dit op eene wijze, waaraan zich geen Remonstrant nog heeft schuldig gemaakt.(!) Het ware, dus vervolgt van der kemp, bl. 8, reeds te erg geweest voor zulke aanzienlijke Leeraars der Gereformeerde Kerk, als onze Schrijvers zijn, indien zij zich van dezelfde lasteringen, als de Remonstranten, bediend hadden; maar nu zij hen daarin door het uitdenken van nieuwe leugens en smaadredenen overtroffen hebben, nu meenen wij niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat dit de palen van alle betamelijkheid overschrijdt, en onlijdelijk is voor ieder, die eenigen waarheidszin heeft, en bezield is met ijver voor de eere van het Gereformeerd Kerkgenootschap. En voor zulk eene leugen- en lastergemeente is onze Schrijver met de hoogste achting bezield!!! De groote bezwaren, tegen ypeij en dermout ingebragt, bestaan hierin, dat zij erasmus tot den rang van eersten en grootsten Kerkhervormer verheffen, de gevoelens van zwinglius en calvijn als van elkander verschillende, en zwinglius als met erasmus volkomen instemmende voorstellen, de oorspronkelijke Hervormde Kerk Zwingliaansch, dat is, verschillende van de leer van calvijn, noemen; kortom, dat zij de Remonstranten voor de echte Zwinglianen houden, die de oorspronkelijke leer der Gereformeerde Kerk, waarvan de andere partij afgeweken was, beleden hebben. In het eerste Hoofdstuk, over erasmus, beweert de Schrijver tegen ypeij en dermout, dat de geleerde Rotterdammer geenszins onder de Kerkhervormers geteld moet worden. Het komt hier op de beteekenis van het woord Hervormer aan. Maar, verba valent usu; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan zegt Rec. met den Heer van der kemp, dat erasmus geenszins de eerste, veel min nog de grootste Hervormer der Kerk mag heeten, gelijk dit in het Mengelwerk der Vaderl. Letteroeff. No. XIV. van 1820. en No. VII. van 1821. uitvoerig en op betere gronden is aangewezen. De Beoordeelaar der Beknopte Geschiedenis van de Hervorming der Christelijke Kerk in de zestiende Eeuw, en van de Leerrede ter gedachtenis van de groote verdiensten der Nederlandsche Vaderen, betrekkelijk het werk der Kerkhervorming, had reeds in dit zelfde Tijdschrift (1817 en 1818) het gevoelen van Prof. ypeij wederlegd. Het was dus niet noodig geweest, dat van der kemp op nieuw zoo veel moeite deed, om de beide Schrijvers tegen te spreken. En wat heeft het eigenlijk met de hoofdzaak, de eere der Nederlandsche Hervormde Kerk, ook gemeen? Noch erasmus, noch luther behoorde tot dit Genootschap. De eer der Kerk is er dus niet mede gemoeid, dat ypeij en dermout verkeerdelijk den eersten onder de Hervormers tellen. Maar de Tegenschrijver bestrijdt dit gevoelen voornamelijk, omdat erasmus het leerstuk van des menschen vrijen wil niet verwierp. Die grondslag, dat beginsel der Roomsche Kerkleer, zegt hij, moest weggeruimd worden; erasmus deed het niet - derhalve was hij geen Hervormer!! Bij des Schrijvers magtspreuken over vrijen wil en vrije genade dacht Rec. aan het bekende: Qui bene distinguit, bene docet; zoo lang men dit niet doet, kan men over woorden veel kibbelen. In eene Noot op bl. 15 wordt bilderdijk ook berispt, niet om zijne genegenheid voor de Remonstranten, maar omdat hij, in een stukje: Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, kon schrijven, dat luther, toen hij het misbruik der aflaten begon aan te tasten, aan niets minder gedacht heeft, dan hervormer en oprigter eener nieuwe Kerk te zijn. Uit euther's eigen schrijven aan den Paus (*) blijkt in- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen genoeg, dat hij in den beginne niet met Rome wilde breken, en zelfs nog minder, dan erasmus, eene hervorming der Kerk in den zin had. Onbillijke tegenkanting wekte zijne verontwaardiging, en deed hem van stap tot stap verder gaan, dan hij eerst zelf bedoeld had. Hoewel nu Rec. het hierin met den Schrijver eens is, dat erasmus niet onder de Hervormers (in de gewone beteekenis des woords) geteld kan worden, zoo keurt hij het echter grootelijks af, dat van der kemp, bl. 3, de voordragt van ypeij en dermout valsch, verkeerd en sluw noemt. Welken naam verdient wel zijne eigene handelwijze, wanneer hij, bl. 36, het doet voorkomen, alsof de beide achtingwaardige mannen, en anderen, die in denkwijze met hen overeenstemmen, het geloof aan godsdienstige waarheden niet noodzakelijk ter zaligheid zouden achten, en alleen door deugdbetrachting zalig willen worden. De Heer en Mr. behoorde zich te schamen over zoodanige aantijging. - Ten opzigte van de uit turretin aangehaalde plaats, bij ypeij en dermout bl. 17 van de Aant., bij van der kemp bl. 39 en 355, merkt Rec. aan, dat eerstgenoemden hier minder naauwkeurig zijn. Van der kemp heeft bl. 355 eene letterlijke vertaling gegeven. Turretin noemt erasmus geenszins liefdeloos. Het is dus waar, dat de Schrijvers bij de aanhaling hunne eigene kleuren en uitdrukkingen gebruikt hebben, evenwel niet om de eer der Hervormde Kerk aan te randen, maar uit eene misschien te groote zucht, om eenen man te verheffen, die, in weerwil zijner groote verdiensten, langen tijd door Roomsch en Onroomsch miskend is geworden. Het oordeel van turretin was juist, in zekeren zin; en nogtans kan er veel tot verschooning van het weifelend gedrag des Rot- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} terdammers gezegd worden. Ja, hij liet zich door zekere verkeerde liefde, door vreesachtigheid en vleeschelijke voorzigtigheid, gelijk turretin zegt, terughouden. Erasmus, vriend der letteren, beminde den vrede, en meende, dat luther door overdrijving de goede zaak zou bederven. Hij was zacht van aard, en vreesde heillooze gevolgen van dat geweldig doortasten. Dit noemde turretin zekere verkeerde liefde, of beschroomdheid en vleeschelijke voorzigtigheid. Erasmus leefde in eenen tijd van groote gisting en verwarring; hij zelf had door zijne geschriften niet weinig tot het ontstaan dier woelingen toegebragt, doch vreesde, dat sommigen veel te verre zouden gaan. Rec. zou echter niet gaarne met turretin beweren, dat erasmus, uit verkeerde bedoelingen, de waarheid in ongeregtigheid te onder wilde houden; en in zoo verre konden dan ypeij en dermout met reden het woord van den Zwitserschen Geleerde scherp gepunt noemen. Erasmus en luther hebben beide, schoon op verschillende wijze, onder hooger Bestuur, moeten medewerken, om een doel te bereiken, dat deze zoo min als gene zich aanvankelijk had voorgesteld. Men behoeft de verdiensten des eenen niet te verkleinen, om die des anderen te doen uitkomen. Eindelijk berispt van der kemp het nog in ypeij en dermout, dat zij, bl. 16 der Aant., de handelwijze van den Rotterdamschen Predikant leeuwius afkeuren, die openlijk van den predikstoel de daden der Regering bestrafte, en onder de bezwaren opnoemde het oprigten van standbeelden voor lieden, die libertijnen en vrijgeesten zijn geweest en gespot hebben met alle religie. Maar wie moet zoodanig uitvaren tegen de Overheid, en dat op zoodanige plaats, niet afkeuren? Op eene andere wijze hadden leeuwius en zijne ambtgenooten de belangen der behoeftigen moeten voorstaan. Doch het was toen niet de eenige maal, dat de drijvers van zoogenaamde regtzinnigheid zich stoute taal tegen de Regering veroorloofden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede Hoofdstuk handelt over zwinglius, calvijn, melanchton en bullinger. In hetzelve wil de Schrijver aantoonen, dat ypeij en dermout de leerbegrippen van genoemde mannen niet naar waarheid voorstellen, en dat deze valsche, leugenachtige voorstelling opzettelijk uitgedacht is, om den eenvoudigen lezer om den tuin te leiden. Maar de man heeft de eigene geschriften dier Hervormers niet kunnen raadplegen, zegt hij; hij had dus, ten zachtste gesproken, beter gedaan, zoo hij in zijne uitdrukkingen wat meer bescheidenheid en gematigdheid had in acht genomen. Augustinus, op wien de voorstanders van praedestinatie zoo gaarne zich beroepen, schijnt op dit punt zichzelven (*) even min volkomen gelijk gebleven te zijn als de Heer van der kemp, die bl. 48 schrijft, dat augustinus den mensch niet beschouwde als een gants lijdelijk wezen, dat niet zelf moet werken in de bevordering zijner zaligheid, maar als een redelijk wezen, wiens (welks) wil, hart en verstand door Gods Geest moet worden veranderd en vernieuwd ter verkrijging der zaligheid, die hij alsdan zelf moet werken, volgens Phil. II:12, 13; en bl. 51 beweert hij, dat augustinus, Gods vrije genade in J.C. omhelzende, geloofde, dat God sommige bepaalde personen had uitverkoren ter zaligheid, en dat, daar het zeker is, dat niet alle menschen zalig zullen worden, hiervan (NB.) deze de oorzaak is, dat God aan dezelven zijne zaligende genade onthoudt, en alleen maar schenkt aan de overigen, die Hij dus heeft uitverkoren, om eenmaal met die genade begiftigd te worden. De beschuldiging, hier tegen ypeij en dermout ingebragt, heeft dus, wèl beschouwd, niets te beduiden. Trouwens men bemerkt aan alles, dat het den Schrijver slechts te doen is, om scherpe en {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdelooze aanmerkingen te maken. Indien hij zich aan de op bl. 48 door hemzelven gegevene verklaring wilde houden, zou er wel geen zoo groot verschil van gevoelen zijn. Maar dat willen de echte Calvinisten niet. En wat moeite van der kemp aanwenden moge, om zwinglius en calvinus te doen overeenstemmen, het is vruchteloos. De laatste helde blijkbaar tot hardere begrippen over, en gaf hierdoor aanleiding tot de hevige twisten, welke, zoo als de Hoogleeraar muntinghe (Theol. Christ. pars Theoret. tom. II. p. 67.) aanmerkt, dikwijls met groote verbolgenheid der gemoederen, en op eene wijze, die van Christelijke liefde zeer verre was verwijderd, zijn gevoerd geworden. Dat echter zwinglius, melanchton en anderen zich somwijlen in dier voege uitdrukken, alsof zij met den lateren calvijn bijna overeenstemmen, is geenszins te verwonderen, als men in aanmerking neemt, dat vóór dien hevigen strijd der meeningen het onderscheid der begrippen minder in het oog kon vallen, zoo lang men over en weder gematigdheid in acht nam, en geenszins zoo driftig voor zekere geliefkoosde bewoordingen zich in de bres stelde. Zijn de hoofden eenmaal door het twisten verhit, zoo verkoelt ligt in de harten der strijdenden de liefde - zucht, om gelijk te hebben, komt mede in het spel - onder het strijden gaat men weleens verder, en drukt zich stelliger en sterker uit, dan men anders gedaan zoude hebben. Daarbij komt gewoonlijk ook nog, dat partijen elkander gevolgtrekkingen toeschrijven, die niet in het stelsel liggen, of althans niet bedoeld worden. Het derde Hoofdstuk, over de Geloofsleer en het Kerkbestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk in de zestiende Eeuw, maakt verre het grootste gedeelte des boeks uit, en behelst mede eene menigte smaadredenen. Het kan zijn, dat aan de Schrijvers van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk hier of daar iets menschelijks is bejegend. Zij maken geene aanspraak op onfeilbaarheid, en leggen in het beoordeelen van vroegere geschillen veel gematigdheid aan den dag. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. van der kemp beschuldigt hen van opzettelijke vervalsching. Zijne dusgenaamde bewijzen zijn zeer zwak. Maar, handelt hij zelf altijd ter goeder trouw? Op bl. 148 althans (om slechts iets te noemen) is hij niet naauwkeurig in het aanhalen van eene plaats uit het bewuste werk, daar hij de woorden zelfs en nog, waardoor de zin nog al iets anders wordt, weglaat. Rec. wil hiermede niet zeggen, dat er niets goeds in het boek zou gevonden worden. Wat b.v. bl. 224 env. over formulieren van eenigheid voorkomt, is ten deele gegrond. Voor dien tijd waren ze behoefte; doch hieruit volgt geenszins de blijvende noodzakelijkheid. In onze dagen heeft men die banden losgemaakt; zoo schijnen ze nog iets te zijn, en zijn eigenlijk niets. Men behoeft juist geen vriend van formulieren te zijn, om te erkennen, dat de Schrijver op dit punt niet geheel ongelijk heeft. Hieruit volgt echter in geenen deele, dat de eer der Hervormde Nederlandsche Kerk door ypeij en dermout aangerand, opzettelijk aangerand zoude zijn, gelijk van der kemp wil. Deze beschuldiging heeft, op zichzelve beschouwd, niet de minste waarschijnlijkheid. Wat zoude mannen, die onder de hunnen vertrouwen, achting en eere hebben, bewegen, om de Geschiedenis van hun eigen Genootschap in een valsch licht te stellen? Rec. meent, ook bij het lezen van hun werk, alle reden te vinden, om zich van hunne opregte waarheidsliefde overtuigd te houden. Maar, de Tegenschrijver? Een man, die anderen zal teregtwijzen, moest zelf beter op zijne hoede zijn tegen de verbittering der partijzucht. Zijne zoogenaamde handhaving strekt het Kerkgenootschap geenszins tot eere. Daar was niet eens zoo veel omslag van woorden noodig geweest. Het gansche verschil komt hierop neder, of van eersten af het harde stelsel van volstrekte lijdelijkheid onder de Hervormden in Nederland algemeen in aangenomen, dan of hetzelve allengs ter Kerke is ingedrongen, en, ten gevolge van een' zamenloop van omstandigheden, een' geruimen tijd de overhand heeft behouden. Moge er hier of daar in het werk van den {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar ypeij en van den Hofprediker dermout eenige onnaauwkeurigheid zijn ingeslopen, voor den onpartijdigen onderzoeker blijkt echter duidelijk genoeg, dat zij, wat de hoofdzaak betreft, de waarheid op hunne zijde hebben. Mr. van der kemp en anderen zijn verbitterd, omdat thans, zoo langen tijd na het bedaren der driften, de verstandigen en gematigden in hun Kerkgenootschap onpartijdig oordeelen over die oude twisten. Zij zien het met leede oogen aan, dat mildere begrippen, welke eenmaal door drijvers, gelijk zij zelve zijn, veroordeeld werden, langzamerhand veld winnen. Ware het mogelijk, zij zouden andermaal de Kerk beroeren, en allen, die minder bekrompen over de Goddelijke genade denken, willen buitensluiten. Mogten toch deze menschen, indien zij waarlijk het goede willen, geene pogingen doen, om het liefdeloos twisten over moeijelijke vragen te hernieuwen! Rec. raadt den Heer van der kemp, eens bedaardelijk te lezen j.a. turretini Oratio VIII de componendis Protestantium dissidiis, vooral p. 348, alwaar onder anderen deze woorden voorkomen, welke wij, ten behoeve onzer in het Latijn min ervarene Lezers, getrouwelijk vertaald mededeelen: ‘Bekennen niet allen, dat al het goede van God komt? Bekennen niet allen, dat al het kwade eeniglijk van ons ontstaat? Bekennen niet allen, dat alle de genen, die van de zaligheid uitvallen, niet door eenige veronachtzaming van den kant van God, maar enkel door eigene schuld er van uitvallen? Kortom, indien er voorts nog iets is, dat moeijelijk te begrijpen zijn moge, bekennen niet allen met paulus, dat Gods oordeelen onbegrijpelijk en zijne wegen onnaspoorlijk zijn? Dit alles stemt men van beide kanten toe. Waarom houden wij ons niet hierbij? Wat zouden wij verder gaan? Dit immers is ten overvloede genoeg, en wat daar boven gaat, (waarom zouden wij het niet zeggen?) men vindt, dat het niet dan ijdele vragen, meestal slechts woordenstrijd, verzinselen van weelderig vernuft betreft, dat wijs wil zijn boven hetgene men behoort wijs te zijn.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Burgerwapening voorgesteld als pligt, in eene Redevoering, (in het Nut) gehouden door J. Teissedre l'Ange. (Ten voordeele des Vaderlands.) Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1830. In gr. 8vo. 31 Bl. f : - 50. Ter gedachtenis aan de gezegende Omwenteling van 1813, door A.A. Stuart, Leeraar der Remonstranten te 's Gravenhage. (Ten voordeele des Vaderlands.) Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1830. In gr. 8vo. 20 Bl. f : - 40. Indien het hart welsprekend maakt, dan kan het niet missen, of onze tijd levert stukken van onderscheiden naam en vorm, die meesterlijk mogen heeten. Het hierbij aangekondigde van den bejaarden l'ange behoort tot dezelve. Welk een vuur, welk eene kracht en doorgaande fikschheid van stijl! Het is inderdaad niet anders dan eene Aanspraak, in welke echter geene geleidelijke orde en rijkdom van zaken mangelt. De inleiding - het korte overzigt der geschiedenis van onze burgerwapening, in één woord alles is treffend; schoon eenige noodige opruiming van zwarigheden in het laatste gedeelte den stroom der rede ook minder gelijkmatig moge doen vlieten. Ook deze Leerrede van den jongen stuart is des vaderlijken roems waardig. Het was eene gelukkige gedachte, het bedoelde niet slechts te vieren, maar juist zóó te vieren, dat het aan bemoediging en opwekking in den tegenwoordigen nood dienstbaar werd. En de Leeraar heeft zijn ontwerp uitnemend volvoerd. In gepaste, krachtige taal, zoo als die den Christenleeraar en tevens vriend van Vorst en Vaderland voegt, heeft hij de middelen aangeprezen, die ons, onder Gods zegen, kunnen - haast zeggen wij - zullen behouden. Zonder met zekeren beroemden man over het woord ‘geestdrift’ te willen twisten, zou men, dunkt ons, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Hollandsche natie, als een persoon gedacht, thans mogen zeggen: est deus in nobis, agitante calescimus illo. Oostenrijk, zoo als het thans is, onder de Regering van Prins Metternich en Keizer Frans II; of geheime Kronijk van zekere Duitsche Hoven. Door een' Ooggetuige. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1830. In gr. 8vo. 270 Bladz. f 2-40. Onder de vodden en vodjes, die de liberale drukpers ons in allerlei gedaanten, ook van reizen, aanbiedt, is dit wel een der nietigsten. Het bevat de gewone scheldwoorden en aantijgingen tegen Despotismus en Vorstendwang, en de afgesletene aanprijzingen dier kostbare vrijheid, die zich in 1830 zoo luisterrijk heeft ontmaskerd. En wij stonden verbaasd, zulk een produkt van eene met regt zoo zeer geachte pers te ontvangen. Hoezeer het op den titel niet staat, en de Voorrede ons zelfs het boek als het werk van eenen Oostenrijker doet voorkomen, (iets, hetwelk iedere bladzijde logenstraft) zoo blijkt het toch geschreven te zijn door eenen Engelschman; niet door een' dier hooghartige Britten van vroegeren tijd uit de school der beide pitts, die achttien jaren lang met napoleon's reuzenkracht en ijzeren wil om het gebied der wereld streden, maar door een' van die armhartige Engelschen van 1830, slaafsche bewonderaars van Frankrijk, van buonaparte, van de Jakobijnen-Clubs, de driekleurde kokarde, en van - de muitende Belgen; die alles aangapen en fraai vinden, wat zich slechts den naam van liberaal aanmatigt, en de schoone woorden uit die school bezigt, al wordt het volk daarbij ook diep ongelukkig. Oostenrijks staatkunde is zekerlijk lijnregt met die beginselen strijdig, en gaat ongetwijfeld aan de andere zijde te ver. Het zij ook verre van ons, de staatkunde van Prins metternich, vooral in de laatste {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren, vooral ten aanzien van Griekenland, Turkije, en misschien van Italië, te willen verdedigen; maar dat deze Staatsminister de Hydra toch wel gekend heeft, die hare honderd koppen thans bijna gelijktijdig uit den afgrond opsteekt, om Europa in rouw en ellende te dompelen, en, onder moord en brand en roof, op te staan tegen de edelste Vorsten, - dat leert toch nu wel de treurige ondervinding. Ook heeft metternich, door hetgeen hij tot den val van napoleon's schrikbewind heeft bijgedragen, zich omtrent Europa onbetwistbare verdiensten verworven. Echter zouden wij het, uit hoofde van het blijkbare misbruik, hetwelk deze Staatsman van zijne magt heeft gemaakt, minder berispelijk keuren, hem hier ten toon gesteld te zien, indien de waarheid niet in andere opzigten overal te kort gedaan ware; indien men niet Oostenrijk als diep ongelukkig, vertrapt en rijp tot een' opstand hadde voorgesteld, en het binnenlandsche Bestuur bijna even zoo slecht en verdrukkend ware voorgesteld, als dat van Turkije. Zóó kan een Oostenrijker niet schrijven! Immers, schoon het waar zij, dat men in het Oostenrijksche niet over staatkunde mag redeneren; dat de Regering aan de onderdanen (buiten Hongarije) de regten niet toestaat, die dezelve in Constitutionele Staten genieten, en dat de Landstanden overal, zelfs in Hongarije, meer den Adel en de Geestelijkheid, dan den Burgerstand vertegenwoordigen, - zoo is het toch niet minder waar, en blijkt zelfs uit verscheidene plaatsen van dit boek, in weerwil des Schrijvers, dat de welvaart der burgers, de groote belangen van landbouw, koophandel, nijverheid, en het onbekrompen bestaan der mindere klassen, de zorgen van het Bestuur in Oostenrijk wel degelijk bezig houden. Trouwens elk, die de Duitsche Staten van Oostenrijk bezocht heeft, moet daarvan het ondubbelzinnigste getuigenis geven. Van de andere Oostenrijksche bezittingen, vooral van Venetië, durven wij zulks minder beweren; hoewel ons uit onverdachte bronnen gebleken is, dat te Milaan het Bestuur noch hard, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} noch bekrompen is, alleen het inkomen van vreemde boekwerken uitgezonderd (een algemeene maatregel van verduistering, die tot metternich's stelsel behoort). Ook is de gemeenzaamheid des Keizers en der Prinsen van zijn geslacht, zelfs met den minsten burger, zijne eenvoudige en burgerlijke leefwijs en voorbeeldige zeden, en de verkleefdheid ook der mindere klassen aan 's Keizers bestuur zoo onbetwistbaar en algemeen erkend, dat de Schrijver van het voor ons liggende boek, hoe vol kwaadaardige vervalsching der waarheid ook, die daadzaken toch niet geheel heeft durven ontkennen. Nogtans is hij zoo vol persoonlijke hatelijkheden tegen den Keizer, (een eenigzins bekrompen, maar erkend goedaardig mensch) dat de Vertaler die in een paar Noten gestreng en met regt heeft berispt. (Bl. 136 en 171.) Slechts één staaltje van den fatsoenlijken toon der aanmerkingen van den zeer vrijheidlievenden Schrijver, dien hij waarschijnlijk in het gehoor van hunt of in de school van cobbett heeft opgedaan: ‘Op een gedrongen bovenlijf (des Keizers) volgen twee magere dijen, op welke vier achtereenvolgende Keizerinnen geene once vleesch gelaten hebben.’ ‘De geweldenarij van napoleon was niets, in vergelijking met die van Keizer frans.’ (Hier komt de liberale aanhanger van den snoodsten Tiran voor den dag.) ‘Deze Vorst vereenigt in zijnen persoon eene zonderlinge mengeling van eenvoudigheid en geweldenarij, van Jezuitsche list (!) en goedige openhartigheid, van de lompste en hatelijkste baatzucht en vleijendste welwillendheid.’ (Nu! wie den zwakken en goelijken frans van Jezuitsche list kan beschuldigen, die toont zulk een diep gebrek aan menschenkennis, dat het nutteloos is, hem verder te weêrleggen.) Maar de vrijheidsvriend meende, dat hij zich bij zijne broeders in den geloove niet anders aangenaam kon maken, dan door ook den persoon des Vorsten op de lompste en logenachtigste manier aan te randen. Het is niet alleen Keizer frans, die hier op eene onwaardige wijze ten toon gesteld wordt, (vooral ook {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor, dat men zijne handelwijze omtrent den algemeenen Verdrukker der Volken, de verdienstelijkste daad zijns levens, voor verraad uitkrijt.) Ook de Keurvorst van Baden, de tegenwoordige Koning van Wurtemberg, (wiens deugden algemeen erkend worden) de Hertog van Nassau, wiens zachte regering alle zijne onderdanen roemen, kortom alle de Duitsche Vorsten, door wier land deze Prulschrijver trok, zijn het voorwerp zijner even kwaadaardige als domme of leugenachtige beschuldigingen. Één staaltje zal ten bewijze genoeg zijn (bl. 17): ‘Er heerscht over 't geheel in Duitschland eene volstrekte armoede, en de twaalf dozijn Vorsten, onder welke het land verdeeld is, zijn de eenige welvarende personen.’ Met al de waanwijsheid, trotschheid en rijkdom van eenen Brit, kan echter slechts een dwaas of een domkop zulk eene taal uitslaan, wanneer hij eenmaal in Duitschland geweest is. Van dergelijk allooi is het gezegde, ‘dat zich in gansch Wurtemberg, een enkele welvarende Boekhandelaar uitgezonderd, niet één éénig vermogend man bevindt.’ Zoo rijk, als sommige Engelsche leegloopers, zijn de Duitschers zekerlijk niet; maar bij hen is ook de diepe en vernederende behoefte der Engelsche armen, die van regtswege, zonder te werken, moeten bezoldigd worden, onbekend. Het werkje is eigenlijk eene reis uit Engeland door Frankrijk, (waarvan genoegzaam niets gezegd wordt) over Baden, Wurtemberg, Darmstadt, Frankfort en Saksen, (welks vorige Koning van alle Duitsche Vorsten alleen genade vindt in de oogen des Schrijvers, uit hoofde zijner betoonde verkleefdheid aan napoleon) naar Bohemen. Bij het doortrekken der engten van het Ertzgebergte worden de veldslagen van Nollendorf (door den kundigen Schrijver eens Möllendorf, dan weder driemaal achtereen Höllendorf genoemd) en Culm vermeld, waar de nederlaag en gevangenneming van den wreedaard van damme de eerste wending aan de krijgskans ten nadeele van buonaparte gaf. De berigten {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens de twee badplaatsen Töplitz en Carlsbad zijn niet zonder eenig belang; maar zij getuigen, door de goede inrigtingen van het Oostenrijksche Bestuur, en door de vrijheid, die de badgasten hier genieten, tegen den doorgaanden inhoud van dit geschrijf. Ook hetgeen over Praag, Bohemens hoofdstad, gemeld wordt, is noch van belangrijkheid, noch van nieuwheid ontbloot, en behoort, wegens het minbehandelde onderwerp, tot hetgeen aan dit boek de meeste waarde bijzet; hoezeer natuurlijk ook hier partijdigheid heerscht, en men niet kan weten, in hoe verre men op de berigten van zulk eenen eenzijdigen Schrijver kan staat maken. Ook hier doet de Schrijver (echter slechts in eene Noot) hulde aan het lagere schoolwezen in Oostenrijk, hetwelk, hoezeer verre van liberaal te zijn, echter op een uitgebreid plan gebouwd is, en volgens 't welk de armenkinderen kosteloos in elk dorp, zelfs in het kleinste, onderwijs kunnen bekomen. Voor 't overige erkennen wij gaarne, dat het middelbare en hoogere onderwijs, in Oostenrijk aan de Geestelijkheid overgelaten, zich in een' jammerlijken toestand bevindt. Maar dat zoo iets aan het Despotismus is toe te schrijven, zal wel niemand beweren, wanneer hij aan den eenen kant het oog slaat op de zoo hoog-liberale, hoogverlichte Belgen en hunne vrijheid van onderwijs, en aan den anderen kant op die zoo diep beklagenswaardige Pruissische onderdanen, die de onwaardeerbare weldaad eener Constitutie - het éénige middel tot geluk - moeten derven, en ook in het onderwijs aan den leiband der Regering loopen. Wil men voorts een staaltje, wat onze Schrijver aan zijne Lezers durft diets maken? Alle de leerlingen worden in de Oostenrijksche Staten onderzocht, hoe zij denken over cato en brutus! De Engelschman geeft te verstaan, dat elk, die gunstig over die beide mannen denkt, weinig kans op een ambt heeft! Wij gelooven, dat de Oostenrijksche Regering wel iets anders te doen heeft, dan zich daarover te bekommeren! Van Praag loopt de reis over Moravië (van welks inwoners, even als die van Bohemen, de Schrijver nog al {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wat goeds zegt) naar Weenen. Hoe weinig hij aan zichzelven gelijk is, blijkt daaruit, dat hij, na het geluk, de tevredenheid en braafheid der Oostenrijkers te hebben vermeld, daarop laat volgen: ‘Keizer frans is inderdaad hun schutsheer in alle belangrijke zaken. Zij beschouwen hem als den vader van het groote huisgezin, of liever als hunnen beschermengel, tot wien zij zich ieder oogenblik kunnen vervoegen, en dien zij de diepste onderwerping betoonen. Hun karakter komt zoo zeer met het zijne overeen, hunne wijze van denken en zien is zoo geheel dezelfde, dat hieruit de grootste gelijkheid en overeenstemming tusschen de Oostenrijkers en hunnen Keizer voortvloeit.’ (Bl. 115.) En nu vergelijke men hiermede bl. 169: ‘Men kan zeggen, dat frans, gedurende eene Regering van 34 jaren, zijne onderdanen als 't ware gekneed heeft tot eene blinde gehoorzaamheid, die elk edel beginsel en ieder gevoel van eer onderdrukt. Men wordt inderdaad van schrik getroffen, als men het oog slaat op de zedelijke verwoestingen, door de schuldige onvoorzigtigheid van eenen Vorst veroorzaakt, die, om zijne regten en opperheerschappij te beter te handhaven, wezenlijk alle gevoelens van eer, van zedelijkheid en van Godsdienst vernietigd heeft.’ Grootere verwarring van denkbeelden, dan deze twee plaatsen, met elkander vergeleken, kan men zich bijna niet voorstellen. Het tweede en grootste gedeelte des boeks loopt over Weenen, en is meestal met scheldwoorden en declamatiën opgevuld. Men zou zich bedriegen, indien men uit den ruimen voorraad van statistieke berigten, welke de vlijt der Oostenrijksche Geleerden over hun Vaderland en hunne Hoofdstad heeft bijeengebragt, eene oordeelkundige keuze meende te vinden; wanneer men ook slechts schijn of schaduw van die naauwkeurigheid en grondige kunde, welke b.v. de Wiener Jahrbücher onderscheiden, hier meende te vinden. Het tegenwoordige Liberalismus is doorgaans met jammerlijke oppervlakkigheid en veeltijds diepe onkunde, vooral in statistische onderwerpen, ver- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zeld, waarvan wij slechts de Fransche en Belgische, in vergelijking van de servile Duitsche tijdschriften en dagbladen, ten bewijze behoeven aan te voeren. Het is ons plan niet, alle de misslagen in dit Oostenrijk, zoo als het thans is, (of liever, niet is) hier op te sommen; de plaats in dit Tijdschrift houden wij daarvoor te kostbaar. Dus slechts eenigen. Er zijn ten minste vier millioenen Grieken in Hongarije (bl. 154). Waar zouden die van daan komen? Zelfs al rekende men de geünieerde Grieken mede, bedraagt dit getal op verre na zoo veel niet; en dan spreekt men nog alleen van de personen, die de Grieksche Godsdienst belijden. (Raitzen, eenige Slavoniërs enz.) Eigenlijke Grieken zijn er in alle tot Hongarije behoorende Rijken zekerlijk geen half millioen, en deze worden toch volgens den zamenhang blijkbaar bedoeld. Ook is het elders opgegevene getal van tien millioenen inwoners voor Hongarije gewis te hoog gesteld, zoo men niet Zevenbergen en de militaire grenzen mederekent, die met de Hongaarsche Constitutie niets te maken hebben. ‘Het zijn de beginsels van eer en goede trouw, welke ferdinand IV redden en de plans van waldstein verijdelden.’ Dit laatste zal wel wallenstein moeten zijn. Wij kennen in de Hongaarsche of Oostenrijksche Geschiedenis geenen ferdinand IV. Was het ferdinand II, gelijk wij vermoeden, zoo was deze dweepzieke tiran, de Duitsche filips II, waarlijk niet om zijne eer en goede trouw, maar veeleer om het verbreken aller banden, die zijne Boheemsche onderdanen aan hem hechtten, berucht. Het toont diepe onkunde en vooroordeel, wanneer de Regering van dien dwingeland, hier en op de volgende bladzijde, boven die van den thans regerenden Keizer gesteld wordt, onder welken Bohemen in bevolking, nijverheid en welvaart zeer is vooruitgegaan. Dat de Keizer in Bohemen, volgens bl. 164, als een eerlooze dwingeland, uit den grond des harten veracht wordt, durven wij eene eerlooze, echt liberale leugen noemen. Frans houdt, (bl. 167) eene ‘gere- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gelde lijst van alle burgerlijke ambtenaren, van den Gouverneur af tot den minsten Schrijver toe, alsmede van de personen in geestelijke dienst. Zijn verwonderlijk geheugen dient hem hierin bij uitnemendheid.’ Nu moet men weten, dat de Keizerlijke Staten dertig millioenen inwoners hebben. En daarvan weet de Keizer alle ambtenaren, tot den geringsten Klerk toe! Wie liegen wil, moet het toch zoo lomp niet doen. Van gelijken stempel is het volgende: ‘Men kan geene oude bank in eene school, al is die 250 mijlen van de Hoofdstad verwijderd, versteld krijgen, zonder dat zulks onder de oogen des Keizers komt.’ Doch, hoe bespottelijk ook vergroot, het beginsel is dat dier kostelijke Centralisatie, welke des Schrijvers held, napoleon, zoo zeer voorstond. - Bl. 187. Bosnië, Croatië en Dalmatië zijn veeleer onderdanen van Rusland, dan van Turkije! De aardrijkskundige Lezer behoeft dit slechts te zien, om het te beoordeelen. Even zoo gegrond is de vrees, dat deze gewesten, die reeds gedeeltelijk Oostenrijksch zijn, (althans de twee laatsten) aan Rusland zullen in handen vallen. ‘De Staatsregelingen der kleine Staten van Duitschland zijn eigenlijk niets anders dan speelgoed, waarmede niets is uit te regten.’ Niets? Neen, zekerlijk geene groote dagen en barricaderingen en omwentelingen, dank zij het gezond verstand en den goeden geest der onderdanen van Wurtembergs en Beijerens uitmuntende Koningen. Of zou de Engelschman dáár ook al eene radicale hervorming begeeren uit te regten? O! laat aan de Duitschers liever hun onschuldig speelgoed, zoo het toch speelgoed moet zijn, dan dat gij hun groote dagen en omwentelingen geeft, met al de verwarring, verarming, zedeloosheid en diskrediet, daaraan verknocht! - ‘De Keizer vordert van ieder, die een ambt bekleedt, de gestrengste ingetogenheid en gehechtheid aan zijne pligten.’ Dit wordt den Vorst hier, blijkens den zamenhang, zeer kwalijk genomen; trouwens het strijdt ook met de natuurlijke vrijheid! Mannen zoo als de celles die zich op alle misdaden beroemen kunnen, eedverbrekers gelijk de helft van het Congres te Brussel, en ophitsende wargeesten gelijk bowring - ziedaar de echte Liberalen! Genoeg, en reeds meer dan te veel, van deze misgeboorte eener tot dusverre zoo gunstig bekende pers! Inderdaad, wij stonden verbaasd, dat een Man, als de Heer steenber- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van goor, zulk een maagwerk kon uitgeven niet alleen, maar zulk eene opeenstapeling van onwaarheden en ongerijmdheden kon verduwen, of althans onaangewezen laten. Herinneringen omtrent Jacobus Landt, door G.J. Mulder. Te Rotterdam, bij M. Wijt. 1830. In gr. 8vo. 61 Bl. f : - 90. De Geneeskundige School te Amsterdam had, ter vervulling van den leerstoel, die door den dood van den kundigen en veelgeachten Hoogleeraar thijssen ledig geworden was, den Rotterdamschen Arts jacobus landt zijne geboortestad, zijne menigvuldige beroepsbetrekkingen, zijne bloedverwanten en vrienden doen vaarwel zeggen, om aan hare uitnoodiging te voldoen, en eenen nieuwen, nuttigen loopkring te aanvaarden. De nog jeugdige en zoo rijk begaafde man wordt in den aanvang van dien loopkring door den dood gestuit, en weggerukt op den dag, die dengenen, op welken hij zijnen post met eene plegtige inwijdingsrede aanvaarden zou, voorafging. Het is een gelukkig denkbeeld van een' zijner vrienden geweest, om, door eene hulde aan zijne nagedachtenis toe te brengen, hun, die niet onmiddellijk met hem bekend waren, levendig te doen gevoelen, wat de School, die hem tot haren Leeraar begeerde, en wat de wetenschappen aan landt verloren hebben, en tevens aan zijne vrienden en hoogachters een getrouw afbeeldsel te geven, waarin zij den vriend wedervinden, en waarop zij met weemoedig welgevallen kunnen staren. Dit laatste kunnen wij, die landt zelve onder onze vertrouwde bekenden en vrienden mogten tellen, getuigen, dat aan den Schrijver gelukt is; en wij durven gerust vertrouwen, dat daardoor ook aan het eerste voldaan is. Wat waarlijk goed en edel is, behoeft geene breede lofspraken, en een eenvoudig verhaal is hier de beste lofrede. Een levensberigt, waarin bijzonder bij het tijdvak van ruim tien jaren wordt stilgestaan, in welke landt de Geneeskunde te Rotterdam in steeds aangroeijenden werkkring en met onbezweken ijver uitoefende; ziedaar het beloop van dit boekje, dat wij in veler handen wenschen. Landt wordt daarin geschetst, als een braaf, een kundig, een fijn beschaafd, een verstandig, en een zelfstandig Geneesheer; en {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} elk, die deze herinneringen leest, en tot landt in naauwere betrekking stond, zal, het geschrift nederleggende, erkennen: Zoo heb ik hem gekend. De stijl is eenvoudig, hartelijk en natuurlijk, overvloeijende van innige ingenomenheid met dengenen, die het onderwerp der herinneringen uitmaakt. Wij willen dan ook ons gevoel niet pijnigen met aanmerkingen te zoeken, maar veeleer den Schrijver danken, dat hij onzen Vriend zoo geschetst heeft, dat wij het niet anders wenschen konden. Jongelingen, die zich tot den gewigtigen stand van Arts voorbereiden, mogen en zullen, zoo wij hopen, dit boekje wel in handen nemen, om daaruit te zien, hoe veel en hoe duur de verpligtingen zijn van hun toekomstig beroep, en hoe groote oefening in kennis, in beschaving, en vooral in echte humaniteit, tot eene regte uitoefening van hetzelve geëischt wordt. Mogten zij dan ook uit dit voorbeeld tot eene edele navolging worden opgewekt, om eenmaal, even als landt, zich de zelfbewustheid te zien geworden van niet onnut de plek gronds te beslaan, waarop zij staan, en, even als hij, door velen beweend en gezegend eenmaal deze aarde te verlaten! Leven en Krijgsverrigtingen van Diebitsch-Sabalkanski, vergeleken met die der voornaamste Russische Legerhoofden. Door Belmont. Uit het Hoogduitsch. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1830. In 8vo. 128 Bl. f 1-10 c. Met genoegen kondigen wij deze eerste proeve van de pers eens jeugdigen boekhandelaars onzen landgenooten aan. Door dezelve toont hij, de voetstappen zijns overledenen vaders te willen drukken. Belangrijkheid van inhoud, gepaard aan eene nette uitvoering, kenschetsen dit werkje. Na een overzigt van vele der vroegere Russische veldheeren, als: munich, potemkin, suwarow, en van latere, b.v. barclay de tolly, kutusow, miloradowitsch en anderen, gaat de Schrijver over tot het schetsen van onzen held, en volgt hem van zijne kindschheid af aan tot voor de poorten van het trotsche Konstantinopel, hetwelk op zijnen wenk uit de rij van Europa's hoofdsteden zoude zijn verdelgd geworden, indien hij niet, even gematigd als dapper, zijne eerzucht aan het behoud des vredes van ons we- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} relddeel had opgeofferd, zich met den roem vergenoegende, der wereld te hebben getoond, wat hij, wat de Russen vermogten. Met duidelijke trekken wordt hier ook het genie van den veldheer, bij het overtrekken van den Balkan, uiteengezet, en volledig aangetoond, dat de titel Sabalkanski met het volste regt aan hem werd gegeven. De vertaling van het werkje konde in geene betere handen zijn gevallen; dezelve is zuiver en uiterst naauwkeurig. Wij twijfelen dan ook geenszins, of de jeugdige uitgever, die zich, zoo wij meenen, in dit oogenblik, in de rijen der verdedigers onzes oud-Nederlandschen bodems bevindt, zal door een ruim debiet worden aangespoord, om zijne landgenooten op meer dergelijke smakelijke vruchten van zijne pers te vergasten. Waarschuwingen, Opwekkingen en Wenken, met betrekking tot den tegenwoordigen toestand van ons Vaderland, ten aanzien van den Opstand in België, door Anonymus Gelrus. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1830. In gr. 8vo. 53 Bl. f : - 70. Het is onmogelijk, de aankondiging der stukjes van den dag zoo zeer te bespoedigen, dat dezelve niet meermalen te laat komt. De ongenoemde Gelderschman schreef zijne Waarschuwingen den 15 Nov. 1830. Wat sedert gebeurde, had misschien eenigen invloed op zijne wijze van zien gehad, zoodat hij thans welligt ten opzigte van deze en gene bijzonderheden zich anders uitdrukken zoude. Hij wilde in dit geschrift aantoonen: I. dat de omwenteling van Julij 1830 in Parijs niet gelijk staat met het gebeurde te Brussel, ten aanzien van de oorzaak; II. ook niet in de hoedanigheid van de bewerkers; III. dat er verschil is ten aanzien van de middelen, tot demping aangewend, en IV. dat de oogmerken van beide gebeurtenissen eene tegenstrijdige strekking hebben, en in de gevolgen hemelsbreed verschillen. In de hoofdzaak is Rec. het eens met Gelrus. Men kan echter in zoo klein bestek geene grondige behandeling van zaken verwachten. Des Schrijvers betoog komt hierop neder: de Franschen hadden reden tot misnoegen - de Belgen niet. De opstand in Brussel was reeds lang voorbereid, en het gebeurde in Parijs heeft denzelven slechts verhaast. De Franschen keerden ten eerste weder tot de orde (!) terug, maar de Bel- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ..... Scheiding is noodzakelijk, enz. Nieuws vindt men hier niet. Gelrus herhaalt de vragen, die men elkander van eersten af zoo dikwijls gedaan heeft: Waarom niet terstond op de muitelingen gevuurd? Waarvoor lag er anders garnizoen? Is dit enkel, om parade te maken? enz. Maar zoo zou men nog veel kunnen vragen. De stijl van het boeksken is niet boven het middelmatige, en de spelling zeer onnaauwkeurig. Zoo Gelrus, die het zeer wel meent, verder iets te zeggen mogt hebben, gelieve hij hierop wat meer acht te geven. Een woord van bemoediging en opwekking aan mijne Landgenooten, bij den tegenwoordigen strijd voor Vaderland en Vorst. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1830. In gr. 8vo. 14 Bl. f : - 25. De ons onbekende steller, die zich T.v.S., Pred., teekent, beschouwt de gebeurtenissen onzer dagen uit een godsdienstig oogpunt. Boven het stukje staat, als motto, jesaia XLV:7: Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik de heer doe alle dingen. Van dit echt Bijbelsch denkbeeld uitgaande, wekt hij op en bemoedigt, om het kwaad, dat onder hooger bestuur ons treft, aan te merken als eene beproeving, die ten goede zal medewerken. Moge dit woord onder de menigte van vlugschriften niet geheel onopgemerkt blijven! Gaarne zeggen wij met T.v.S.: ‘Maar kan dit (het mislukken van alle middelen, tot hereeniging met de Belgen aangewend) ook niet eene wijze beschikking des Hemels zijn, om ons te bewaren bij onze zeden, kennis en godsdienst, daar wij anders door inschikkelijkheid van lieverlede het een en ander zouden verliezen; om de zeven gewesten des te naauwer te vereenigen, en, wars van vreemde weelde, door matigheid, vlijt, regtvaardigheid, trouw, menschlievendheid en oud-Hollandschen moed, tot vorigen bloei te verheffen, en een volk te (doen) worden, dat klein in omvang, ja! maar groot in kracht is? o, Mogt dit de weg zijn! .... wij zouden dan den Hemelschen Vader voor zijne bezoeking zegenen.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopt Overzigt over de Geschiedenis der nieuwere Zendelinggenootschappen en derzelver verrigtingen. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1830. In gr. 8vo. VIII en 79 Bl. f : - 75. Voor geringen prijs wordt die boeksken, ten voordeele van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, aangeboden, dat, blijkens de Voorrede, den Eerw. d.a. de groot, te Vries, tot Schrijver heeft, en eene beknopte opgave van vele wetenswaardige dingen behelst. Van bladz. 1 tot 19 vindt men de geschiedenis der nieuwere Zendelinggenootschappen kortelijk vermeld, en dan volgt van bl. 20 tot 79, wat door dezelven werd verrigt. Het werkje is wèl geschreven. Dank hebbe de ons onbekende Opsteller! Buiten twijfel hebben de aangewende pogingen hier en daar gewenschte gevolgen - misschien zelfs boven verwachting; men zou echter soms in verzoeking kunnen komen, om te vragen, of misschien de berigten ook weleens te gunstig luiden, omdat men gaarne gelooft, wat men van ganscher harte wenscht. Godsdienstige Voorlezingen voor jonge lieden, ter voorbereiding tot het afleggen hunner Christelijke Geloofsbelijdenis. Door Mevr. A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1830. In gr. 8vo. XX, 242 Bl. f 2-40. De waardige Schrijfster van deze Godsdienstige Voorlezingen is reeds met lof bekend in ons Vaderland door onderscheidene schriften en hare bevallige wijze van schrijven. Zij heeft zich in het bijzonder doen kennen door hare bekwaamheid, om het jeugdig verstand tot ontwikkeling, en het jeugdig gemoed tot de behartiging van Godsdienst en deugd op te leiden. Men verwacht derhalve van haar, bij de verschijning van een nieuw werk, iets goeds, dat zoo aan het nuttig doel van de uitgave, als aan haren gevestigden roem beantwoorden zal. Wij verblijden ons, dat wij, bij het lezen van dit geschrift, in die verwachting niet bedrogen zijn. Zonder in het zoogenaamde Godgeleerde te vallen, straalt in hetzelve overal eene heldere kennis door, zoo van de heilzame waar- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, als van de belangrijke pligten, welke ons in de Goddelijke Openbaring geleerd worden. Eerbied voor die Openbaring, en gevoel van derzelver hooge waarde tot bestuur, opwekking en troost in onderscheidene omstandigheden des levens, gaan hier met gezond oordeel gepaard. De schrijfwijze is onderhoudende, hier en daar met voorbeelden opgehelderd, en getuigt bij vernieuwing den kieschen smaak van de Schrijfster. Geloofs- en Zedeleer worden bij deze Voorlezingen in derzelver beminnelijk en weldadig verband voorgesteld, en onder den Goddelijken zegen kunnen en mogen dezelve, naar ons oordeel en wensch, een heilrijk middel zijn, om jonge lieden van den beschaafden stand te wapenen tegen de verzoekingen, die hen op den levensweg zoo ligtelijk aanvallen. Op den titel staat: voor jonge lieden, ter voorbereiding tot het afleggen hunner Christelijke Geloofsbelijdenis. Wij achten het werk daartoe niet alleen allezins nuttig, maar ook, gelijk de Opdragt aan hare Kinderen en Kweekelingen inhoudt, blijft het ten allen tijde geschikt tot een bestendig leesboek ter herinnering aan hetgeen men eenmaal openlijk voor God en menschen beleden heeft, en aan de verpligting, om aan die belijdenis in verschillende tijdperken des levens getrouw te blijven. Ellendig toch is de gewoonte van velen, om zich na de afgelegde belijdenis niet meer op te houden met hetgeen men eenmaal, ten einde welvoegelijkheidshalve lidmaat te worden, geleerd heeft, maar, lidmaat geworden zijnde, verder die onverschilligheid aan den dag te leggen, die zoo veel zedelijk verval doet geboren worden, en in de gevolgen ongelukkige menschen maakt. Moge daartegen dit boek bij vele jonge lieden van den fatsoenlijken stand een der behoedmiddelen zijn! Na eene gepaste Inleiding, over de behoefte aan godsdienstige kennis, zijn de Voorlezingen acht in getal. De vijf eerste handelen over hetgeen de Openbaring ons van God, zijn bestaan, zijne werken, zijne beschikkingen tot heil van dwalende menschen door den Goddelijken Verlosser, en de hulpmiddelen tot zaligheid kennen leert. De overige behelzen de pligten, die men aan God, zichzelven, en den medemensch is verschuldigd. Alles volgt in eene geleidelijke orde, en bij de aanprijzing van hetgeen er op eene Christelijke wijze behartigd moet worden is tevens eene hartelijke waarschuwing gevoegd voor de gebreken en ondeugden, die daar tegenover staan. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eene proeve der schrijfwijze diene het volgende: ‘Die God, die de wereld regeert, regeert en onderhoudt ook de menschen, die in de wereld zijn, en om wie Hij de wereld schiep. Hij regeert en bestuurt derzelver lotgevallen. De haren uwes hoofds zijn alle geteld. Het lot wordt in den buidel geworpen, maar al deszelfs beslissing is van den Heere. [Spr. XVI:33.] Gijl., zeide jozef tot zijne broederen, gijl. wel hebt het ten kwade gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht. [Gen. L:20.] Hieruit volgt natuurlijk, dat (niet alleen) niets bij geval geschiedt; maar zelfs, dat hetgeen ons klein en nietig voorkomt, door God bestuurd wordt. Of is er wel iets klein of groot bij God? Behoort er minder magt toe, om eenen druppel regen te doen vallen, dan om wereldbollen te scheppen en op hunne banen rond te voeren? Daarenboven: hoe hangen de grootste gebeurtenissen van de schijnbaarste kleinigheden af; een droom, een fraai kleed zijn de draden, aan welke de geheele geschiedenis van jozef hangt. Eene druif, welke in de luchtpijp trad(?), in plaats dat zij in den slokdarm daalde, veroorzaakte den dood van een aanzienlijk man; een(e) zandkorrel dien van eenen geleerde. Deze man strijkt het zand van eenen geschreven brief af; een(e) korrel treedt(?) tusschen den vinger en den nagel, veroorzaakt eene verzwering, welke vinger, hand en arm aandoet, het koudvuur ten gevolge heeft, en alzoo oorzaak van 's mans dood wordt. (*) Hoe dikwijls daarentegen is eene kleinigheid de oorzaak tot onze redding, soms uit het schijnbaarst levensgevaar! Een kind speelt op een' stadswal; het valt in de diepe, drooge gracht; men meende, het zou verpletterd zijn: juist dien morgen had men aldaar hooi op eenen wagen geladen; het wiel was gebroken; men had dezen wagen daar laten staan, en deze moest nu dienen, om het nedervallende kind tot een zacht bed te strekken, en het onbeschadigd in de moederarmen terug te voeren.’ Wij danken de Schrijfster voor de uitgave van dit aanprijzenswaardige boek. Wij wenschen, dat het in vele huisgezinnen gelezen en herlezen worde, en zij zich verblijde over het duurzaam nut, dat hetzelve stichten moge, niet alleen voor hare kweekelingen, maar ook voor vele jonge lieden in Nederland! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het merkwaardige Krijgsmansleven van John Shipp, door hemzelven te boek gesteld. Uit het Engelsch. II Deelen. Met eene Plaat. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 433 bl. f 3-60. Het werk, dat onder dezen titel aan ons publiek wordt aangeboden, behelst de geschiedenis van eenen man, die, in zijne vroege kindschheid door zijne ouders als een hulpbehoevende wees achtergelaten en in een armhuis opgenomen zijnde, met den ouderdom van tien jaren, als kweekeling, in Engelsche krijgsdienst trad, van trap tot trap van de benedenste rangen, zonder eenige andere aanbeveling dan zijn goed gedrag en dapperheid, zijne krijgsmans loopbaan in het jaar 1825, als gepensioneerd Luitenant, besluit, en nu den tijd van zijne rust besteedt, om een onopgesmukt verhaal van hetgeen door hem verrigt en bijgewoond is in de wereld te zenden. Het boek bezit alle inwendige kenmerken van waarheid. Men vindt hier geene onnatuurlijke opeenstapeling of opgesierde schildering van wonderbare en onverwachte avonturen, maar allerwegen het, naar ons gevoel, onnavolgbaar levendige van het verhaal van eenen ooggetuige, die zelf een werkzaam en dikwijls gewigtig uitvoerder was der gebeurtenissen, welke hij mededeelt. Het voorname tooneel van des Schrijvers krijgsverrigtingen, Afrika en het Engelsche Oostindië, draagt ook veel bij tot het belangwekkende van het verhaal. Zonder toegerust te zijn met eigenlijk genoemde geleerdheid, geeft de Schrijver blijken van gezond verstand en deugdzame beginselen, in zijne opmerkingen over vreemde landen en menschen. Des Schrijvers vertoog, over het schadelijke der gewoonte, om krijgslieden, soms wegens geringe overtredingen, met slagen te straffen, is de opmerkzaamheid waardig, overal, ook buiten Engeland, waar nog eenig overblijfsel van deze barbaarsche krijgstucht aanwezig is. Men oordeele, onder anderen, uit het volgende: ‘Ik was nog slechts korten tijd bij de kweekelingen aangenomen, toen ik een paar knapen wegens wegloopen zag tuchtigen. De oudste had naauwelijks dertien jaren bereikt, en hij ontving het eerste een honderdtal geeselslagen. Thans moest de jongste aan den paal gebonden worden; doch de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste smeekte, dat hij de straf voor zijnen jongeren broeder mogt ontvangen, dewijl hij hem tot het wegloopen had aangezet. Dit geweigerd wordende, begonnen zij beiden jammerlijk te weenen, en zij hielden elkander zoo hevig omarmd, dat zij met geweld losgerukt moesten worden. De kleinste knaap kreeg nu insgelijks het bepaalde getal slagen, en reeds binnen het jaar waren zij beiden de losbandigste guiten van het regement. De oudste broeder overleed spoedig, en de jongste verdronk, meen ik, aan de Kaap de Goede Hoop.’ ‘Het ziekenhuis op zekeren tijd bezoekende, vroeg ik, zoo als naar gewoonte, of er iemand nog iets te zeggen had, ‘Ja, ik!’ schreeuwde een soldaat met een woest en verwilderd voorkomen; ‘maar noch gij, noch de Koning van Engeland kunnen mijne kwaal verhelpen.’ ‘Wat deert u dan?’ vroeg ik hem op eenen vriendelijken toon. ‘Weet gij niet, dat ik voor eene korte afwezigheid ben gegeeseld geworden?’ ‘Dat doet mij leed.’ ‘Mij nog meer; maar de dienst zal er een oud en getrouw krijgsman doen verliezen.’ ‘Kort daarna verdronk de ongelukkige man zich uit wanhoop.’ ‘Deze voorbeelden, die ik nog met een zeer groot getal zou kunnen vermeerderen, kunnen ons nog meer, dan alle redenering, van den heilloozen invloed eener strafwijze overtuigen, die slechts den krijgsman vernedert en eerloos maakt. Dat de bestraffing wreed en pijnlijk is, weet een ieder, die zulks heeft gezien; en toch moet men de rampzalige gevolgen niet zoo zeer aan de ligchaamssmart, als wel aan de vernedering toeschrijven, die de krijgsman daarbij gevoelt. Zijn hart wordt meer nog gewond, dan zijn rug; de ligchaamssmart houdt eindelijk op; maar wat kan het denkbeeld der geledene schande doen ophouden? Mijns oordeels strijdt het geheel tegen het gezond verstand en alle goede beginselen, indien men menschen, die eenig gevoel van eer en zelfwaarde bezitten, door een stelsel van wreedheid en vernedering wil bedwingen.’ Niet altijd is het werk van zulk eenen ernstigen inhoud, en vele gedeelten leveren de blijken op, dat de Schrijver niet misdeeld is van echt Engelsche luim. De Vertaler heeft door zijnen welvolbragten arbeid eene regt bruikbare bijdrage geleverd tot voldoening aan den leeslust zijner landgenooten. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} België in 1830, of Facsimilés van de Handteekeningen der Personen, in de Gebeurtenissen aldaar betrokken, met korte Aanteekeningen betreffende dezelve. Te Amsterdam, bij C.M. Ferrari. f : - 80. In onze vroege kindschheid, toen het Martelaarsboek en Bijbelsche en Vaderlandsche Historie-prenten ons geliefkoosde speelgoed waren, koelden wij onzen kinderlijken moed of verontwaardiging aan derzelver hatelijke personaadjen, door die met eene speld te doorboren. ‘Hoe menige prik viel hier te doen, waar een dolksteek werd toegebragt!’ dachten wij, bij het doorzien van deze naamrol, die, natuurlijk, de edelste nevens de verfoeijelijkste personen ons voor oogen stelt. Aan het hoofd derzelve prijkt Hollands geliefde, maar ongelukkige, verraden, miskende en, door vriend zoo wel als vijand, mishandelde Koning. Ons, door bovengemelde herinnering, in onze kindsche jaren verplaatst hebbende, kusten wij zijnen eerbiedwaardigen naam. Zijne beide Zonen volgen Hem: mogen zij hunnen Vader evenaren! Eenige waardige Staats- en Krijgsmannen doen verder het vaderlandsch gevoel blaken, bij het staren op hunne handteekeningen; terwijl datzelfde gevoel pijnlijk wordt aangedaan, op het aanschouwen van die van een aantal ondankbaren, verraders en fielten, die dezelve bij tijdgenoot en nakomeling voor altijd hebben gebrandmerkt; waartusschen Professor kinker, zoo gelukkig den dolhuisdans ontsprongen, al heel zonderling en in slecht gezelschap prijkt. Met dat al voldeed ons de onderneming, en niet minder de zeer nette bewerking. Een 43 tal naamteekeningen, verzeld van korte aanteekeningen (*), maakt dit stukje uit, hetwelk, vindt het bijval, door een tweede staat gevolgd te worden. Penélopé, of Maandwerk aan het Vrouwelijk Geslacht toegewijd. Bevattende: de Beschrijving en Afbeelding van allerhande soorten van vrouwelijke Handwerken; benevens eenige Lektuur, over onderwerpen uit den vrouwelijken kring. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Door A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. VIden Deels 1ste Stuk. (In 6 Nos.) Te Amsterdam, bij G. J.A. Beijerinck. 1830. In gr. 8vo. f 7-50. In lang spraken wij niet van Penélopé. En waarom niet? Het is een Maandwerk, zoo wel als het onze; en vanhier, dat ligt bij velen van min onbekrompene denkwijze de gedachte konde ontstaan, dat ons oordeel niet onzijdig ware. En bovendien, wat valt er niet al aan te kondigen, vooral in dezen rampvollen tijd! Met een kort woord willen wij toch der Penélopé eens weder gedenken, daar hier niet dan lof te bedeelen valt. Het bestendig volhouden dezer kostbare onderneming getuigt alreeds voor het wèl volhouden derzelve. En inderdaad, dit is geen schijn. De uitvoering der afgebeelde handwerken is even fraai en keurig als zij was bij den aanvang van dit bevallig werkje, en er wordt steeds voor de meestmogelijke verscheidenheid zorg gedragen. De lektuur, doorgaans ernstig, is daardoor des te nuttiger. Mevrouw van meerten oogste den dank van hare jeugdige Landgenooten; de verdienstelijke Vrouw heeft daar, op meer dan ééne wijze, ruime aanspraak op. Oefeningen voor min- en meergevorderden, in den Briefstijl, en in het maken van schriftelijke Opstellen. Door Mevr. A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830. In 8vo. VIII, 104 Bl. f : - 60. Een allerliefst boekje. Men leze het Voorberigt, wegens deszelfs gebruik, en overtuige zich voorts, door verdere inzage, van de gegrondheid onzer uitsprake. Meer kunnen wij er hier niet van zeggen. Zedelijke Verhalen voor Meisjes. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1830. In kl. 8vo. 172 Bl. f : - 90. De Koopmans Weduwe en haar Gezin. Door Mejufvr. Hofland. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1829. In 12mo. 169 Bl. f 1-25. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Eduard en Tony, of de kleine Speelgenooten. Een onderhoudend Leesboekje voor Kinderen van beiderlei Sekse. Door Moritz Thieme. Met Vignetten. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. In kl. 8vo. 126 Bl. f 1-50. Wij kunnen dit drietal werkjes voor de jeugd ruimschoots aanprijzen. No. 1. bevat een viertal welgeschrevene verhalen, waarvan twee van geschiedkundigen aard. De Koopmans Weduwe is misschien niet opzettelijk voor de jeugd geschreven, en kan alzoo ook door volwassenen met zedelijk genoegen gelezen worden. Eduard en Tony brengt, in een' onderhoudenden vorm, der lieve jeugd een aantal wetenswaardige zaken bij. Onze Lezer neme, bij de vele geschriften van den dag, ons gunstig getuigenis, zonder verder bewijs, op ons woord af, aan! Woordraadsels en Logogryphen voor de Jeugd, ter oefening van het denkvermogen en ter opscherping van het oordeel. Door P.G. van Asselt. Te Zutphen, bij W.C. Wansleven. 1830. In kl. 8vo. 43 Bl. f : - 25. Ofschoon wij, met den Schrijver van dit vijftigtal Woordraadsels en Logogryphen, ‘het groote nut en voordeel’ dezer soort van ‘verstandsoefening’ juist niet inzien, maar dezelve veeleer onder de schadelooze beuzelarijtjes rangschikken; zoo willen wij het gebruik van dit boekje, al ware het dan ook slechts ‘ter plaatsvervanging van schadelijke spelen,’ niet tegenwerken. De Lof der Belgische Vrijheid, aan haar toegezongen door J. Immerzeel, Junior. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1831. In gr. 8vo. 11 Bl. f : - 30. De lof der Belgische vrijheid, aangeheven door den man, die nog onlangs den Eed, aan Vorst en Vaderland gezworen, ons zoo plegtig herinnerde! Ja, vertrouwt eens op Dichters! Foei, Heer immerzeel! Waarom dan niet liever het loffelijk voorbeeld van velen onzer flonkerlichten aan den poëtischen sterrenhemel gevolgd, en - gezwe- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gen! En al verkondigt gij der Belgen lof ook nog zoo geestig; uw: Honi soit qui mal y pense, als motto gebezigd; uwe aanhaling van jes. I:31. en uit jean paul: Niet elke onsterfelijkheid is wenschenswaardig: ook de verdoemden zijn onsterfelijk, - zullen u niets baten. Integendeel, hoe zoeter het vergift zij, des te gevaarlijker. Hoort maar eens even, Lezer! ‘'t Zijn de brave Brusselaren, En hun vrienden uit de buurt, Die mijne oogen op doen klaren, Lang voor 't licht als toegemuurd. Regt zoo! zachte chirurgijnen Passen in geen hospitaal; Wie daar kannibalen schijnen, Stellen 't kwaad best perk en paal. 't Was der Belgen schoonste dag, Die hunn' Vorst verloochnen zag. Wat ook kon een Vorst hun baten, Die zoo mistastte in 't bejag Van zijn Zuidlijke onderzaten, Togtig naar hunne oude vlag?’ En dan het slotcouplet aan de Belgen, dat de kroon zet op des onbeschaamden Dichters hoofd: ‘.... Zoo lang gij niet kunt komen, Troosten we ons 't Oranjejuk, Malgewiegd in zoete droomen Van ons ingebeeld geluk. Kon de Koning 't slechts doorgronden, Wat zijn volk 't gelukkigst maakt, Straks was onze boei geslaakt En dat satansch heir ontbonden, Dat daar aan de grenzen loert, Of gij ook een vin verroert!’ 't Is klaar - de man vlast op het Redacteurschap of het kopijregt van den Belgischen Muzen - Almanak! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 1. Nederlandsche Muzen-Almanak. 1831. XIIIde Jaar. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. f 3-50. 2. Almanak voor het Schoone en Goede. 1831. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80. 3. Groninger Studenten-Almanak. 1831. Te Groningen, bij W. van Boekeren. f 1-80. 4. Almanak voor Militairen. 1831. IIIde Jaar. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. f 1-20. 5. Almanak aan Luim en Ernst gewijd. 1831. Iste Jaar. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. f : - 80. 6. Almanak ter bevordering van Kennis en goeden Smaak 1831. IVde Jaar. Te Groningen, bij M. Smit. f : - 35. 7. Almanak voor Onderwijzers. 1831. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. f : - 70. 8. Nederlandsche Volks-Almanak. 1831. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. f : - 50. 9. Almanak voor Blijgeestigen. VIde Jaar. 1831. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. f : - 50. 10. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. 1831. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen, Boekhandelaar uit Brussel. f : - 60. Over niet minder dan tien Almanakken hebben wij, breed of kort, gunstig of ongunstig, ons oordeel te vermelden, daar wij, om des lieven vredes wille, geen van allen willen voorbijgaan. Met eene inleiding zullen wij dan noch onze lezers noch onszelven vermoeijen, maar liever, dadelijk, als met de deur in het huis vallen. No. 1. De Muzen-Almanak praalt meer dan ooit aan het hoofd onzer jaarboekjes, nu de libertait een' mededinger, die gevaarlijk had kunnen worden, den Belgischen Muzen-Almanak namelijk, van de aarde heeft doen verdwijnen. Maar eene tweede vraag is deze: beantwoordt dit jaarboekje {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de verwachting, die men zich daarvan, billijkerwijs, bij de oprigting heeft voorgesteld? En tot ons leedwezen moeten wij deze vraag eenigzins ontkennend beantwoorden. Even als reeds eenige jaren lang, hebben ook nu de besten onzer Dichters of niets, of zeer weinig geleverd. Geheel en al missen wij bilderdijk, van hall, lulofs en staring; van kinker hebben wij slechts een facsimile, dat men even goed, daar de man nog leeft en, God dank! uitgewisseld is, in een knoopbriefje kan bezitten. Tollens heeft slechts ééne Romance, en boxman niet meer dan eenige weinige dichtregels geleverd. Deze aanmerking strekke echter den Heere immerzeel geenszins tot verwijt. Zonder de redenen te kunnen noch te willen doorgronden, waarom slechts een zoo klein getal onzer Puikdichters in dezen jaargang bijdragen heeft geleverd, is het eene bekende waarheid, dat groote Geniën dikwerf verbazend kitteloorig zijn. Maar, niettegenstaande dit alles, treffen wij hier veel goeds en schoons, ja veel voortreffelijks aan. - Midas, eene Vertelling door w. van walré, geestig, vol waarheid en levenswijsheid; zoodat wij gaarne, met marron, den grijzen, beminnelijken Leerdichter toeroepen: ‘Neen, walré, neen! geen rust, geen hekkesluiten!’ (*) Nooit genoeg, Vaderlandsliefde (Lierzang) en Theseus, (Legende uit de Heldeneeuw) allen door immerzeel, voortreffelijk behandeld, en voldingend bewijzende, dat de lier diens Dichters voor elke soort van poëzij uitmuntend besnaard is. Aan mijne Zangster, door w.h. warnsinck, bz. zoetvloeijend en geheel de uitdrukking der poëzij en van het beeld des edelen mans. Ter Gedachtenis van den Heere j.l. nierstrasz, jr, door s.i.z. wiselius, vol Christelijke bemoediging en wijsbegeerte, en eene aangename gewaarwording opleverende, dat de miskende talenten en eigendommelijke deugden des jeugdig ontslapenen Menschenvriends en Dichters ook door eenen man als wiselius gehuldigd worden. Het Lied van de Tademaas en de Rodmans, door a. van halmael, in den bekenden, krachtigen trant diens Dichters; hoezeer het ons toeschijnt, dat de martelingen, die rodman aan de ongelukkige weduwe en kinderen van den verraderlijken sibble doet voltrekken, te ijselijk zijn, om derzelver beschrijving poëtisch schoon te kunnen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen. Deugd is Strijd, (Lierzang) door spandaw, vol gloed en leven. De uitredding der Enkhuizer Schepen, door tollens, eene regt fraaije Romance, hoezeer niet de verrassende wendingen bezittende, die anders de Romances van Nederlands geliefden Dichter kenschetsen. Elk is een dief in zijn nering, door j. van oosterwijk bruyn, luimig, waar, en gemakkelijk van versificatie. De Rijstenbrijproef, eene Vertelling, vrij naar het Hoogduitsch, door j. w. ijntema, goed op onzen bodem overgebragt, en eene gulden les voor alle jonge meisjes bevattende. Herinnering, door c.g. withuys, nieuw en van wezenlijke dichterlijke waarde; hoezeer de kleedij van Amor: Statig, met getoomden hoed, Zwart van 't hoofd tot aan den voet, Met een toga om de leden, of liever de voorstelling van eenen predikant, onder het beeld van Amor, ons in dit dichtstuk, dat niet van luimigen aard is, geenszins wilde bevallen. Steven van der Klok, van eenen onbekenden, fijn satiriek en de hand eens meesters verradende. Het Lied van de Klok, naar schiller, door j. van lennep, voortreffelijk vertaald, maar niet overal de vergelijking met het oorspronkelijke kunnende doorstaan. Men oordeele: Von den Dome Schwer und bang Tönt die Glocke Grabgesang. Ernst begleiten ihre Trauerschläge Einen Wandrer auf den letzten Wege. waarvan de vertaling aldus luidt: 't Klokgebom Van den dom Komt ons nooden. Door zijn' doffen toon verzeld, Treden wij langs 't somber veld Naar de wijkplaats van de dooden. Maar, waar zouden wij eindigen, indien wij elk der in {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dit bundeltje voorkomende dichtstukjes afzonderlijk wilden vermelden? Genoeg zij het gezegd, dat een aantal andere bijdragen alle, de eene meer, de andere minder, hare waarde bezitten, sommige zelfs voortreffelijk kunnen genoemd worden, en geene van alle dezen bundel ontsieren. Maar, vraagt mogelijk de een of ander, die den Muzen-Almanak met oplettendheid heeft gelezen: Hoe! wordt er dan niets gezegd van Mozes, een Oostersch Tafereel, door a. van der hoop, jun.? - Wel wis en zeker, vriendlief! en de ontmoeting van dit stukje heeft ons, ter uitbreiding onzer kennis, zulk eene gewigtige dienst bewezen, dat wij er een afzonderlijk artikeltje aan zullen wijden. Zie hier, wat er van de zaak is: Wij wisten, dat, van homerus af, tot aan vader de jong, zaliger gedachtenis, toe, ieder Dichter eene Zangster had, waarmede hij vertrouwelijk omging, en welker hulp en inblazing hij bij elke gewigtige onderneming inriep. Nu konden wij maar niet ontraadselen, of elke Dichter eene Zangster op zijne eigene hand had, dan wel, of dat verhevene, bovenaardsche Wezen, één en ondeelbaar zijnde, echter het vermogen bezat, om op alle plaatsen tegenwoordig te zijn, en iederen sterveling, wien zij goeddacht, met hare gaven te verrijken. Dit laatste is ons nu, door den Mozes des Heeren van der hoop, niet alleen als onbetwistbaar zeker voorgekomen; maar wij zijn meer dan ooit overtuigd geworden, hoe gevaarlijk het is, met groote Heeren en Dames om te gaan. Weet dan, dat Mevrouw Zangster, reeds vóór eenige jaren, bij victor hugo, te Parijs, of waar die man in Frankrijk mag wonen, een bezoek afgelegd, en hem dáár heeft aangeblazen tot het vervaardigen van een dichtstuk, getiteld: Moïse sur le Nil. Nu schijnt Zangster, in het afgeloopen jaar, de Rotterdamsche kermis bezocht te hebben; en welke poets speelt zij nu dáár den armen van der hoop? Waarachtig, zij geeft hem hetzelfde vers met hetzelfde motto in, onthoudt hem echter een der schoonste coupletten, voorkomende bij victor hugo, namelijk: Il sommeille: et de loin, à voir son lit flottant, On croirait voir voguer sur le fleuve inconstant Le nid d'une blanche columbe Dans .............. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} doet hem aan het slot wat waterachtiger zijn, (niet, zeker, door, met het eene of andere toovermiddel, de uitgave van hugo's werken voor den Rotterdamschen Dichter te verbergen) en stelt den eerlijken, kieschen man alzoo aan de blaam zijner landgenooten bloot, die hem nu zullen nahouden, dat hij gestolen goed voor eigene waar wil uitventen. De Vrienden van der hoop en van lennep schijnen het bij Mevrouw Zangster verbruid te hebben, dat zij beiden zoo onmeêdoogend bij den neus leidt! De portretten zijn fraai en gelijkend, en de plaatjes voldoen niet minder, dan in de vorige jaargangen. No. 2. De Almanak voor het Schoone en Goede blijft niet alleen even keurig van uitvoering, maar schijnt met iederen jaargang belangrijker van inhoud, vooral wat het prozagedeelte aangaat, te worden. Bepalen wij ons vooreerst bij de daarin voorkomende dichtstukjes. De Drukkunst, door de achtingwaardige en verdienstelijke Dichteresse p. moens, opent niet zeer gelukkig dezen bundel. Regels als deze: Zoo min kan ook 't bestuur gedoogen, Dat, door gedrukte lasterblaân, De blijde heilzon voor 's volks oogen In onweersnacht zou ondergaan. zijn niet veel meer, dan de uitdrukking van een zeer alledaagsch denkbeeld in alledaagsch proza. Van oneindig beter alooi is haar gedicht: De jonge Tasso en zijne Moeder, waar de Dichteresse, zonder schroom, die heerlijke, verhevene denkbeelden in den mond eens knaaps kon leggen, omdat het tasso is, die hier gevoelt en spreekt. Pieter Jansen, eene Romance, door g. ten bruggencate, laat zich aangenaam lezen, en overal is de toon goed volgehouden. Wijn en Liefde, door a.j. ten hagen, is geen gewoon bruiloftsgedicht; de onderwerpen van den zang zijn los en bevallig behandeld. Het Nieuwjaarslied, door tollens, maar claudius, zou door den goeden Wandsbecker Bode, indien hij nog leefde, met blijdschap gelezen worden: niemand, die den toon van claudius, zoo goed als tollens, weet te treffen. De Twintigjarige, (Klagt) door e.j. potgie- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, heeft vele schoone plaatsen, en is inderdaad roerend, zonder overdreven te zijn. God, of eens Dichters blik in het volstrekte, naar de la martine, door a.f. sifflé, zal geschat worden door elkeen, die met da gedichten diens grooten Franschen Zangers bekend is. Aan den Weleerw. Heer ***, door k.s. sijbrandi, is regt hartelijk. Het Huis te Brederode, door j. van walré, verrast, daar men mijmeringen, overpeinzingen enz. verwacht, en, in plaats daarvan, van pret, eten en drinken hoort spreken. Het Loflied van Groningens Studenten aan de Muze der Toonkunst, door b.h. lulofs, is regt zangerig; en De Wolken, door lublink weddik, doen veel goeds van dien Dichter hopen. Alle andere voorkomende stukjes versieren inderdaad dit jaarboekje. Bijzonder nog onderscheiden wij: Lied aan den Winter, door j. van oosterwijk bruyn; De verwende Stedeling op het Land, door j.w. ijntema, beide in luimigen trant; en vooral het gedicht: Aan den Zanger van het dichtstuk Zwitserland, door c.g. withuys, rijk aan schoone plaatsen. Echter geven wij den Dichter in bedenking, of het denkbeeld van de aarde, die zich als eene doodbaar beweegt, en waarop de tijd, met strenge statigheid, het slapende menschdom naar het graf geleidt, niet al te overdragtig, ja te reusachtig is. Onzes bedunkens gaat dit geheele couplet aan klaarheid van voorstelling en zuiverheid van taal mank. Gaan wij over tot de prozaische opstellen. Het eerste, getiteld: De Waarzegster, door n. swart, (volgens den index) is blijkbaar naar aanleiding van het daarbij gevoegde plaatje geschreven, en zoo iets is inderdaad noch gemakkelijk, noch aanlokkend; toon en stijl zijn echter zeer onderhoudend. Tjitske, door robidé van der aa, is een allerliefst verhaal, dat, als zoodanig, weinig of niet te wenschen overlaat. Overal is de stijl vloeijend en gekuischt, op menige plaats zelfs keurig; de karakters zijn goed volgehouden, en de Schrijver verstaat de kunst, om zijne lezers te boeijen. Uplade (Fragment uit een' onuitgegeven Nederlandschen Roman) is van eene onbekende hand. Het onderwerp schijnt uit de vroegste Geschiedenis van Gelderland geput te zijn. Maar, is het inderdaad een fragment; of is het veelligt eene proeve? In beide gevallen durven wij den Schrijver, die zoo gelukkig de manier van walter scott heeft afgezien, en naïveteit aan de echte kleur van tijd en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats weet te verbinden, de uitgave of verdere bewerking des onderstelden Nederlandschen Romans zeer wel aanraden. Een keurig portret van Nederlands geliefden Dichter en Schrijver a. loosjes, pz. en vier niet minder keurige plaatjes versieren dezen inderdaad goedkoopen Almanak, de uitvoering daarbij in aanmerking genomen. In veler handen dan kome dit jaarboekje, en verspreide overal de zaden van het Schoone en Goede! No. 3. De Groninger Studenten-Almanak bekleedt dit jaar eene waardige plaats onder onze jaarboekjes, en zal merkwaardig blijven, als bevattende eene opgave der Akademieburgers, die, in vereeniging met sommigen der Heeren Studenten van het Athenaeum te Franeker en een tweetal Studenten van Gent, hunnen arm aan de heilige zaak des Vaderlands hebben gewijd. Dat is eene heerlijke gedenkzuil voor u, edele Jongelingen! - en wanneer velen onder u, de een op den kansel, de ander in de pleitzaal, een derde aan het ziekbed, grooten, schitterenden roem zullen erlangen, zal men zeggen: ‘Nog meer hebben zij gedaan: want ook aan hen heeft het Vaderland deszelfs behoud te danken!’ - Uit het Naberigt vernamen wij, dat een groot gedeelte dier dapperen aan dit jaarboekje heeft medegewerkt. Dit zouden wij ook, zonder vermelding, als onbetwistbaar zeker hebben aangenomen: want dáár, waar de borst voor het schoone en edele gloeit, kan de arm niet achterblijven, wanneer het nationale Eer, Vorst en Vaderland geldt! Na den gewonen Almanak, en den staat der Akademie, wordt dit jaarboekje geopend met de Geschiedenis der Groninger Hoogeschool, gedurende het Rectoraat van den Hoogleeraar nienhuis, van 9 October 1829 - 13 October 1830; daarna volgt het Mengelwerk, waarvan eenige geestige, puntige en dikwerf fijn satirieke Aphorismen het eenige prozaïsche gedeelte uitmaken, terwijl het overige uit dichterlijke bijdragen bestaat. Al het schoone, ja voortreffelijke, dat wij hier aantroffen, kunnen wij, uit hoofde van plaatsgebrek, niet aanduiden. Bijzonder bevielen ons: Jan de Rijmer's togt naar den Zangberg, in den echt satirieken toon vervaardigd; Adieu à ma retraite, waarbij wij echter in overweging geven, of op den beminnaar van het stille land en der eenzaamheid wel het beeld kan toegepast worden: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Tel que l'aigle, fendant de son aile rapide Les nuages obscurs jusqu'aux voûtes des cieux, D'un vol calme et léger, en errant dans le vuide, Paroit dire à la terre à toujours ses adieux. Sappho, gevolgd naar la martine, maar zoo meesterlijk, dat wij het bijna voor het juweel uit den ganschen bundel zouden houden. Lofzang op Bacchus, vol gloed en op de hoogte van het onderwerp. De Zanger, regt oorspronkelijk; hoezeer het vervolg daarvan, getiteld Ridder Raef, en over het geheel de diminutiva zontje, vaantje, rosje enz. ons niet bevielen. Aan Chloë, in den geest en toon van bellamy. Winteravondlied, uitmuntend van versificatie. De Sterren, naar kosegarten; De Vergadering der Paarden; het Lied voor de uittrekkende Groninger Studenten, door den bekwamen engelen, en alle overige bijdragen, geene van dezelve uitgezonderd, hebben hunne bijzondere verdiensten. Waarlijk, de redactie heeft scherp gezien, scherper dan die van eenig ander der uitgekomene jaarboekjes. De voortbrengselen, die wij hier van lulofs en spandaw aantreffen, zijn dezer beiden grooten Dichters waardig. Van harte wenschen wij, dat aan de uitnoodiging der redactie, tot het leveren van oorspronkelijke prozastukjes voor het volgende jaar, moge voldaan worden; zulks zou de waarde van dit boekje merkelijk verhoogen, en voor den lezer eene aangename pleisterplaats tusschen de aarde en het aetherische verblijf der Zanggodinnen zijn! No. 4. De Almanak voor Militairen prijkt met het beeld van den Lt. Generaal Baron chassé; den man, die, door zijne onverschrokkenheid en sterkte van ziel, het Vaderland, mogelijk, heeft gered; die op de dolle eischen der muiters niet door ergerlijke proclamatiën, maar met kruid en lood heeft geantwoord, en die, wel verre van aan vreemde kusten eene meer gelukkige toekomst te gaan verbeiden, pal staat op den gewigtigen post, hem door zijnen en onzen geeerbiedigden en eerbiedwaardigen Koning aangewezen. Het onderhavige jaarboekje, dat zeer netjes is uitgevoerd, voldoet geheel aan de behoeften van den stand, voor welken het is op- en ingerigt. Behalve het tweede vervolg op de algemeene Geschiedenis der kunst van oorlogen, van de vroegste tot de laatste tijden, behelst het de Levensschetsen van ver- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} maarde Krijgsoversten, doorluchtige en beruchte Mannen uit den verledenen en tegenwoordigen tijd, geschiedkundige Tafereelen, meest tot den Krijgsstand betrekking hebbende, Anekdoten, en eindelijk eenige welgeslaagde dichterlijke bijdragen. Men ziet dus, dat belangrijkheid hier met verscheidenheid wedijvert, en dat dit jaarboekje niet dan zeer voordeelig op de beschaving onzer Krijgslieden kan werken. No. 5. De Almanak, aan Luim en Ernst gewijd, ziet voor het eerst het levenslicht, en wel onder zeer ongunstige omstandigheden, die dan ook, volgens de Voorrede, geenen zeer voordeeligen invloed op deszelfs uitvoering hebben gehad. Het is echter een zeer lief boeksken, dat zijnen kooper wel zal vinden, en zulks ook verdient. Proza en poëzij wisselen elkander beurtelings af, en dáár, waar men de namen van p. moens, warnsinck en withuys aantreft, mag men billijkerwijs iets goeds en schoons verwachten. No. 6. De Almanak, ter bevordering van Kennis en goeden Smaak, is in een' zeer vloeijenden en populairen stijl geschreven, en levert het bewijs op, dat het Departement Leens, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, niets onaangewend laat, om onder de volksklasse licht en beschaving te verspreiden. Eere en zegen hebbe dat doel! No. 7. Waarom de Onderwijzers eenen afzonderlijken Almanak moeten hebben, begrijpen wij niet; en wat zij uit dit jaarboekje zullen leeren, is ons daarin, vooralsnog, verholen gebleven. Niet dat de hier geleverde bijdragen slecht geschreven zijn; verre van daar! maar even goed hadden zij in eenig ander werkje kunnen opgenomen worden. De Zamenspraak tusschen Vader en Moeder, om Bartholomeus Schoolmeester te doen worden, is verre van gekuischt te zijn; de Anekdote van den Voorlezer, die tabernakélen in plaats van tabernakelen las, is ergerlijk; en dat de Heeren Schoolmeesters hier en daar hunnen eigenen stand in een bespottelijk daglicht stellen, is potsierlijk. - Wij vernemen, dat er in het volgende jaar een Almanak voor Bakers en Minnen zal verschijnen! No. 8 De Nederlandsche Volks-Almanak, als geheel uit vertalingen bestaande, kan noch op dien titel, noch op eene gunstige recensie aanspraak maken. Wij hopen echter, dat de ijverige en bekwame uitgever genoegzame medewerking moge vinden, om ons, bij eenen volgenden jaargang, op inlandsche vruchten te onthalen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 9. De Almanak voor Blijgeestigen, tot nu toe te Brussel uitgegeven, ziet thans binnen Amsterdam het licht. De Muzen verlaten een land vol meineed, trouweloosheid en verraad; niet alzoo de Verbondene Mogendheden! De uitvoering van dit jaarboekje verdient, even als in vorige jaren, allen lof. Druk en papier mogen fraai genoemd worden, gelijk ook het portret, in steendruk, van onzen beroemden landgenoot roemer visscher. Veel luimigs troffen wij hier wel niet aan, waaraan voorzeker de tijdsomstandigheden het hare hebben toegebragt; maar tevens niets, dat den naam van onderhoudend kan ontzegd worden. Een drietal muzijkstukjes versieren en vervrolijken het almede. Ook de Spreuken, Gedachten en Beelden zijn gelukkig gekozen en juist uitgedrukt; en alles doet vooronderstellen, dat dit zeer goedkoope jaarboekje, op den vaderlandschen bodem verplaatst, waartoe het, volgens het voorberigt, wat de zamenstelling aangaat, steeds behoord heeft, bij voortduring een goed onthaal zal vinden. No. 10. De Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, dien wij voor het eerst begroeten, is, den prijs in aanmerking genomen, zeer netjes uitgevoerd, bevat twee aardige plaatjes, en levert eene afwisselende lectuur, zoo in proza als poëzij, op. Hinderde ons ook het mengelmoes van Fransche uitdrukkingen in het Uittreksel eens Briefs van eenen Amsterdamschen Schutter aan zijne Ouders in Gent, (daar toch de Schrijver, hoezeer Brabander van geboorte, voorkomt, als reeds verscheidene jaren in Amsterdam gewoond te hebben, na met de cordaatste bewijzen van Hollandsche hartelijkheid onthaald, gratieuselijk als schoonzoon aangenomen, en eindelijk door den edelaardigen vader als actief Associé geassumeerd te zijn) aan den anderen kant werden wij daarvoor schadeloos gesteld door menige schoone bijdrage, bijzonder in het poëtische gedeelte van dit jaarboekje. Dat de Heer brest van kempen, door het welslagen van deze en van alle zijne overige ondernemingen, spoedig Brussel in Amsterdam moge vergeten, is onze hartelijke wensch. No. I. Boekbesch. bl. 34. reg. 6 v. o. staat Engelands) lees Engeland.) {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Leerredenen, door W.A. van Hengel. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1830. In gr. 8vo. XVI en 382 bl. f 3-90. De geleerde, ijverig werkzame, wakkere van hengel schenkt hier aan het Publiek eenen nieuwen bundel Leerredenen. Vroeger zagen reeds drie bundels het licht, behalve eenige afzonderlijk uitgegeven Preken. Wij mogen alzoo 's Mans preektrant als genoegzaam bekend onderstellen, en achten het onnoodig, daaromtrent in bijzonderheden te treden. Even overtollig rekenen wij eene breedvoerige aanprijzing van dezen voortreffelijken kanselarbeid, en eene naauwkeurige schets van deze veertien nieuwe Leerredenen, welke men bovendien, zoo ons geheugen ons niet bedriegt, in de Godgeleerde Bijdragen en in den Recensent ook der Recensenten kan vinden. Wij vergenoegen ons derhalve met eene algemeene opgave van den inhoud; terwijl wij bij enkele dezer Preken wat langer zullen stilstaan, en ons hier en daar eene bescheidene aanmerking veroorloven. Zie hier dan eene lijst der onderwerpen en teksten, in dezen bundel voorkomende: I. De einden van Gods bestuur, als die de verwachting van ons menschen verre te boven gaan, naar Jez. LV:8, 9. II. De beklagelijke toestand van den mensch, die zich van God verwijderd heeft, naar I Sam. XXVIII:5-7a. III. 's Heilands naauwe verbindtenis met Gods opregte dienaars, naar Matth. XII:46-50. De Hoogleeraar merkt aan, dat het opgegeven onderwerp, naar zijn inzien, in den tekst op den voorgrond staat. En wij gelooven het met hem. Maar blijft nu de Redenaar bij dit onderwerp? Onzes inziens niet. Als hij toch eerst de verhalen der Evangelisten, waarin Jezus die verbindtenis verklaart, in het regte licht stelt; vervolgens stilstaat bij de voor- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} treffelijkheid van Jezus, welke in die verklaring doorstraalt, door te letten op het onbeneveld gemoed, waaruit die verklaring ontstaat; op den hemelschen zin, waarvan zij getuigt; op den heldhaftigen geest, welken zij ademt; op het voorbeeldig leven, waarmede zij verbonden is; en eindelijk de waarde aanwijst, welke deze verklaring voor ons heeft; - dan is het tweede deel, hoe waar en schoon ook, een hors d'oeuvre. De voortreffelijkheid van Jezus, in die verklaring doorstralende, had de Redenaar kunnen schetsen bij de ontwikkeling van het Geschiedverhaal, in het eerste deel; terwijl dan, in het tweede, de aard en voordeelen dier verbindtenis van den Heiland met Gods opregte dienaars konden ontvouwd, en de preek met toepasselijke opwekkingen, vermaningen en besturingen besloten zijn. Wij moeten nog eene en andere aanmerking mededeelen, welke wij onder het lezen dezer leerrede hebben opgeteekend. Het gezegde op bl. 67: ‘Wanneer het gebeuren mogt, dat een uwer leeraars op den predikstoel de boodschap ontving, dat zijne nabestaanden gekomen waren en hem tot zich riepen; zou het niets bijzonders, zou het veeleer natuurlijk zijn, dat hij antwoordde: Wie is mijne moeder en wie zijn mijne broeders?’ - dit gezegde zal, verbeelden we ons, een' glimlach op het gelaat der hoorders hebben te weeg gebragt. Zoo ging het Recensent althans bij het lezen. En dit heeft de Kanselredenaar, naar zijn oordeel, zorgvuldig te vermijden. Hooge ernst moet, van het begin tot het einde der Godsdienstoefening, Spreker en Hoorders bezielen. En waar die stemming ongelukkig wordt verstoord, zij het althans niet aan den Leeraar te wijten. De bedoelde aanmerking behoefde daarom niet verzwegen te worden. Zij kon anders zijn voorgesteld, en in zoodanige bewoordingen ingekleed, dat zij op niemand eenigen verkeerden indruk maakte. - Op bl. 71 troffen wij eene kleine onnaauwkeurigheid aan in den stijl, en wel in den volgenden volzin: ‘In de schriften der Grieken en Romeinen, hebben de ge- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} leerden getoond, dat er plaatsen zijn, welke voor een deel met deze overeenkomen.’ De Hoogleeraar wil zeggen: ‘De geleerden hebben getoond, dat er in de schriften der Grieken en Romeinen plaatsen zijn,’ enz. Maar nu is de woordvoeging onjuist en voor het minst dubbelzinnig, al is ook de meening voor ieder duidelijk. In allen gevalle moest, met weglating van het woordje er, gelezen worden: ‘In de schriften der Grieken en Romeinen, hebben de geleerden getoond, dat plaatsen zijn,’ enz. En daar wij nu toch van den stijl spreken, zij het ons geoorloofd eenige vragen te doen, die, onder het lezen van dezen bundel, in ons zijn opgerezen. Is het gebruik van het meerv. gewetens, dat op bl. 239 voorkomt, goed te keuren? Wij vragen slechts. In ons oor geeft het een' wanklank. Is de uitdrukking, bl. 244: ‘Petrus rees met de Elven op, om voor het eerst van zijn leven de zaak van Christus in het openbaar te verdedigen,’ niet eenigzins plat? Verdiende het gezegde: Wij gaan eenige stappen verder, of: Wij moeten nog een stap verder gaan, als overgang tot een volgend stuk, wel bij herhaling gebezigd te zijn? Zie bl. 70, 90 en 121. Dan, genoeg. Wij zouden op zulke kleinigheden niet vitten, gelijk ligt iemand het noemen zal, bijaldien wij het niet van belang rekenden, ook op kleinigheden te letten in den gedrukten kanselarbeid eens beroemden Akademiepredikers, die, gelijk wij vertrouwen, vooral ook door de Studenten in de Godgeleerdheid en alle jeugdige Kanselredenaars wordt gelezen en bestudeerd. Wij haasten ons, den onaangenamen indruk, dien deze aanmerkingen op den een' of anderen Lezer mogten gemaakt hebben, weg te nemen, door de mededeeling van het allezins schoon en treffend slot der derde Leerrede. Men vergunne ons dit, als een enkel staaltje van zoo veel voortreffelijks, als in dezen bundel gevonden wordt, hier af te schrijven: ‘Maar wanneer God u deze zalige hoop geschonken heeft; dan moet gij dit, M.H.! bovenal aan den dag leggen door de liefde. Het is toch niet genoeg, het {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen van Christus: Zoo wie den wil mijns hemelschen Vaders doet, die is mijn broeder, en zuster, en moeder, met blijdschap op ons toe te passen: neen, wij moeten Hem dat als zijne volgelingen nazeggen, en dus ook van onzen kant aan Gods opregte vereerders naauw verbonden wezen. Dit is die gemeenschap der heiligen, van welke wij eenmaal belijdenis hebben afgelegd, en nog telkens bij vernieuwing belijdenis afleggen. Dit is die harmonie der zielen, waarop oude en latere wijsgeeren hebben aangedrongen, doch welke nergens zoo rein en zuiver, en tevens van zulk een' heilrijken invloed is, als waar de Geest van Christus in de harten woont. G.! zouden wij ons een oogenblik bedenken kunnen, of wij daarnaar te streven hebben? Zouden wij over de liefde, waarmede de Heer zich hier op aarde aan de zijnen verbonden heeft, met welke Hij voor eene verlorene wereld ten laatste aan het kruis gestorven is, en die Hij nog steeds aan ons betuigen doet, gevoelig kunnen zijn aangedaan, zonder Hem in liefde tot zijne broeders en zusters te volgen? Moet deze niet juist het bewijs van dankbaarheid jegens Hem, aan wien wij niets vergelden kunnen, niet juist de proeve van ons geloof aan het Evangelie, en ook niet een hulpmiddel tot bevestiging van onze hoop op Gods beloften zijn? Maar wachten wij ons van ons in te beelden, dat deze liefde daar huisvesten kan, waar men jegens zijne naaste betrekkingen onverschillig, om niet te zeggen, hard en bitter is! Wachten wij ons daarom ook van 's Heilands zeggen: Wie is mijne moeder, en wie zijn mijne broeders? immer of ooit op de lippen te nemen, dan waar wij vastelijk weten, dat ons de onzen, helaas! tot overtreding van onzen pligt verleiden willen! Prenten wij het ons diep in den geest, dat alle ware liefde beginnen moet met liefde jegens hen, die ons omringen! Zonen en dochters! begint dan uwe liefde jegens menschen met het eeren van vader en moeder! Vaders en moeders! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} begint met elkander hartelijke teederheid toe te dragen, en uw kroost als regtschapene ouders op te voeden! Broeders en zusters! begint met elkander en hun allen wel te doen, met wie gij door de banden des bloeds vereenigd zijt! Ja, wie wij ook zijn mogen, T.! beginnen wij met het wandelen in liefde onder al onze huisgenooten en al onze betrekkingen! Zoo zullen wij in dezen kleinen kring met hooger hulp geoefend worden, en van daar zal onze liefde, als de schoonste en duurzaamste vrucht van het Evangelie, zich over de wereld verbreiden.’ De IVde Leerrede handelt over de verheerlijking van Christus in den Hemel, als eene drangreden om Hem op den weg des geloofs te volgen, naar Hebr. XII:1b., 2. Met deze preek hebben wij eene andere gelijksoortige vergeleken, voorkomende in den tweeden bundel van des Hoogleeraars Leerredenen, bl. 240 en verv. Deze vergelijking heeft ons doen zien, dat van hengel dezelfde zaken weet te behandelen, zonder nogtans in herhalingen te vallen. De Vde Leerrede, over de bestendige afwisseling der menschelijke dingen, naar Pred. III:1-4, rekenen wij onder de schoonste van dezen bundel. De Redenaar beschouwt die afwisseling I. in betrekking tot de ervaringsleer: zij staat in de geschiedenis afgebeeld, maakt zich overal op de wereld aanschouwelijk, en spreidt zich in ons eigen leven ten toon; II. tot de geloofsleer, waarbij 's menschen bestaan op de wereld, 's menschen behoefte als zedelijk wezen, 's menschen bestemming voor een beter leven wordt voorgesteld; en III. tot de zedeleer, zoo als zij ons een diep gevoel onzer afhankelijkheid moet indrukken; tot matiging van onze blijdschap en droefheid nopen; met ijver tot het volbrengen van al wat wij te doen hebben vervullen, en eindelijk steeds naar het onvergankelijke doen streven. De VIde, over het verband tusschen 's menschen verkeer omtrent God en hetgeen hem op de wereld wedervaart, naar Psalm I, is een vervolg op de voorgaande preek, en maakt met dezelve een schoon geheel uit. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de VIIde Leerrede, over het in zegening zijn van de nagedachtenis des regtvaardigen, naar Spreuk. X: 7a., lazen wij met groote belangstelling en stichting. Het kan niet anders, of zij moet op de Hoorders, ook op de Akademische Jongelingschap, eene heilzame werking hebben gedaan. Wij laten nu de lijst der overige Leerredenen onafgebroken volgen: VIII. Het Geloof, dat God ook de gestrengheid van den Winter bestuurt, naar Psalm CXLVII: 15-17. IX. Jezus Christus, als de daarsteller van het licht des eeuwigen levens, naar 2 Tim. I:10b. X. De Christengemeente te Jeruzalem in de eerste dagen van derzelver bestaan, naar Hand. II:42-47. XI. Het gevoel onzer afhankelijkheid van God bij onze uitzigten in het toekomende, naar Jac. IV:13-16. XII. De kennis van God, als een licht, hetwelk Hij zelf aan de menschheid door middel van de Kerkhervorming geschonken heeft, naar 2 Cor. IV:6. XIII. De belangstelling in het waar en eeuwig heil der kinderen, naar Marc. X:13-16. XIV. David, als een navolgenswaardig voorbeeld voor den Christen ten dage van den tegenspoed, naar Psalm XXXIX. Moesten wij uit al deze schoone stukken eene keuze doen, wij zouden niet aarzelen, aan de twaalfde Leerrede den voorrang toe te kennen, welke men het wel inzonderheid kan aanzien, dat zij op een' tijd vervaardigd is geworden, waarin den Hoogleeraar zijn arbeid aan zijne Geschiedenis der godsdienstige en zedelijke beschaving van het hedendaagsch Europa (die waarschijnlijk, nu het er zoo droevig en donker in ons werelddeel uitziet, wel vooreerst achterwege zal blijven) voor den geest zweefde. (Zie Voorr. bl. X.) In deze zaakrijke preek, uitgesproken op 1 November 1829, wordt I. het licht der kennis van God, hetwelk wij aan de Kerkhervorming verschuldigd zijn, in vier bijzonderheden beschouwd, door te letten: op het woord, waardoor God tot ons menschen spreekt; op de dienst, welke Hij van ons vordert; op den toegang, dien Hij ons ver- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} leent; en op de beloften, welke Hij ons schenkt; II. aangetoond, dat wij dit licht van God zelven, als een geschenk van zijne hand, ontvangen hebben, waartoe de Redenaar wijst op de beginselen, waaruit de kennis van God ten tijde der Hervorming voortgesproten is; op de middelen, waardoor zij zich gevestigd heeft; op de omstandigheden, die haar bevorderd hebben, en op de zegeningen, die er uit ontstaan zijn; III. herinnerd, welk eene dankbaarheid wij Gode voor dit zijn geschenk bewijzen moeten. Wij moeten, namelijk, dit licht op hoogen prijs stellen; hetzelve tot onze volmaking gebruiken; het verder aan Gods bestuur toevertrouwen. De Hoogleeraar vergunne ons, aan het slot van ons verslag, nog ééne aanmerking in het midden te brengen, welke wij aan zijn wikkend oordeel onderwerpen. Zij geldt uitsluitend noch inzonderheid dezen bundel, maar betreft ook de vroeger uitgegevene Leerredenen en den prediktrant des Hoogleeraars in het algemeen. Ofschoon Recensent geen vriend is van langwijlige en sopperige tekstverklaringen, gelijk voorheen bijkans overal van den kansel gehoord werden, en nog in onzen tijd niet geheel in onbruik zijn geraakt, het komt hem echter voor, dat, hetgeen van hengel over zijnen tekst en deszelfs zamenhang zegt, gewoonlijk wat al te kort is, ja, hier en daar, schraal mag genoemd worden. En wij bejammeren dit te meer, omdat door eenige meerdere uitvoerigheid in dezen nog een ander gebrek zou zijn voorgekomen, hetwelk in ons oog aan des Hoogleeraars predikwijze eigen is. Wij bedoelen namelijk, dat van hengel, die altijd eene voorafspraak bij zijne preken heeft, na het aflezen van den tekst, veelal terstond tot het opgeven en verdeelen van zijn onderwerp overgaat, en, om zoo te spreken, doorgaans met de deur in het huis valt. Wij weten niet, hoe het anderen gaat; maar ons wil dit niet behagen. En konden wij dit op geene andere wijze verhelpen, liever zouden wij, hetgeen anders de stof der voorafspraak uitmaakt, tot inleiding bezigen na den tekst. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De waardige van hengel, wien wij hoogschatten en liefhebben, ga voort, in zijne nieuwe, gewigtige betrekking, het heil der vaderlandsche Kerk en den roem onzer Letterkunde te bevorderen! Daartoe schenke hem God leven, lust en krachten! Dissertatio Academica Inauguralis, de Discidio Ecclesiae Christianae, in Graecam et Latinam, Photii auctoritate, maturato, quam - - publico ac solenni examini submittit E.B. Swalue, ex pago Stand daar buiten Brabantus. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 8vo. pp. VIII et 194. Deze voortreffelijke Akademische Verhandeling verdient om meer dan ééne reden ook in dit Tijdschrift loffelijk vermeld te worden. De scheuring der Christelijke kerk, in de Grieksche en Latijnsche, door toedoen van photius tot rijpheid gebragt, is een onderwerp, voor de tijden, die wij beleven, zeer gepast, en hier door den jongen swalue op eene uitnemende wijze behandeld. De verhandeling verdeelt zich, na eene gepaste inleiding over het doel en de voornaamste bronnen van het voorgenomen onderzoek, in drie Hoofdstukken. H.I. Over den oorsprong en de oorzaken dier scheuring tusschen de Grieksche en Latijnsche kerk, pag. 12-49. De verplaatsing van den zetel des Rijks, door konstantijn den Grooten, naar Byzantium leide den grond tot verdeeldheid. Maar bijzonder werd die oneenigheid grooter door verscheidenheid van karakter bij Griek en Romein, door hunne verschillende denkwijze, zeden, wijze van bestuur. Deze menigvuldige verscheidenheid maakte godsdienstige en kerkelijke eensgezindheid onmogelijk, vooral door het streven van Rome naar de opperheerschappij over al de Christenen. Dit wordt alles voldoende uit de geschiedenis van dien tijd voor oogen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. ‘Uit alles, (pag. 48, 49) wat wij in dit Hoofdstuk hebben nagegaan, kan men dus gemakkelijk zien, waarin Grieken en Latijnen onderling verschilden, en welke de oorzaken geweest zijn van die oneenigheid, door welke zij eindelijk geheel van elkander gescheurd zijn. Reeds vroeger waren de omstandigheden van dien aard, dat de eindelijke scheuring bijna niet heeft kunnen vermeden worden. Want de Grieken moesten of slaven der Roomsche kerk worden, of, om vrij te zijn, zich afzonderen. Hunne vrijheid wilden zij niet opofferen. Slechts één' man behoefden zij, om die vrijheid tegen het heerschzuchtige Rome te handhaven. Die man was photius.’ Dit leidt van zelf tot H. II, waarin gehandeld wordt over de twisten, meest door toedoen van photius tusschen Grieken en Latijnen gevoerd, waardoor de scheuring tot rijpheid is gekomen. Dit tweede Hoofdstuk is natuurlijk het uitgebreidste, en heeft (van pag. 50-143) geene te groote uitvoerigheid. Hier leert men uit de Geschiedenis kennen de verdiensten van photius in Letterkunde en Godgeleerdheid, zijne afkomst, wetenschappelijke kennis, vorige betrekking aan het Grieksche Hof, verheffing tot Patriarch, na het ontslag van ignatius, zijn karakter, denk- en handelwijze, en ernstige pogingen, om den vrede tusschen Grieken en Romeinen te bewaren. ‘Want met de Roomsche kerk wilde photius, zoo als de meeste Grieken vóór hem, nooit breken, indien gene dezen maar niet wilde overheerschen.’ De opperheerschappij van den Bisschop van Rome heeft photius nooit erkend, ook niet door het gezantschap aan nikolaas I. Doch deze slimme en vastberaden Paus wilde voor het goede oogmerk van photius geenszins het bloote werktuig zijn. Heerschzuchtig boven zijne voorgangers, loerde hij er op, om de Grieken onder het juk te brengen, en zocht den gedanen stap van photius aan dit zijn plan dienstbaar te maken. Nikolaas stelde zich voor ignatius in de bres, als die uit {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbaarheid wel bukken zoude. Photius kon met meer anderen gemakkelijk inzien, wat nikolaas in het schild voerde, uit den brief, dien de Gezanten van dezen listigen Paus naar Konstantinopel hadden medegebragt. Dezen brief beantwoordt photius op zulk eene wijze, dat de waarheid meest aan zijne zijde zich vertoont. Ook uit dezen brief blijkt, dat photius den vrede, maar met de regten en gebruiken der Grieksche kerk, behouden wilde, en dat de scheurmaker niemand anders dan de Paus zelf was. Nu, dit was de eerste noch de laatste maal. De redenen van photius bevredigden nikolaas niet, die dan ook zijne roofzuchtige handen had behooren thuis te houden. Derhalve stoorde zich nikolaas aan geene billijkheid. Hij drijft zijne eischen verder. Maar ook hierin wederspreekt hem photius, mannelijk zich en zijne zaak verdedigende tegen de verdraaijingen der H.S. door Paus nikolaas. Deze dwingeland zag wel in, dat de Grieken vooral door toedoen van photius zijne oppermagt als onwettig bleven verachten. Vandaar al zijn haat tegen photius. Diens aanstelling tot Patriarch was den heerschzuchtigen nikolaas een doren in het oog. Ongelukkig was er in die aanstelling het een en ander, dat tegenspraak met eenigen schijn verwekte. ‘Zonneklaar blijkt echter, dat de trotschheid en onwettige dwingelandij van nikolaas de eerste oorzaak gaven tot die scheuring.’ De Paus en Pausgezinden hebben geen regt, de Grieken scheurmakers te noemen. De Geschiedenis heeft nikolaas en zijne opvolgers van denzelfden stempel als scheurmakers gebrandmerkt. Op aanstoken van nikolaas viel men de Grieken aan, door de oppermagt van den Paus te willen bewijzen. Dit verbitterde de Grieken. Het eigendunkelijk gedrag jegens de Bulgaren, door de Latijnen gevolgd, bragt brandstof aan voor het smeulende vuur. En nu kwam photius voor den dag met de vijf punten, in welke hij aantoont, dat de Paus en de Latijnsche kerk grovelijk dwaalden, ten gevolge waarvan nikolaas en de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnen door de Grieksche Synode werden in den ban gedaan en als ketters veroordeeld. Intusschen had er te Konstantinopel eene gewigtige verandering plaats door basilius, die bardas uit de voeten maakte, den Keizer vermoordde, en naderhand, door photius over dezen moord openlijk bestraft, ook dien Patriarch deed ruimen voor den meer inschikkelijken ignatius. Nikolaas oogst de vruchten dier verandering niet in. Een andere nikolaas wordt Paus in hadrianus II. Deze betreedt het voetspoor zijns voorgangers. Photius werd op eene Synode gedaagd, verscheen eerst niet, en toen hij eindelijk verschenen was, antwoordde hij op niets. Hierover was men op hem verbitterd; maar hij behield, als aanhangers, mannen van name en moed. De vrede werd gesloten tusschen Rome en Konstantinopel, maar slechts uiterlijk en in schijn. Reeds vóór het vertrek der Roomsche Gezanten uit Konstantinopel herrees de oude haat, en klaagden velen aan ignatius en den Keizer over te groote afhankelijkheid van Rome. De Bulgaren gaven wederom eenige aanleiding tot een verschil, waarin de Grieken, zelfs basilius, den eisch aan Rome ontzeiden. In deze uitspraak waren al de Grieken, ook de drie Oostersche Patriarchen, tegen den zin der Roomsche Gezanten, eenstemmig. Basilius had zich nu den haat van den Paus op den hals gehaald. Photius, zich aan de letteren toewijdende, nadat zijne ontnomene boeken hem waren wedergegeven, herstelde zich in de gunst van basilius door een gedrag, in die tijden te verontschuldigen, maar anders nooit te prijzen. Basilius had voor zijne zaak een' man noodig, als photius was. Deze werd dan ook na den dood van ignatius in zijne vroegere waardigheid hersteld, met toestemming niet enkel van basilius, maar van al de Grieksche en Oostersche Bisschoppen. Den heerschzuchtigen johannes VIII, opvolger van Paus hadrianus II, stond hij slim tegen. Ten gevolge hiervan werd photius door johannes in den ban gedaan. De op- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} volger van johannes VIII, martinus II, bevestigde die uitspraak zijns voorgangers, uit wrok over vroegere behandeling te Konstantinopel. Doch daaraan stoorde zich weinig photius, nadat basilius zich zijne zaak had aangetrokken. ‘Deze nam dit dien Paus zoo kwalijk, dat hij, in een' brief aan dezen, diens gezag met verachting bejegende en bespottede.’ Op dezen brief antwoordde stephanus V, na martinus II en hadrianus III Paus geworden. Toen stierf basilius, en leo, hierop Keizer geworden, was gebeten op photius, en veinsde den Patriarch te moeten afzetten, schoon hij alleen voldeed aan de neigingen van zijn hart, om aan photius betaald te zetten, wat hij vroeger tegen leo geraden en gedaan had. Die veinzerij van leo dichtede aan photius misdaden toe, die niet konden bewezen worden. Evenwel veroordeelde hij photius, en zettede hem in de gevangenis. Zelfs de vijanden van photius keurden deze onregtvaardigheid af. Evenwel dreef leo tot die onregtvaardigheid bijzonder de toeleg, om, door de verheffing zijns broeders stephanus tot Patriarch, voor zichzelven te zorgen, om het even op welk eene wijze hij zijn doel mogt bereiken. Stephanus V, de laatdunkende Bisschop van Rome, was hierover zeer verheugd; maar die blijdschap was niet van duur of volkomen. Want het bleek nu ten volle, dat de Grieken en Latijnen reeds toen werkelijk waren verdeeld, en dat zij, door de afzetting van photius, niet konden hereenigd worden. Hierop stierf photius in een klooster. Zijn gedrag wordt naar waarheid beoordeeld. En hiermede eindigt dit zeer voortreffelijk uitgewerkte tweede Hoofdstuk. Het derde handelt over de gevolgen, welke deze scheuring gehad heeft, en over de wijze, hoe deze scheuring moet worden beoordeeld, pag. 144-186. In het beoordeelen dezer gewigtige aangelegenheid handelt men verkeerd, door alleen op de uitkomst het oog te vestigen. Eveneens is het verkeerd, op voorgaande gebeurtenissen niet te letten, om stout {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, uit liefde voor Rome, te kunnen beweren, dat er vóór photius en nikolaas en vervolgens vrede heeft bestaan tusschen de beide deelen der naderhand verdeelde kerk. De twisten over photius waren slechts gestild, nooit vereffend. Het minste kon den ouden haat opwekken, zoo als werkelijk gebeurde. Hiertoe geeft swalue op, den toestand van het Oosten en Westen, vooral door toedoen van karel den Grooten. Deze Koning verhief den Bisschop van Rome. De Grieken waren hiermede niet in hun schik. Elke verbindtenis van de Grieksche en Latijnsche kerk werd hierdoor en door andere omstandigheden geheel afgebroken. Op nieuw gaf dit een en ander aanleiding tot het herleven der gestilde twisten tusschen de Grieken en Latijnen. Cerularius, door de indringerijen der Latijnen hiertoe genoopt, kwam tot den stap, om de Latijnen openlijk van dwalingen en eigendunkelijke veranderingen in leer en godsdienst te beschuldigen. Deze Patriarch herhaalde eenige stukken, welke photius reeds vroeger den heerschzuchtigen Romein had voorgeworpen. Evenwel had cerularius geen doel, om den oorlog te verklaren. Hij wilde slechts verhinderen, dat den Grieken de Westersche dwalingen werden opgedrongen, en de Romein den Griek den voet op den nek zettede. Leo IX, toen Paus, schreef in eenen brief groote woorden, maar van weinige beteekenis. Geene wederlegging van beschuldigingen, maar trotsche pogcherij op de vermeende opperheerschappij. Die brief herstelde den vrede niet. Cerularius, in kunde vooral geen photius, zocht evenwel, even als deze, den vrede, mits de bijzondere kerkplegtigheden den Grieken verbleven. Leo, zich met de hoop vleijende, dat de zaak naar zijnen wensch zou uitvallen, zond Gezanten naar Konstantinopel met brieven, die alleen verwaandheid en aanmatiging kenmerkten, en cerularius minder genegen tot vereeniging maakten. Ook die Gezanten, door den Keizer, uit eigenbelang, gunstig ontvangen, bedierven alles door hunnen euvelmoed; waardoor cerularius en vele anderen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} met een groot deel van het volk tegen hen bleven ingenomen. Nicetas viel hen in geschrifte aan, maar moest, op bevel des Keizers en het dringen dier trotschaards, zijn boek verbranden, en hetgeen hij zelf geschreven had veroordeelen. Cerularius en allen van zijne partij werden in den ban gedaan. Dit geschiedde in de kerk van Sophia. Toen werd het volk oproerig. Het oproer werd gestild, maar door toegeeflijkheid aan het volk. Cerularius durfde men niet afzetten. Deze behield zijne waardigheid, stelde de listen van den Latijnschen Bisschop ten toon, en herhaalde de beschuldigingen, reeds bij het leven van photius openlijk gedaan. Petrus, de Patriarch van Antiochië, beantwoordt den brief van cerularius. Door dezen zou geene scheuring gekomen zijn. Doch deze was ook minder getergd, dan de Konstantinopolitaan op onderscheidene tijden. De Latijnen hebben de Grieken getergd. Dit deed den Griek op zijne beurt den Romein aanvallen. Hieruit moet men de bitterheid der Grieken verklaren en eenigzins verontschuldigen. - Over de vooren nadeelen dier scheuring handelt de Doctor nog kortelijk. Dit laten wij nu aan zijne plaats. Door het uitkippen van eene en andere bijzonderheid uit deze voortreffelijke Dissertatie, geleidelijk voorgesteld en uit de Geschiedenis grondig bewezen, hebben wij onzen Lezer in staat gesteld, om zich te verzekeren, dat swalue voor dit onderwerp en voor de verdere godgeleerde studiën zeer wel berekend is. Grondbeginselen der Natuurkunde, of Natuurkundige Wijsbegeerte, zoowel in het algemeen, als met betrekking tot de Geneeskunde, zonder behulp van wiskundige betoogen voorgedragen, door Neil Arnott, M.D., Lid van het Koninklijk Collegie van Natuurkundigen te Londen. Uit het Engelsch vertaald door A.C. Oudemans, Lector in de Proefonderv. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurk. bij de Amst. Departn. Tot Nut van 't Algemeen, enz. Isten Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1830. In gr. 8vo. VII, 200 bl. f 1-70. Het is een ongunstig teeken, wanneer een leerboek over de Natuurkunde op den titel de belofte behelst, van die wetenschap te zullen voordragen zonder behulp van wiskundige betoogen. Die verklaring toch bevat de verzekering, dat men aan de Natuurkunde den eenigen grond, dien zij heeft, om op den naam van wetenschap aanspraak te maken, ontnemen, dat men haar van alle inwendige kracht en sterkte berooven, dat men het verband tusschen hare onderscheidene deelen verbreken, met één woord, dat men deze voortreffelijke wetenschap tot een nietig zamenstel van onbeduidende redeneringen verlagen zal. Het leerboek van Dr. neil arnott prijkt, blijkens de vertaling, waarvan wij hier het Isten Deels 1ste Stuk aankondigen, op deszelfs titel met deze, voor velen inderdaad uitlokkende, belofte; en wij moeten den Schrijver regt doen wedervaren, met de verklaring, dat hij, als een eerlijk man, woord gehouden, maar ook daardoor een werk geleverd heeft, in ons oog, van geenerlei waarde. Het verwondert en smart ons daarom, dat de Heer oudemans, die, als Onderwijzer in de Natuurkunde, waarschijnlijk behoefte gevoeld heeft aan eene geschikte handleiding, die hij bij zijne lessen zoude kunnen volgen, en daarin door de vertaling van een of ander vreemd leerboek heeft willen voorzien, zijne keuze bij het onderhavige heeft bepaald, hetwelk, wel verre van zich van eenige andere zijde aan te bevelen, schier in elk opzigt verdiende te worden ter zijde gesteld. Want daargelaten, dat het die deugden mist, welke het alleen van een gepast gebruik der Wiskunde kon ontleenen, zoo vinden wij, en wat de bepalingen, en wat de orde, en wat de behandeling der onderwerpen betreft, overal de doorslaande bewijzen, dat het boek geschreven is door een' man, die in dit vak althans geene kennis van {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken heeft, en dus een' arbeid heeft ondernomen, waarvoor hij ten eenemale ongeschikt is. Immers, zoo wij bij de Definitiën stilstaan, zoeken wij te vergeefs naar die van Natuurkunde, het hoofdonderwerp van het leerboek. Physica is (zie bl. 36) een barbaarsch woord, voor hetwelk men in deze tijden de kortste uitdrukking zoude genomen hebben, om den algemeenen loop der Natuur te beteekenen! Even zoo is het met Chemie gelegen, voor welken naam een andere, meer geschikte, om de grondstoffelijke of zamenstellende deelen onzer Aarde aan te duiden, gevonden zou kunnen worden! - Meetkunde is de wetenschap der grootheden (bl. 26); terwijl (bl. 32) de geheele Wiskunde, in hare hoogste vlugt, niets is dan eene vergelijking van de verschillende aangenome(ne) grondmaten. Een goede cursus in de Wiskunde sluit niettemin eenen hoogeren cursus der Natuurkunde, Scheikunde en Physiologie in, en wordt daardoor allezins belangrijk. Zoo zegt ook de Schrijver, bl. 34, dat Talen en Redekunde en de afgetrokkene Wiskunde bijna van geen nut zijn, dan in derzelver toepassingen op de Natuur-, Scheikunde, enz. En dat de Natuurkunde althans niet onbelangrijk is, blijkt, daar, volgens hem, (bl. 45) de wetgever, de staatsman, de geestelijke, de zeeman, de krijgsman, de landeigenaar, de landman, de manufacturier, de koopman, de man van letteren, en eindelijk ook de ouders van beiderlei kunne, deze wetenschap behooren te beoefenen. Wat den inhoud van het leerboek betreft, lezen wij bl. 56 en verv., dat de vier woorden: eerste deeltjes, aantrekkingskracht, afstootende kracht, en traagheid, ons tot vier algemeene waarheden of wetten leiden, die het grootere gedeelte der Natuurverschijnselen verklaren; doch welke die wetten zijn, wordt noch hier, noch in het 1ste Hoofddeel, volgens het opschrift aan de behandeling dezer vier grondwetten toegewijd, opgegeven; want in dit Hoofddeel (hetwelk, volgens het Overzigt, de Samotologie (sic) en de Dynamica behandelen zal) vinden wij de volgende onderafdeelingen: Zeer kleine {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} onvernietigbare atomen; zeer klein; stof; algemeene aantrekking; wijzigingen in de aantrekkingskracht, enz. enz. Het 2de Hoofddeel handelt over de leer der vaste ligchamen, en ontrouwt de aanwending der vier (onbekende) grondwetten tot de verklaring van de eigenschappen en beweging der vaste ligchamen (Mechanica). In het 3de Hoofddeel wordt de leer der vloeistoffen (Hydrostatica, Luchtkunde, Hydraulica, Geluidkunde); in het 4de, die van de onweegbare stoffen (Warmtestof, Lichtstof, Electriciteit, Magneetstof), en in het 5de, eindelijk, worden de verschijnselen des hemels verklaard. - Dit overzigt zal, vertrouwen wij, voldoende zijn, om te bewijzen, met hoe weinig orde de zaken in dit leerboek voorgedragen worden. De behandeling, eindelijk, der onderscheidene onderwerpen bestaat hierin, dat in de rubrieken, in welke de hoofdafdeelingen gesplitst zijn, eene groote menigte meest weinig beteekenende verschijnsels en voorvallen zijn bijeenverzameld, die vervolgens op de eene of andere wijze, welke alle niet evenzeer op juistheid aanspraak kunnen maken, opgehelderd en, zoo als het heeten moet, verklaard worden. Zelfs ontbreekt het niet aan anecdoten, die men eer in een' Almanak, dan in een leerboek over de Natuurkunde, zou verwachten. (Zie bl. 122, 123.) De Vertaler heeft hier en daar aanteekeningen bij het werk gevoegd, die echter ons ongunstig oordeel over dit werk geenszins konden doen opheffen. Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, enz. Door H. Baron Collot d'Escury, Heer van Heinenoord. IVden Deels 1ste en 2de Stuk. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1830. In gr. 8vo. XII en 467 bl. Aanteekeningen en Bijdragen 751 bl. f 11-75. Kondigden wij vroeger van dit voortreffelijke werk {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de drie eerste Deelen, Hollands Roem in de beeldende Kunsten, (vooral in zoo verre die, met de Dichtkunst, aan de verheffing des Vaderlands dienstbaar waren) de eigene en Oostersche Taalkennis, aan: thans ontmoeten wij hier de beschouwing der oude Grieksche en Romeinsche Letteren, in zoo verre die in Nederland beoefend werden, die onzer Letterkunde, (waaronder de Schrijver hier bepaaldelijk onze oudere geschriften en Rijmkronijken, onze geschiedkundige werken, Arcadia's, mengelwerken en Romans verstaat) onzer Poëzij en Welsprekendheid. Men zal hier ongemeen veel belangrijks en schoons aantreffen uit den rijken voorraad van 's mans belezenheid; en het komt ons voor, dat hieromtrent in het voor ons liggende Deel minder hors d'oeuvres gevonden worden, dan in de vorige. Men gevoelt, dat het ons onmogelijk is, eene doorgaande schets van zoo vele zaken te geven, als in dit Deel voorkomen. In de klassische Letterkunde is de Heer d'escury volkomen t'huis, en vooral een groot beminnaar der Latijnsche Dichtkunde. Het is dus niet te verwonderen, dat hij bij dezen tak van Litteratuur met zekere voorkeur vertoeft, en geenszins tot dezulken behoort, die (zoo als vele ook waarlijk geletterde Franschen en Duitschers) de Latijnsche Poëzij der nieuweren voor beuzelachtig spel verklaren, zeggende, dat men slechts in zijne moedertaal dichten kan. Het is wel waar, dat sommigen daarin wat veel herinneringen hebben, zoodat hunne gewrochten niet meet dan eene soort van centones zijn; doch wanneer men zich verbeeldt, dat velen onzer oude Geleerden even gemeenzaam, ja gemeenzamer met het Latijn dan met hunne moedertaal waren; dat b. v barlaeus, hoezeer hij ook ten gevalle van het Gezelschap te Muiden wel eens een Hollandsch versje maakte, dat de groot en anderen toch zekerlijk, in letterkundige onderwerpen, meer in 't Latijn dachten, dan in 't Hollandsch, - dan zal men het hun ook ten goede houden, dat zij doorgaans ook hun gevoel in die taal uitdrukten. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver haalt zijne stof van de vroegste tijden af op, ook bij andere Natiën, en gaat, na over het bekende geschil tusschen perrault en boileau, over de meerdere voortreffelijkheid der Ouden of Nieuweren, gehandeld te hebben, tot het begin der nieuwere Letterkunde in de Middeleeuwen over, waarvan hij vele merkwaardige bijzonderheden verhaalt, zoo als over de schaarschheid der boeken en van het parkement in de Middeleeuwen, de boekerij te Egmond, de herleving der Letteren in Italië, en in Nederland tot op erasmus; onder anderen de belagchelijke bijzonderheid, dat in de school van geert groete de pedante wet heerschte, om, op vernederende ligchaamsstraf, altijd Latijn te spreken; terwijl te Amersfoord zelfs dienstmeiden in 't Latijn zongen (?) en Indiaansche Koningszonen aldaar studeerden (Aanteek. en Bijdr. bl. 120.); over de betrekking van vorm en stof bij de studie der Ouden (bl. 209), den luister onzer onderscheidene Hoogescholen en Athenaea, enz. In het stuk Nederlandsche Letterkunde verdient bovenal opmerking de vermelding van het gedicht op de belegering van Nuis in 1474 door den Secretaris dier Stad, een H.S., hetwelk ons door dit werk eerst bekend wordt. (Aanteek. en Bijdr. bl. 291-304.) De aanvoering van beverwijk's werk doet de geleerde en beroemde, vooral Nederlandsche, Vrouwen vermelden. In het tweede Stuk des vierden Deels worden wij op eene dichterlijke bloemlezing vergast. De tekst staat hier tot de aanteekeningen in eene betere verhouding, dan in het eerste gedeelte. De Redenaar vermeldt in genen meer tijdrekenkundig de Dichters, in drie tijdperken: bloei en kracht - verflaauwen en afnemen, - herleven; in deze meer de dichtsoorten, en de betrekkingen der poëzij, voornamelijk der onze, tot de Natuur, de Geschiedenis, de Godsdienst, de Toonkunst en het Tooneel, met doorloopende schetsen van de marre's Jacoba van Beijeren, (welks lof, naar ons oordeel, wat hoog wordt opgevijzeld) van Jacob Simonsz. de Rijk {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} en Maria van Bourgondië van van merken, den Monzongo van haren Echtgenoot, Agon, Sultan van Bantam, van o.z. van haren, van de Cleopatra, Leo de Groote, en het Beleg van Haarlem, van de Freule de lannoy, en beknopter van anslo's Parijsche Bruiloft en den Oldenbarneveldt van nomsz. Dit zijn belangrijke bijdragen tot de Geschiedenis onzer Dichtkunde, te meer, daar men in de gewone bloemlezingen, hoe talrijk ook, geene analyses onzer Treurspelen vindt. Korter wordt het Blijspel, het Hekeldicht, het Epigram afgehandeld, maar van die alle nogtans genoegzame en zeer gepaste voorbeelden bijgebragt. Met blijkbaar welgevallen vertoeft de Schrijver bij de Heroïde, of den Heldinnebrief, waarin hij zelf zulke fraaije stukken in zijnen Carminum Fasciculus geleverd heeft, en van welke dichtsoort hij ons nu de Litteratuur mededeelt. Omtrent de welsprekendheid (in den meer bepaalden zin, en zonder van den geschiedstijl, die vroeger behandeld was, te gewagen) volgt de Schrijver de verdeeling in welsprekendheid van den Kansel, der Balie, van de Raadsvergadering en der Lofrede, en ontveinst onze armoede in verscheidene dier vakken niet; hoewel hij met veel kunde en oordeel het goede, dat wij daarin nog hebben, weet op te delven. In de Kanselwelsprekendheid heeft eigenlijk eerst de laatste halve Eeuw goede Modellen geleverd: het vroegere was, met enkele uitzonderingen, erbarmelijk; waarvan in de Aanteekeningen en Bijdragen eenige allerkluchtigste staaltjes voorkomen, van uitenbogaard af, tot eene Lijkrede op zekeren adam adriaan van der duyn toe, overleden in 1753, die bij Vader adam vergeleken wordt, als eerste Edele, Zegelbewaarder, Stadhouder, Houtvester, Bewindhebber der Specerijen, Hoofdingeland en Rentmeester. Dit is geen sermoen, voor een grapje verzonnen, maar in de Christelijke Hervormde Kerk te Sassenheim voorgedragen, ten tijde dat Duitschland reeds op mosheim en jerusalem boogde, en 's Hage reeds vóór dertig jaren saurin had {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad! - De geleerde Schrijver zegt ook teregt, dat de Fransche of Waalsche Kerk op de Nederduitsche een' gunstigen invloed geoefend heeft. Men had ook wel van den invloed der Duitsche verbeterde Preekmethode op de onze iets kunnen melden, en over 't algemeen wat meer van dezen thans zoo bloeijenden tak onzer Letterkunde zeggen, die, naar evenredigheid der Poëzij, een weinig mager wordt afgehandeld, even als de Lofrede, waaromtrent wij toch zulke heerlijke voortbrengsels hebben. Tot onze verwondering spreekt de Heer d'escury niet eens van de meesterlijke Lofredenen van van der palm op van de perre, borger en kemper; op kemper, wiens verlies de waardige Schrijver toch zoo diep gevoelt, en dezen zijnen gewezen' ambtgenoot in 's lands Hooge Vergadering hier een klein, maar keurig gedenkteeken sticht. (Bl. 461 der Aanteek. en Bijdr.) Ook had er wel iets van de Gelegenheidsredevoeringen, waaromtrent wij mede bij van der palm zulke meesterstukken op Leydens Jubelfeest, op het Kosters- en oude Studentenfeest hebben, mogen gezegd worden. Deze weinige opmerkingen meenden wij te mogen maken op eenen arbeid, die anders aan de Kritiek weinig stof tot berisping biedt, en zoo wel van de kunde en den smaak, als van het vaderlandlievende hart des edelen Schrijvers de zigtbaarste blijken draagt. Wij verlangen zeer naar de voltooijing dezer Eerzuil voor onze Natie, die, tot ons leedwezen, slechts bij vreemden, onkundig in, of bevooroordeeld omtrent onze taal, onopgemerkt zal blijven. Verhaal van eene Reize naar en langs de Zuidwestkust van Nieuw-Guinéa, gedaan in 1828, door Z.M. Corvet Triton, en Z.M. Coloniale Schoener de Iris; door J. Modera, Luitenant ter Zee van de tweede Klasse. Met eene Kaart (mitsgaders gegraveerden Titel en Vignet.) Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1830. In gr. 8vo. XVI en 160 bl. f 2-20. Het was een gelukkig genomen besluit van den Luitenant {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} modera, om toe te geven aan het aanzoek, zoo van zijne vrienden, als van den uitgever der aangekondigde Reis, door zijne opmerkingen en aanteekeningen, in den vorm eener reisbeschrijving, openbaar te maken. Immers er was te veel ter plaatsing in het eene of andere Tijdschrift, en de stijl was te goed, de inhoud te belangrijk, de reeks van waarnemingen te juist en volledig, om dat alles slechts tot voorlezing aan vertrouwde vrienden te bewaren. Wij ontvangen hier eene wezenlijke Ontdekkingsreis van een deel der Zuidwestkust van Nieuw-Guinéa; wijders het berigt van de vestiging eener Nederlandsche Volkplanting aldaar, aangevangen met de stichting van het Fort Dubus en de inbezitneming van de Westkust van Nieuw-Guinéa en de landen binnen dezelve gelegen, beginnende van den 141sten graad lengte beoosten Greenwich, op de Zuidkust, en van daar W.N.W. en westwaarts op, tot de Kaap de Goede Hoop, op de Noordkust (namelijk van Nieuw-Guinéa) gelegen; en voorts ontmoeten wij hier belangrijke bijdragen tot menschen- en volkenkennis, taal-, natuur- en zeevaartkunde. Hetgeen Recensent bij de lezing van dit boek inzonderheid behaagde, was des Schrijvers nederigheid, eenvoudigheid, waarheidsliefde, naauwkeurigheid, en overal doorstralende kunde in zijn vak, met de daarbij behoorende hulpwetenschappen; door al hetwelk (en dit is de hoofdverdienste eener reisbeschrijving) deszelfs verhaal eene innerlijke geloofwaardigheid verkrijgt, die niet toelaat aan de juistheid der opgaven te twijfelen. Wij zeiden reeds daarboven, dat de stijl goed was, en dat is zoo: bevalligheid, sierlijkheid, welsprekende beschrijving van natuurtooneelen of verschijnselen zal men echter hier vruchteloos zoeken. Maar het was ook nimmer het doel van den geachten Schrijver, in het gebied der Letterkunde te schitteren. Bovendien geraakt men, bij het lezen van zulke fraaije reisbeschrijvingen, steeds in twijfel, of de prozaïsche waarheid niet een weinig is opgesierd. Zij mogen dus, als modellen van schrijfstijl, welkom zijn in de boekerijen der geletterden; voor uitbreiding van wetenschappelijke kennis zijn ze minder geschikt. Eene reis door Zwitserland, Italië, of elk ander van elders reeds in de bijzonderheden bekend land, wenscht Recensent dus voortaan liefst met alle mogelijke bevalligheid, verhevenheid en wegslepende welsprekendheid beschreven: want zulk eene reis leest hij meer om den stijl, dan om de zaken. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene ontdekkingsreis van onbekende of weinig bekende landstreken heeft hij liever wat minder sierlijk, maar duidelijk en naauwkeurig; zoodat het gebied der wetenschappen, meer dan dat der fraaije kunsten, er door verrijkt wordt: want dergelijk een boek leest hij meer om de zaken, dan om den stijl. Wij ontvangen hier eene ontdekkingsreis, en aan de vereischten tot zulk eene reisbeschrijving is hier volkomen beantwoord. De zeeman vooral vindt hier alles met juistheid aangewezen: maar niet voor den zeeman alleen is er gezorgd. B.v. bl. 115 en vervolgens ontmoeten wij eene lijst van woorden in de Nederlandsche, Oetanataansche en Lobosche talen. Oetanata en Lobo zijn beide Nieuw-Guinésche districten. Het verschil der woorden is meer dan dialectverschil, b.v.: Op Oetanata of Koyway. Op Lobo enz. Eene vrouw koerani mawina. Een kind moetoeki tamanetto. De mond irie oriëngo. De tanden titi riwotongo. De tong maré kariongo. De neus birimboe sikaïongo. De oogen mamé matatongo. Het hair oeirie monong-foeroe. De hals ema garang. Het hoofd oepauw monongo, of oemoen. Vanwaar zulk een verbazend verschil? Ziedaar een punt van onderzoek voor geschiedkundigen, taalvorschers en Anthropologen. De laatsten brengen de Papuërs of Nieuw-Guinéërs, die eigenlijk in Papuërs, of dal-, en Alfoeren, of bergbewoners, verdeeld zijn, tot één enkel ras. Doch de hier opgegevene woorden zijn alle van eigenlijk gezegde Papuërs of Nieuw-Guinésche dalbewoners. Zijn de Loboërs, onder welken onze volplanting gevestigd is, soms zelven eene volkplanting uit de naburige eilanden Namatotte, Aidoema enz., welker taal zij spreken? en zijn alzoo de Oetanata-, en denkelijk ook de nog zuidoostelijker Dourga-bewoners, alleen de echte Papuërs? Dit zou kunnen zijn, doch verdient wel te worden nagespoord; als ook, of de Alfoeren weder een geheel andere stam, ja zelfs een ander ras zouden wezen. Hoe groot is reeds de verkregen schat van menschelijke kundigheden; maar hoe gering tevens, in vergelijking van het nog verborgene, en toch, vooraf beschouwd, niet volstrekt {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} onvindbare! Dit moedige de weetgierigen aan tot voortdurend onderzoek. Tot proeve van stijl en inhoud deelen wij het volgende mede (bl. 112.): ‘Zoo wel bij de Papuërs als bij de Alfoeren is de veelwijverij geoorloofd. Bij de Papuërs [die door de Cerammers tot omhelzing van het Islamismus zijn overgehaald] geschiedt het huwelijk volgens de voorschriften van mahomed. De Alfoeren vinden goed, zulks bij wijze van desertie te doen. Wanneer namelijk de jongeling en het meisje van hunne onderlinge genegenheid zich overtuigd hebben, zoo ontvlugt één der geliefden [lees gelieven] het ouderlijk huis. De andere, wien zulks niet onbewust is - dewijl zij de voorzigtigheid gebruiken om tijd en plaats te voren af te spreken - volgt weldra den eerst weggeloopenen. Dan leven zij eenigen tijd te zamen in hunne schuilplaats, terwijl de wederzijdsche ouders alle mogelijke pogingen aanwenden, om het gedeserteerde paar terug te vinden. Zoo ras is hun dit niet gelukt, of beide familiën komen bijeen, en zoo dan het huwelijk met de wederzijdsche belangen der familiën strookt, heeft er terstond eene amnestie voor het bedreven feit plaats. Dan geeft de jongeling eenen bruidschat aan de bloedverwanten zijner teederbeminde, en wordt, van dezen stond af, beschouwd als wettig met haar verbonden te zijn. Strookt het huwelijk niet met de familiebelangen, dan moeten zij scheiden, en elk weder in zijner ouders [lees ouderen] huis terugkeeren, om naderhand met een' ander' dezelfde klucht te herhalen.’ Op bl. 151 teekent de Schrijver aan, ‘dat op het graf van den ex-Keizer niet de naam napoleon geschreven staat, gelijk zulks op sommige afbeeldingen van dat graf vertoond wordt. Geen het minste opschrift [en de Heer modera spreekt hier als ooggetuige] is op hetzelve geplaatst.’ Op dieptens, voor diepten, meervoud van diepte, en dergelijke onachtzaamheden, had de Corrector, die anders zijne taak doorgaans goed vervuld heeft, nog wel wat naauwkeuriger mogen letten. Het Vignet, voorstellende het Fort Dubus, te Merkusoord, op Nieuw-Guinéa, is door den Schrijver zelven fraai geteekend, en door veelwaard gelukkig gegraveerd. Ook de Kaart achter het werk, aan welker oorspronkelijke zamenstelling de Schrijver zoo veel deel had, en die door hem verkleind is geworden, verdient allen lof wegens juistheid, volledigheid en duidelijkheid. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, door onuitgegevene Oorkonden opgehelderd en bevestigd. Door Is. An. Nijhoff, Korrespondent der tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. Iste Deel. (De toestand van Gelderland in de eerste helft der veertiende Eeuw.) Met Afbeeldingen. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1830. In gr. 4to. VI, CXXXIV en 477 bl. Bij Inteekening f 12 - : Het heeft alle kenners en ware liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenis, in 't bijzonder de zoodanigen, die in Gelderland woonden, of tot dat gewest door afkomst als anderzins in betrekking stonden, altijd leed gedaan, dat de beide groote werken, uit welke men zich met reden een nieuw licht voor de Geldersche Geschiedenis voorspelde, door den dood van derzelver Schrijvers onvoltooid gebleven zijn. De Heer bondam toch, die de uitgave van een volledig Charterboek der Hertogen van Gelderland en Graven van Zutphen ondernomen en daarvan reeds eenige stukken uitgegeven had, bragt zijnen uitmuntenden arbeid niet verder dan tot den jare 1286; en de Baron van spaen, die dezen door bondam bijeengebragten voorraad, en dien, welken zijne eigene rijke verzameling hem bood, met ongeloofelijke zorg en vlijt bearbeidde, en eenen aanvang gemaakt had met de uitgave eener Historie van Gelderland, overleed niet lang na de uitgave van het eerste Deel, 't welk in 1814 in het licht verscheen, en met den dood van Hertog reinald II in 1343 besloten wordt. De Heer nijhoff, die, als Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland, eenigen tijd geleden, van hooger hand met de uitnoodiging vereerd werd, om zoodanige oorkonden uit dat Archief in 't licht te geven, als belangrijk en voor openbaarmaking geschikt in hetzelve voorhanden waren, wist, bij den overvloed van zoodanige stukken uit onderscheidene belangrijke tijdperken, aan deze uitnoodiging niet beter te beantwoorden, dan met de groote en moeijelijke taak op zich te nemen, om beide de zoo even genoemde werken tevens te vervolgen. Eene onderneming, welke gewisselijk door ieder, die den Heer nijhoff kende, en het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt in aanmerking nam, waarop hij zich geplaatst vond, reeds dadelijk is toegejuicht, en nu bij de in het licht verschijning van het aangekondigde eerste Deel zeker ook door hen zal toegejuicht worden, die hem te voren niet kenden, en dus onzeker waren, in hoe verre hij voor dezen reusachtigen arbeid zoude opgewassen zijn. Uit het Prospectus van dit werk leerden wij, dat hetzelve uit zes Deelen bestaan, en eindigen zal met de Geschiedenis van Hertog karel van egmond, die, gelijk bekend is, in den jare 1538 overleed. Ofschoon dit nu in de Voorrede niet herhaald wordt, hopen wij echter, dat des Schrijvers arbeid niet te ver van dit bepaald bestek zal afwijken; schoon het van zelve spreekt, dat hem eenige ruimte behoort te worden gelaten, om zijn plan naar de omstandigheden te wijzigen. Daar het werk van den Heer van spaen tot 1343, en dat van bondam slechts tot 1286 loopt, is dit eerste Deel hoofdzakelijk een vervolg op het laatstgemelde. Men ontvangt hier dus de Geldersche Charters van 1286 tot 1343, vergezeld van historische en taalkundige ophelderingen, en voorafgegaan door eene Inleiding over den toestand van Gelderland in de eerste helft der 14de Eeuw. Van beide zullen wij trachten verslag te doen. Wat vooreerst de Inleiding betreft: in dezelve worden de volgende onderwerpen behandeld. Na het een en ander te hebben aangemerkt omtrent de Graven van Gelre en van Zutphen, den aard der Grafelijke bediening, de erfelijkheid der Graafschappen, den omvang en de grenzen van Gelderland onder reinald I, de omstandigheden, onder welke reinald II de regering aanvaardde, en de uitbreiding van Gelderlands grenzen gedurende den tijd van zijn beheer, (bl. I-X) verdeelt de Schrijver deze zijne Inleiding in twee Hoofdstukken, van welke het eerste het Land en Volk (bl. X-XLVIII), het tweede deszelfs staatkundige betrekkingen en instellingen ten onderwerp heeft. In de afdeeling Land en Volk worden de volgende punten behandeld: I. Ligging van Gelderland. Zeestrand. Dijken. Overstroomingen. Waarden en Zanden. II. Landbouw op lage gronden. Waterlozingen. Hooge gronden. Bosschen. Landbouw op hooge gronden. Woeste gronden. Veenen. Heerenveld. Ontginning van woeste gronden. Boomvruchten. Visscherij. Jagt. Veefokkerij. Gevogelte. Bijenteelt. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Binnenlandsche Koophandel. Tollen. Buitenlandsche Koophandel: op de steden langs den Rijn, op Braband en Vlaanderen, op Holland, op Vriesland, op de Oostzee, op Engeland, op Schoonen enz. Bescherming, aan den Koophandel verleend, door Verdragen, door Wetten en Instellingen. Jaar. en Weekmarkten. Joden. Lombardiërs. Muntsoorten. Maten en Gewigten. Waarde van het Geld. IV. Nijverheid en Kunstvlijt. Molens. V. Kunsten en Wetenschappen. Scholen. Genees- en Heelkunst. Sprekers. Kamerspelers. Taal. VI. Leefwijze. Kleederdragten. Spijs en Drank. Vermaken en Uitspanningen. Zeden. Het Hoofdstuk der staatkundige betrekkingen en instellingen geeft een overzigt der volgende onderwerpen: I. Betrekking van den Graaf, naderhand Hertog van Gelder op den Keizer en het Duitsche Rijk: als bezitter der Landvorstelijke hoogheid, van verschillende kroonregten; als Leenman: de Graaf, Hertog van Gelre, Leenman des Bisschops van Utrecht. Staatkundige betrekkingen tusschen Gelderland en de naburige gewesten, als Braband, Vlaanderen, Luik, Gulik, Kleef, Munster, Utrecht, Holland, Engeland. II. Betrekkingen tusschen Gelderland en de Geestelijkheid. Geestelijk gebied der Bisschoppen van Keulen, Luik, Utrecht en Munster. Betrekkingen van Gelderland met den Paus en het Roomsche Hof. Kerkeban. Betrekkingen tusschen den Vorst en de mindere Geestelijken. Geestelijken zijn Raden en Vrienden van den Vorst. Geestelijke Gestichten. Kloosters. III. Betrekkingen tusschen den Vorst en de Edelen en vrijen. De Edelen en aanzienlijkste vrijen zijn genooten (pares) van den Graaf Zij onderwerpen zich aan des Graven Landvorstelijk gezag, of worden zijne Leenmannen. Aanleiding en doel dezer onderwerping. Gevolgen daarvan. Edelen en vrijen treden in den rang van des Graven Dienstmannen. Zij komen te zamen voor als Ridders en Knapen. Ook onder andere benamingen. Zij zijn getuigen der handelingen van den Vorst. Zij onderwerpen hunne geschillen aan zijne uitspraak. Zij zijn, als Raden, den Vorst behulpzaam: bij het algemeen beheer des lands, in het bekleeden van ambten en bedieningen, in het uitvoeren van bijzondere lastgevingen. Vestiging van den invloed der Edelen en Wel- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} geborenen op het bestuur, door de ontoereikendheid der Grafelijke inkomsten. Middelen om daarin te voorzien. Edelen en Welgeborenen dragen in de Beden, en waarborgen de nakoming van des Vorsten verpligtingen en schuldbekentenissen. Vrijwilligheid dier handelingen. Noodzakelijke gevolgen daarvan op de vestiging van den invloed der Edelen en Welgeborenen. Vroegste blijken van den bedoelden invloed. Voorwerpen daarvan: de toestand der geldmiddelen, het binnenlandsch bestuur. Buitenlandsche Leenmannen. Edelen en Welgeborenen, als des Graven Leenmannen, tot de krijgsdienst verpligt. Wijze van uitrusting tot krijgstogten en der bekostiging van dezelve. Open huizen. Landweer. Bedrag van verschillende oorlogskosten. IV. Edele Hoven. Aanhoorigheden van dezelve. Vrijlating der eigen- of hofhoorige lieden. Aard dier vrijlating. Gevolgen daarvan. Landregten. Inhoud der vroegste Landregten; derzelver aard en strekking. Dijkregten. Daarstelling van Waterleidingen en derzelver beheer. V. Verschillende toestand der Stedelingen. Stads vrijheid en regten van Staveren. Vernieuwing der vrijheden en regten van verschillende Steden in het jaar 1312, als Zutphen, Arnhem, Doesburg, Elburg, Gent, Doetichem, Lochem, Harderwijk, Wageningen, Monfoort, Kriekenbeek, Nieuwstad. Stadregt en vrijheid van Zaltbommel. Andere Steden, als Venlo, Goch, Emmerik, Groenlo, Maasbommel, Nijmegen en Tiel. Gevolgen der verbetering van den staatkundigen toestand der Steden. Zij komen den Vorst met hunne geldmiddelen te hulp; ook waarborgen zij de nakoming van des Vorsten verbindtenissen en schuldbekentenissen. Zij bekomen invloed op het bestuur des lands. Vroegste blijk daarvan. Vermeerdering en verbetering der vrijheden en regten van sommige Steden. VI. Wijze van regtsvordering en regtspleging. Wetten. Standgenooten zijn wijzers van vonnissen. Regten betrekkelijk den overgang van eigendom door koop. Verpandingen. Leisting (pactum obstagii.) Lijfstraffelijk regtsgebied. Wapengeroep. Geldboeten, breuken, jus de non evocando. Zuiveringseed. Hoofdvaart. Besluit. Eene Bijlage (bl. CXXVII-CXXXIV) behelst eenen staat der inkomsten en uitgaven van het algemeen Rentmeesterschap des Hertogdoms Gelre en Graafschaps Zutphen over het jaar 1340, uit eene gelijktijdige, doch, 't geen te bejammeren is, geschondene Rekening. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze beknopte Inhoudsopgave kan men zich een denkbeeld vormen van den rijkdom van zaken, die in de Inleiding worden behandeld. Wij lazen deze dan ook met het hoogste genoegen, en beschouwen dezelve als een afdoend bewijs van des Schrijvers bevoegdheid tot de taak, welke hij op zich genomen heeft. Alles is met orde en duidelijkheid ontwikkeld, en in eenen fraaijen en zuiveren stijl voorgedragen. Zeer veel wordt hier medegedeeld uit tot dusverre onuitgegevene stukken, waardoor men vele bijzonderheden aantreft, die te voren weinig of niet bekend waren. Het geheel levert een helder tafereel op van Gelderlands toestand in de eerste helft der 14de Eeuw, en beantwoordt dus volkomen aan het doel des Schrijvers. Wanneer men den grooten omvang der in deze Inleiding behandelde onderwerpen in aanmerking neemt, zal men gevoelen, dat de CXXVI bladzijden, die er aan toegewijd zijn, de stof niet hebben uitgeput. Velen zullen misschien sommige punten te kort en eenigzins oppervlakkig behandeld vinden. Zoo ging het ons bij de lezing van des Schrijvers Schets der Regtspleging. Wij voor ons hadden hier iets meer gewenscht en verwacht. Over de Leistingen althans ware meer te zeggen geweest, gelijk men dan ook in van hasselt's Oorsprong van het Hof van Gelderland meer daaromtrent vindt. Ook hadden wij gehoopt, hier iets aan te treffen over het gezag, 't welk de Westfaalsche Veemgerigten zich nu en dan ook in ons Vaderland aanmatigden, en waaromtrent de beroemde h. cannegieter in het Archief der Stad Arnhem belangrijke nasporingen schijnt gedaan te hebben. Wij verwachtten dit te meer, daar de wijze van Regtspleging, gelijk de Schrijver dezelve opgeeft, waarlijk in vele punten overeenkomt met die der Veemgerigten, en de privilegia de non evocando, welke de Schrijver mededeelt, misschien hierop zien. Doch, gelijk wij voor ons dit punt breeder uiteengezet wenschten, zouden anderen weder in andere punten grooter belang gesteld hebben. Het zoude dus onbillijk zijn, den Schrijver van onvolledigheid te beschuldigen. Eene zoodanige Inleiding, als de onderhavige, betreft vooreerst slechts één bepaald Landschap, in één gegeven tijdperk, en behoeft ten andere ieder onderwerp niet in deszelfs grootsten omvang en minste bijzonderheden te ontwikkelen. Haar hoofddoel is alleen, den Lezer een algemeen en helder overzigt van den toestand van Land en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Volk in dat tijdperk te geven; hem daardoor op het standpunt te plaatsen, uit hetwelk hij de volgende Geschiedenis beschouwen moet, en hem alle zoodanige inlichtingen mede te deelen, waardoor hij die Geschiedenis te beter begrijpen kan. En hiertoe is hetgeen de Schrijver ons heeft medegedeeld voorzeker meer dan genoegzaam, en mag men hem den lof niet ontzeggen, van den toestand van Gelderland in de eerste helft der 14de Eeuw in een uitmuntend Tafereel te hebben voor oogen gesteld. Op deze Inleiding volgt de Verzameling van Oorkonden, bl. 1-450. Een groot aantal Charters, alle behoorende tot de jaren 1286-1343, wordt hier uit de oorspronkelijke Brieven voor het eerst uitgegeven. Van weinig-belangrijke oorkonden wordt alleen de korte inhoud aangeduid, zoo ook van die, welke reeds elders uitgegeven zijn, ten ware dat deze van meer dan gewoon belang waren, of wel de vroegere uitgave zeer gebrekkig geweest was. Het geheel getal dezer Brieven beloopt 404. Een ware diplomatische schat; eene rijke en versche bron voor Geschiedenis, Taal en Oudheidkennis! De Heer nijhoff heeft zich niet bepaald tot de bloote uitgave dezer Oorkonden. Hij heeft dezelve verrijkt, deels met critische, deels met nuttige geschied- en taalkundige ophelderingen, die doorgaans kort, maar echter soms meer uitgebreid zijn, en het onbetwistbaar blijk opleveren van des Schrijvers kunde en belezenheid. Alleen is het ons voorgekomen, dat hij in de uitlegging van sommige Oud fransche woorden hier en daar min gelukkig is geweest. Er zijn nog al eenige aanteekeningen, met welke wij ons niet zoo geheel kunnen vereenigen. Één voorbeeld: Op bl. 4 komt voor pooient estre audui ensemble. In de noot (3) wordt audui verklaard door à deux. Naar ons inzien verkeerd. Audui is hier entendu (auditi van audio). Dit blijkt ook duidelijk uit hetgeen volgt: Et ce (si) mes sires li cuens et madame la contesse dessus dit, ne pooient estre audui ensemble, nous en devons et prometons a croire celui daux deus qui estre pourroit; dat is: ‘En zoo de Graaf en Gravin niet te zamen kunnen gehoord worden, beloven wij dengenen van hun beiden te zullen gelooven, die zal kunnen gehoord worden.’ Zoo is ook het op bl. 15 voorkomende pour pour geene schrijffout, gelijk de Schrijver gist, maar beteekent, naar wij vermeenen, pour pouvoir. Dan, wij willen, in een zoo {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk en verdienstelijk werk, geene kleinigheden ophalen, en achten deze aanmerkingen ook voor onze Lezers van weinig belang. Achter dezen Codex Diplomaticus vindt men drie Registers; het eerste van de plaatsen, het tweede van de personen, in de Oorkonden voorkomende, en het derde van de verouderde woorden en spreekwijzen, die in de aanteekeningen opgehelderd worden. Dit alles maakt des Schrijvers arbeid regt bruikbaar, en veel meer, dan zulks bij andere rijkere verzamelingen het geval is. Hoe dikwijls verlangden niet de beoefenaars onzer oude Geschiedenis naar een soortgelijk op het Charterboek van van mieris, of op den Codex Diplomaticus van kluit! Twee steendrukplaten, houdende de afbeelding van eenige zegels, en een facsimile van het slot eener charta partita of chirographus, versieren mede dit boekdeel. Ten aanzien der eerstgemelde kan men aanmerken, dat de teekenaar niet geheel naauwkeurig is geweest in de afteekening van sommige randschriften. Op een der zegels b.v. leest men duidelijk Edwardus Rex ADOLIE. De Gothische letters zullen den teekenaar hier op het dwaalspoor geleid hebben; want er zal wel zeker Rex ANGLIE gelezen moeten worden. In de aanteekening op bl. 387, welke tot het facsimile betrekking heeft, lezen wij het volgende: Deze brief is van onderen door eenige groote of hoofdletters golfsgewijs doorgesneden. Men noemt zulk een' brief een cyrographum, omdat dit woord daartoe dikwijls gebruikt werd. Men plagt er echter ook andere woorden toe te bezigen. Niet in staat geweest zijnde, te ontraadselen, welk het tweede hier gebruikte woord geweest zij - het eerste is Unio - heb ik de trekken op de nevensstaande plaat naauwkeurig doen nabootsen. Het is ons voorgekomen, dat het tweede woord is duorᦠ, dat is duorum. De zin is dan: Unio duorum (scilicet exemplarium hujus pacti); dus: Vereeniging der twee afschriften van het tegenwoordig verbond. Eene uitlegging, juist beantwoordende aan het denkbeeld eener charta partita; dat is, die op hetzelfde blad parkement tweemalen geschreven werd, met een of meer woorden in hoofdletters tusschen beiden, over welke heen het blad golfsgewijs werd doorgesneden, zoodat het blad, 't welk aan de eene partij werd ter hand gesteld, juist passen moest in dat, 't welk de andere ontving. Ofschoon dit boekdeel grootendeels uit Oorkonden bestaat, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus voor Lezers, die den tijd of lust niet hebben, om eene gezette studie van de Vaderlandsche Geschiedenis te maken, geene zeer aangename lectuur oplevert, moet dit echter niemand afschrikken. De Schrijver was genoodzaakt, eerst bondam aan te vullen tot den tijd, waarop van spaen eindigt. In de volgende Deelen verwachten wij den Heer nijhoff ook als eigenlijk gezegd Geschiedschrijver te zien optreden. Uit den aard der zaak zal zijn arbeid alsdan meer voor alle Lezers geschikt zijn, ten minste voor hen, die iets meer wenschen te lezen, dan Romans of Reizen. Wij zien de volgende Deelen van dit welbegonnen werk met verlangen te gemoet, en wenschen den bekwamen Schrijver tot de voleindiging zijner belangrijke taak de noodige aanmoediging, lust en krachten. Het uitwendige, met name druk, papier en correctie, verdient allen lof. Aanteekeningen gehouden op eene Reis om de Wereld, in 1824 tot 1826. Met Platen. Door P. Troost, Gzn., Eersten Luitenant bij het Corps Mariniers. IIde Aflevering. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. In gr. 8vo. 152 Bl. f 3-65. Van de eerste aflevering der aanteekeningen gaven wij reeds vroeger een aanprijzend verslag. Thans ontvangen wij het overige gedeelte van hetgeen de Schrijver op zijne belangrijke Reis heeft opgeteekend en voor de uitgave in orde gebragt. Wij verlieten in onze vorige aankondiging den Schrijver en zijne reisgenooten op Nukahiwa, een der Zuidzee-eilanden. In deze aflevering zet hij het berigt van zijn verblijf op dat eiland en zijne berigten aangaande hetzelve voort, verhaalt de ontdekking van een, tot nog toe geheel onbekend, eiland, op 7o, 9′ zuiderbreedte en 177o, 28′ lengte ten oosten van Greenwich. Aan dit eiland werd, met behoorlijke plegtigheid, de naam gegeven van het Nederlandsch Eiland. Vervolgens komen de reizigers in den Oostindischen Archipel, verblijven eenigen tijd te Amboina, en zeilen van daar naar Sourabaya en Samarang, ter reede van welke laatste stad de Schrijver met zijn onderhebbend detachement Mariniers den last ontving om te ontschepen, en gedurende eenige maanden deel nam aan den veldtogt tegen de muite- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen op Java. Van de gelegenheid, om op dezen togt aangaande den landaard en het karakter der Javanen veel te leeren kennen, toont de Schrijver een goed gebruik te hebben gemaakt. Na zijn rijkelijk deel gehad te hebben in de moeijelijkheden en gevaren van den inlandschen oorlog, en het doorstaan van eene zware ziekte, scheept zich de Schrijver weder in, en vertrekt naar Batavia; van daar neemt hij den togt naar het vaderland aan, en komt, na eene zeereis van meer dan drie jaren, in October 1826, gelukkig in het vaderland terug. De spelling van sommige uitheemsche woorden beviel ons niet, b.v. ekiepaadje en fijzieke. Ook is het door den Schrijver vermelde, dat de Javanen, zonder onderscheid, allerlei soorten van dieren, zoo wel onreine als reine, tot voedsel gebruiken, zeer zeker op een groot gedeelte van deze bevolking, hetwelk de Mahomedaansche Godsdienst belijdt, niet van toepassing. Over het algemeen, echter, is ons oordeel over dit slot van des Schrijvers werk hetzelfde, als over het reeds aangekondigde, en ons publiek is den Heere troost dank verschuldigd voor deze aangename en nuttige bijdrage tot voldoening aan deszelfs bekende begeerte, om den leeslust bezig te houden met zaken, die niet alleen vermaken, maar ook onderrigten. Eduard Dalhorst, een Nederlandsch Verhaal uit het laatst der zeventiende Eeuw. Door Herman van Apeltern. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. VIII en 741 Bl. f 6 - : Wij verheugen ons, een oorspronkelijk werk te kunnen aanprijzen, dat, om meer dan ééne reden, boven menige vertaling van buitenlandsche voortbrengselen gesteld moet worden. Een Nederlander geeft een Nederlandsch verhaal, en schetst Nederlandsche karakters. Naar ons oordeel, is de Schrijver zeer wel geslaagd in het voorstellen van zekere begrippen, zeden en gewoonten, welke den geest dier eeuw aanduiden. Wij hebben nergens iets overdrevens gevonden, en toch is het geheel zeer onderhoudend. Men leest met toenemende belangstelling, en moet aan het einde des tweeden deels bekennen, dat de inhoud uitlokt tot eene herhaalde lezing. De Schrijver verplaatst ons niet in eene denkbeeldige wereld, maar stelt ons handelende personen voor, zoo {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} als ze zijn in het werkelijk leven, of liever zoodanig als wij waren in dien goeden ouden tijd, welken sommige bedillers van het tegenwoordige thans wel zouden willen doen terugkeeren. In dit verhaal komt niets voor, dat de goede zeden kwetst, en gevaarlijk voor jeugdige lezers of lezeressen kan worden. Alleen meenen wij den Schrijver opmerkzaam te moeten maken op eene vergelijking, die, D. II. bl. 327, (boven) naar ons gevoel, kwalijk is aangebragt. Zoo zouden wij ook, bl. 291, de Martelaren liever niet op die wijze genoemd willen hebben. Het verhaal behelst veel, dat op de geschiedenis van ons Vaderland in die dagen, en bijzonder op den inval der Franschen, betrekking heeft. Wij moeten onzen Schrijver den lof geven, dat hij onpartijdig heeft willen zijn in het vermelden van gebeurtenissen en in het beoordeelen van personen; ofschoon wij niet willen ontveinzen, dat, naar ons oordeel, in het voorstellen van de zoogenaamde Fransche tirannij zekere eenzijdigheid is te bemerken, gelijk mede in de beschrijving der partijschappen, welke destijds ons land beroerden. Vooraf gaat een luimige Brief des Schrijvers aan den Uitgever, en dient als Voorberigt of Voorrede. Het werk is verdeeld in Hoofdstukken. Boven ieder Hoofdstuk vindt men een korter of langer versje, dat betrekking op den inhoud heeft. Het eerste Hoofdstuk is Inleiding tot het werk. De Schrijver, van de Leidsche Akademie teruggekeerd zijnde, bragt eenigen tijd op het buitengoed van eenen Heer dalhorst in Gelderland door, en vond daar, in eene oude kas, onder oude papieren, een quarto-schrijfboek, waarin belangrijke lotgevallen van een' der voorouders beschreven waren. De jeugdige vinder erlangde van den tegenwoordigen eigenaar de vrijheid, om van het eigen handschrift des hoofdpersoons het verlangde gebruik te maken. Zoo kwam dit verhaal in het licht, dat den Lezer verplaatst in het laatste gedeelte der zeventiende Eeuw, en hem op eene zoo wel aangename als nuttige wijze bezig houdt. Eduard, zoon van wouter dalhorst, een aanzienlijk koopman te Amsterdam, studeerde tegen den wensch zijns vaders, die liever zou gezien hebben, dat hij den handel had gekozen. De jongeling, zijne studiën volbragt hebbende, wilde zijnen oom in Gelderland bezoeken, en had daar velerlei belangrijke ontmoetingen, welke grootendeels den inhoud van dit verhaal uitmaken. Aan het huis des ooms leeren wij den Dich- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ter weldering kennen, die altijd van den grooten vondel sprak, en verzen van vondel bij elke gelegenheid te pas bragt; voorts den Predikant van het dorp, den Eerw. ribbius, die steeds het hoofd vol had van zijne geleerde verhandeling over dijkbreuken; en dan ook de familie van dompselaar. De oom, weduwenaar en kinderloos, wenschte zijnen neef met de dochter zijns vriends verbonden te zien; maar de jonge lieden hadden reeds andere betrekkingen. - Wij willen, om redenen, het beloop niet verder opgeven, maar durven onze Lezers, en ook onze Lezeressen, verzekeren, dat zij met bijzonder genoegen het boek zullen doorlezen. Voor ieder deel is een fraai titelplaatje. De Schrijver zou meer naauwkeurigheid ten opzigte van de geslachten der naamwoorden in acht kunnen nemen. Van vrouwen sprekende, zegt men nooit hen of hunne. Het woord foezel, in den zin van jenever, is een Provincialismus of Germanismus. Tot eene proeve deelen wij het volgende mede; het is een gedeelte van een gesprek, door zekeren eggers met zijne vrouw gehouden, twintig jaren nadat zij aan eene zware misdaad zich schuldig gemaakt hadden. Beide werden door een beschuldigend geweten verontrust, maar op verschillende wijze: de man was Protestant, de vrouw Roomsch. Hij had nacht noch dag rust, en scheen in zijn verstand gekrenkt te zijn, doch was het niet. Op zekeren avond sprak zij hem aldus aan: ‘Ga toch te rust; wat zit gij u hier met die akelige denkbeelden te martelen? Deze noodlottige dag is reeds bijna voorbij - morgen zult gij beter zijn. Begeef u dan te bed; welligt gelukt het u, in te sluimeren.’ ‘En waant gij, vrouw! - gaf haar man ten antwoord - dat het mij dan beter te moede is? Denkt gij, dat de hel geene folteringen genoeg heeft, om mij ook in den slaap te pijnigen? o! Zalig zijn de smarten, die ik wakende gevoel, bij die, waarmede de helsche geesten mij in den droom vervolgen.’ ‘Welk eene taal is dat weêr! - hervatte de vrouw - indien gij voortgaat, u eeuwig met die akelige gedachten bezig te houden, dan zult gij op het laatst nog uw verstand verliezen.’ ‘Waarmede zoude ik die gunst van den hemel verdiend hebben? Men zegt immers, dat zij, die krankzinnig wor- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} den, tevens alle bewustzijn van hun vroeger leven verliezen - en zulk eene zaligheid zal toch wel nimmer mijn deel worden.’ ‘Maar zeg mij in 's hemels naam - begon de vrouw op nieuw - wat kan het u baten, u zoo onophoudelijk en zoo vreeselijk te verontrusten over iets, hetwelk voorlang geschied is, en in allen gevalle niet meer ongedaan kan gemaakt worden?’ ‘Juist dit denkbeeld - antwoordde eggers - dat zelfs de almagt Gods niet in staat is, het gebeurde in dien verschrikkelijken nacht ongedaan te maken, dit is het, wat mij dag en nacht met de ijselijkste martelingen vervolgt; dit bewustzijn, dat de pijnigingen der hel mij wel voor mijne misdaad straften, maar nooit van dezelve zuiveren kunnen.’ ‘Zoo ga tot mijn geloof over - hervatte zijne vrouw - word Roomsch, en biecht den priester uwe zonde, zoo zal hij u daarvoor vergiffenis schenken.’ ‘Zijn dan uwe priesters barmhartiger en genadiger, dan de Regter in den hemel? - God heeft mijne twintigjarige boete niet aangenomen - Hij heeft mij vergiffenis geweigerd - wat raakt het mij dan, of een mensch mij dezelve aanbiedt? En gij - indien gij zulk een vertrouwen stelt in de woorden uwer priesters, waarom deelt gij hen (hun) uwe misdaad dan niet mede, ten einde vergeving te erlangen, en uw geweten te verzoenen?’ ‘Ik zal vóór mijnen dood biechten - zeide de vrouw - dan kan ik zonder vrees de eeuwigheid intreden.’ ‘En daardoor waant gij, God te verzoenen! - sprak eggers - arme, ongelukkige! .... neen, verstokte, voor alle berouw onvatbare vrouw! wier gevloekte hebzucht mij tot eenen stap verleidde, die al het geluk mijns levens voor eeuwig verpest heeft.’ Hetgene deze lieden misdreven hadden, stond in naauw verband met de geschiedenis van dalhorst; wat het was, blijkt eerst aan het einde des tweeden deels. De Zwitsersche Opstand in 1653, of Addrich in Moos en zijne Nicht, door H. Zschokke. Naar het Hoogduitsch. II Deelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 574 Bl. f 5 - : Bij de onrustige bewegingen, welke zich aan zoo vele {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende oorden van Europa thans openbaren, welke ook ons vaderland zoo zeer schokken, zal dit werk voorzeker de aandacht van ons lezend publiek spoedig tot zich trekken. Het bevat romantische tafereelen van den loop der menschelijke hartstogten in burgerlijke onlusten. ‘Het mutatis histrionibus eadem luditur fabula zal,’ zegt de Vertaler, ‘daarbij een iegelijk, die ooit een oplettend aanschouwer was van volksbewegingen en volslagene omwentelingen, alsmede van derzelver oorzaken, voortgangen en uitwerkingen, als van zelf in de gedachten komen. Men onderzoeke dus niet naauwkeurig naar de echtheid der gebeurtenissen. Zij behooren toch overal en in alle tijden t'huis, waarin aan de eene zijde verdrukking, en aan de andere onbedachtzaamheid, losbandigheid, blinde geestdrift of staatkundige dweeperij de hoofdrollen spelen.’ De meesterlijk en sterk geteekende karakters van addrich, het hoofd van den opstand, wiens verbeelding, door langdurige en smartelijke miskenning en mishandeling, tot wilden haat tegen alle gevestigd gezag is ontgloeid; van gideon, die met zijne deelneming aan den opstand niets bedoelt, dan het bezit der nicht van addrich, de schoone epiphania, maken ons bekend met de bronnen, uit welke de omwentelingszucht al dikwijls ontstaat, namelijk beleedigde eigenliefde en eigenbelang. Hoe veel waarheid behelst de taal van den edelen fabiaan tot addrich, door welke hij dezen poogt te bewegen, om het plan tot den opstand te laten varen: ‘Misleid uzelven niet, oude; zie uwe lieden in de oogen! Kent gij het volk, dat nu het hevigst in de weer is? Ik heb het gezien. De brave lieden, de stille naarstige bezitters van eigendommen schudden bij uwe onderneming het hoofd, of laten het neerslagtig hangen. Maar het laag gespuis, die uit de hand in den tand leven, de doorbrengers, de zwervelingen, de getrouwe herberg-kalanten, afgedankte soldaten, die uit vreemde krijgssoldij liederlijker terugkomen, dan zij bij hun vertrek waren, de dobbelsteen- en kaartmannen met de kous op den kop, steken het hoofd stout en vermetel op, en kerels, dien men anders in ieder fatsoenlijk gezelschap een slot op den mond smeet, voeren thans het hoogste woord. En wat zult gij winnen? Algemeen welzijn, denkt gij? Neen, waarachtig niet! Hunne leege zakken, doozen en manden zijn reeds voor den dag gehaald, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} om het geld en de goederen der geplunderde stedelingen weg te dragen. Zij brengen zwavelstokken in gereedheid voor de huizen hunner crediteuren, om pand- en rentebrieven in rook te doen opgaan. Lieden, zoo als gij en uws gelijken, moeten slechts tot een schanddeksel dienen voor hunne rooverij.’ Opmerkelijk is ook hetgeen een achtingwaardig overheidspersoon, de Heer van rued, tot de opstandelingen zegt: ‘Gij zijt ontevreden; maar, dat gij door wanorde en het binnenrukken van vreemde soldaten uwe velden braak laat liggen, uwen voorraad aan roovers, uwe dorpen aan de vlammen, uwe vrouwen en kinderen aan ellende en schande, uwe ligchamen aan doodelijke kogels ter prooi geeft, daarmede zijt gij tevreden? - Wat wilt gij? vraag ik. Gesteld eens, onze hooge regering had in sommige dingen gedwaald, dan zoude het eene dwaling geweest zijn, waarvoor de wijsste blootstaat. En deze dwaling denkt gij door de misdaad des oproers en der majesteitschennis te verbeteren? Hebt gij regtmatige bezwaren, waarom verschijnt gij niet met betamelijken eerbied voor de door God gestelde overheid, voor uwe landsvaderen? Of wilt gij uwe eigene kinderen leeren, dat zij u terstond het broodmes op het hart moeten zetten, wanneer zij behoorden te verzoeken?’ Ook als roman beschouwd, verdient het werk alle aanbeveling, en biedt eene schilderij aan, welker verschillende, bevallig en natuurlijk zamensmeltende partijen het eens aangetrokken oog vasthouden. Over het geheel heeft de Vertaler zich op eene loffelijke wijze van zijne taak gekweten. Over eene enkele plaats, echter, achten wij ons verpligt eene aanmerking te maken. Op bladz. 199 van het eerste deel lezen wij: ‘Eene dier ziekten, welke nog hedendaags door hare wonderbare verschijnselen het verstand der toeschouwers tot verbaasdheid, en de kunst der geneesheeren tot vertwijfeling brengen. Het oude Griekenland was aan dezelve orakelspreuken uit den mond der priesteressen van apollo of jupiter verschuldigd; maar de aan de waterstroomen van Babylon ontaarde kinderen Israëls erkenden in dezelve slechts schelmstreken van den Satan. Doordien de Christenen den Joodschen zuurdeesem voor een onafscheidelijk toevoegsel van het zuiver brood des levens hielden, moest ook addrich's dochter zich laten welgevallen, van bij het gemeen voor eene van den boozen geest beze- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} tene door te gaan.’ Achter het woord: ‘Satan,’ voegt de Vertaler, in eene noot, de volgende aanteekening: ‘Het wordt hoog tijd, dat die bron, waaruit zoo vele millioonen Christenen, door alle de Christeneeuwen heên, op het voetspoor dier kinderen, geput hebben, alsof het eene goudmijn van godsdienst en wijsbegeerte ware - en nog bij voortduring getrouwelijk putten - eindelijk eens, naar aanleiding van eene vraag van teyler's Genootschap, gedempt wordt!’ Bedoelt de Vertaler hier het geloof aan het bestaan en den invloed van den Duivel cum suis, dan drukt hij zich niet zeer duidelijk uit. Verstaat hij door de bron, die hij gedempt wenscht, eenig gedeelte der Heilige Schrift, dan voegt, naar het ons voorkomt, zulk eene aanmerking niet in een werk, hetwelk geen zoodanig grondig onderzoek gedoogt, als tot zulk eene gewigtige zaak vereischt wordt. - Overigens zijn wij het, wat ons oordeel over het werk zelf betreft, met den Vertaler volkomen eens, en besluiten ons aankondigend verslag met zijne woorden, die vooral ook in onzen tijd opmerkelijk zijn: ‘Buiten twijfel liggen hier bovendien leerzame lessen verscholen, welke bij menschen, die den mensch kennen, of hem door zeldzaam bekwame waarnemers meer van nabij, vooral in betrekking als onderdaan in tijden van staatkundige gisting en beroering, wenschen te leeren kennen, niet onopgemerkt kunnen blijven; zelfs meenen wij ons te mogen vleijen, dat menig Regent hier dingen zal lezen, die hem in den woeligen stroom der gebeurtenissen, welke hij zelf beleefde, ontglipten, en dat menig burger en boer, hoe goed en vroom zijne grondbeginselen ook zijn mogen, hier handen aan den weg zal zien staan, die hem zeer nadrukkelijk zullen waarschuwen, nimmer zijnen neus in zaken te steken, die even zeer zijn verstand als zijne magt te boven gaan. - Hadden de woelende volken in Europa wat vroeger naar zoodadige lessen, zoo dikwijls vroeg en laat uit den mond en de pen der bezadigde wijsheid gevloeid, willen luisteren, dit werk ware niet geschreven, stroomen van nutteloos bloed zouden de aarde niet gedrenkt hebben, en de geschiedenis van onzen leeftijd zoude niet onder tranen en met bloed geboekt zijn!’ Cornelia Burgerhart, de vlijtige Huishoudster; of door overleg kan eene Huismoeder veel besparen. Voor Meisjes uit {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} den Burgerstand, om, in betrekking als gehuwde Vrouwen of Huishoudsters, hare pligten te leeren kennen. Door Mejuff. C.M. Doll Egges. Te Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. enz. 1830. In kl. 8vo. VIII en 62 bl. f : - 90. Mejufvrouw doll egges, steeds bezield met de zucht, om hare jonkvrouwelijke Landgenooten te dienen van goeden raad en bestuur, zond ons wederom een boekje, bepaaldelijk tot het op den titel wat weidsch omschreven doel ingerigt. Als mannen zouden wij zeggen, dat er aan de volledigheid van het onderrigt vrij veel ontbreekt; dat er, betrekkelijk, te lang bij het artikel der vrouwelijke dienstboden wordt stilgestaan, en dat..... Maar, al spoedig zijne onbevoegdheid erkennende, om over zulk een, nagenoeg puur huishoudelijk, boeksken te oordeelen, stelde Recensent het zijner vrouw in handen. En derzelver uitspraak was: ‘Kind! laten onze meisjes het gerust eens lezen; zij kunnen met menige goede les, in vervolg van tijd, nog wet haar voordeel doen.’ - Wij hebben gezegd! Uitboezeming aan mijn geliefd Vaderland en de Noord-Nederlanders, van Petronella Moens. 11 Bl. f : - 20. Iets aan mijne Landgenooten, door eene Nederlandsche Maagd. 7 Bl. f : - 10 c. Beide te Haarlem, bij V. Loosjes. 1830. In gr. 8vo. En tot een weldadig einde. Na wijlen Mevrouw bilderdijk (ten gevolge veelligt der tijdsomstandigheden, te karig vereerd door hare Landgenooten, wier sieraad zij was) kennen wij geene Vrouw, die haar dichterlijk spoor zoo loffelijk betreedt, als Mejutvrouw petronella moens, haar tevens gelijk in echt Christelijk gevoel en ware Vaderlandsliefde; en wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat haar stoffelijk oog niets ziet van hetgene zij niet zelden voor ons zoo aanschouwelijk maakt, dan aarzelen wij niet meer, aan vele harer geestvruchten gelijken rang toe te kennen met die harer, het Vaderland en der Poëzij te vroeg ontvallene, edele Tijdgenoote. Onder deze bekleedt de boven aangekondigde {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitboezeming, naar onze schatting, eene eervolle plaats; terwijl wij het Iets van eene Nederlandsche Maagd (beide, tot lof ook van den Uitgever, aan een vaderlandsch doel gewijd) beschouwen, als ware het van eene Kweekelinge uit hare Dichtschool, (zoo het ons vergund zij, hier het woord school te bezigen) die aanmoediging verdient. (Het derde couplet van bl. 5 geviel ons bijzonder; maar, in het daarop volgende, konden wij ons met dien Hollandschen Leeuw, uit zijn hol kruipende, en hetzelve niet zoo maklijk binnenloopende, niet vereenigen.) Eere hebben intusschen beide voor haar lofwaardig en verdienstelijk pogen! Bardenzang, door W.H. Warnsinck, Bz. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1831. In gr. 8vo. 12 Bl. (Ten voordeele des Vaderlands.) f : - 25. De Schelde door dwang geopend, op den 20 Jan. 1831. Dichtstuk, door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1831. (Ten voordeele des Vaderlands.) In gr. 8vo. 11 Bl. f : - 30. Met groote Heeren is kwaad kersen eten: zij smijten met de steenen! - Aan dit vaderlandsch spreekwoord hebben beide genoemde Dichters, naar 't schijnt, niet gedacht, of, zoo al, zich blijkbaar daaraan weinig bekreund. Jammer maar, dat de groote Heeren, vreezen wij, zich even weinig aan hunne zangen zullen bekreunen. Ware dit anders, het lieve Vaderland was gered, of - verloren, al naar men het neemt; of liever, al naar zij het namen! Intusschen hebben deze beide, elk in zijne soort, fiksch gedachte en gedichte gelegenheidsverzen altijd die verdienste, en zullen in dat opzigt hun doel ook wel bereiken, dat zij de oud-Hollandsche fierheid en geestdrift (zoo noodig in deze hagchelijke dagen!) levendig houden en versterken. Eere dus den Dichters zoo wel, als het getrouw en heldhaftig Vaderland! Hulde aan J.C.J. van Speyk, door J.J. Koning, Litt. Hum. Cand. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1831. In gr. 8vo. 6 Bl. (Tot eene bijdrage voor deszelfs Gedenkteeken.) f : - 25. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de heldendood van den onsterfelijken van speyk niet, dan zijns en zijner edele daad waardig, moge bezongen worden, - wie stemt niet in dien wensch? Maar, dat dit meer een hopen, dan een dadelijk gelooven kan zijn, - wie zag dat niet al aanstonds in? Verre intusschen zij het van ons, elke poging te dezen te willen wraken, alware het dan ook slechts ter zake van het vaderlandsch of weldadig doel, met de uitgave veelal verbonden. Ook deze poging van den jeugdigen koning, zoon van een' even achtingwaardigen als geletterden vader, aan wien de eer van koster zoo duur verpligt is, verdient een' aanmoedigenden blik, te midden van het heerleger gelegenheidsverzen, met wier monstering men ons wel gelieft te vereeren. De aanhef is fiksch; het slot echter verflaauwt, dat vooral niet alzoo mag wezen. De jonge Dichter vergunne ons nog deze aanmerking: Is het niet wat hyperbolisch, dat de naam van van speyk reeds in des zuigelings mond, aan moeders boezem, zal leven? En dan die onuitwis(ch)bare inkt, dat gouden schrift, die Seraf, die hem op gouden vleugelen medenam, en hem, op Gods bevel, in 't Eden een' krans schonk, gewrocht door Eng'lenhand. .... Behalve dat ons het denkbeeld, dat de Engelen boven zijnen lof zingen, niet beviel, en wij veeleer gelooven, dat de Hemelboden van den God des Vredes schreijen, bij het aanschouwen van de woelingen en de vijandschap der menschenkinderen, - zoo aarzelen wij, ondanks het gezwollene van dit slot, geenszins, te herhalen, dat het verflaauwt, in stede van zich te verheffen. Eenvoudigheid is evenzeer het zegel van het schoone, als van het ware. De Heldendood van Van Speyk, Dichtstuk door Hendrik Kuyper, Gz. Ten voordeele van het Fonds voor een Nationaal Gedenkteeken. Te Rotterdam, bij Krieger en Comp. 1831. In gr. 8vo. 6 Bl. f : - 20. Op den Heldendood van J.C.J. van Speyk, door W.H. Warnsinck, Bz. Ten voordeele van het Fonds voor Verminkten, enz. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1831. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 25. De daad van van speyk, doorgaans, en ook hier, ver- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} geleken met die van eenen claessens of herman de ruiter, is, in onze schatting, grooter nog, dan die der beide genoemde mannen, waarop te regt het heldhaftig Nederland roem draagt. Beiden toch hadden geene keuze, dan tusschen den heldendood en een' schandelijken, veelligt wreeden, altijd onfeilbaren dood van 's vijands hand; van speyk, daarentegen, zich tot het uiterste verdedigende tegen besliste overmagt, en door onweêrstaanbaar stroomgeweld tot weerloosheid gebragt, had, met behoud van persoonlijke eer, slechts eene kortstondige krijgsgevangenschap te duchten; gezwegen nog van den teederen band, die elken jongeling het leven zoo bekoorlijk maakt. Van dit, in ons oog waarachtig, gezigtpunt heeft, zoo veel wij weten, nog geen der Dichters, die den gadeloozen Held bezongen, partij getrokken. - Overigens is deze zang, die, geenszins van dichterlijk gevoel ontbloot, een' goeden gang heeft, den druk zoo wel, als het kleine offer, wel waardig. Jammer, dat wij hier, bl. 4. reg. 6, een' accusativus voor een' nominativus, den kroon, bij herhaling den daad, ouden kracht enz. vonden. Onze taal is te schoon, om zulke vlekken te kunnen dulden. Dat wij van den voor Godsdienst en Vaderland levenden warnsinck geene hulde aan van speyk zouden ontvangen, achtten wij schier even onmogelijk, als wij het ondenkbaar keuren, dat eenig Nederlander, van wat stand, jaren of sekse ook, bij die grootsche daad onbewogen zou gebleven zijn. Neen! warnsinck kon hier niet zwijgen; hij moest hier zijn ontvlamd gevoel lucht verschaffen, en hij deed het, zijns en van speyk waardig. Ja, edele Zanger! wij zingen het u na, wij gevoelen het met u, en van speyk gaf ons het voorbeeld: Geen vrede met den Belg, geen zoen met helsche scharen! Geen kruipend zelfbejag, al gold het ook een' troon! Wie Neêrland kluisters smeedt, moog' meê ten afgrond varen, Al droeg hij ook een Vorstenkroon. Gods almagt schonk aan ons twee wapens, rein en heilig, Ja driewerf heilig ons, naakt eens het doodlijk uur; Geen nietig Vorstenbond is voor onze eer zoo veilig: Ons rest het water en het vuur! Friesch Jierboeckjen foar it Jier 1831, trog it Friesch Genoatschip foar Schyd-, Adheyte in Taelkinde. Tredde {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Jiergong. To Lieauwerd, by G.T.N. Suringar. 8vo. XXXVIII, 72. Wij bepalen onze opmerkzaamheid gaarne bij een werkje, dat in deze dagen, vooral voor de Friezen, van belang is. De beoefening toch van de Friesche taal - want zij is veel meer, dan een dialekt - heeft, buiten de genoegens, die beminnaars van goeden smaak en taalkunde daaruit putten kunnen, voor den Fries nog het nut, dat zij de aloude zeden en de zelfstandigheid der voorouderen weêr verlevendigt. Terwijl de zuidelijke bastaardbroeders de Fransche taal en het Fransche zedebederf met hun eigendommelijk goed verwisseld en zich in het verderf gestort hebben, zal Oud-Nederland, door het aankweeken van voorvaderlijke deugden, zijn onafhankelijk bestaan en welvaart handhaven. Het onderhavige boeksken bevat, behalve een' kalender met zeer geschikte historische herinneringen, in de eerste plaats een kort overzigt over Frieslands geschiedenis door Mr. a. van halmael, vertaald door een' der Redakteurs, zoo wij ons niet bedriegen den Heer telting. Wij juichen het plan, om deze geschiedenis, bij de Friezen zelve over het algemeen te weinig bekend, in vijf jaargangen te leveren, gaarne toe; vooral, daar wij dezelve met oordeel en kennis zien voorgesteld. Het mengelwerk wordt geopend door een stukje van den letterkundigen epkema: an mine Landnaten, waarin de achtingwaardige grijsaard met eene Nestorische praatzucht over zijne beoefening der Friesche taal kout, en zijn billijk ongenoegen over de onbedachtzame oordeelvelling van Mr. bowring te kennen geeft. Wij hebben dit versje met genoegen gelezen; schoon het ons bevreemdde, epkema in spelling zoo verre van zijnen gysbert te zien afwijken. De Moard van j.g. blom beviel ons beter, dan zijne vertalingen van het voorgaande jaar. De spreekwoorden, door den geletterden Oudheidkundige j. scheltema ons medegedeeld, zullen steeds gretig ontvangen worden. T.p. tresling heeft in zijne Friesche Teal te regt op de waardering derzelve aangedrongen, welke bij vele Friezen te flaauw is. De Ljeuw inne Wolven van j.d. ankringa is een regt geestig fabeltje. Doeckle neadholp van j. roorda verdient aanbeveling. Alleen hapert de versbouw somtijds, b.v. in het begin trouwj' fest op God. Waarom niet liever: fortrouwje op God? M. hettema kon zijne vertaling {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} van den populus tremula wel hebben achtergehouden. Hij schijnt door zijne oud-Friesche spelling zich voor de Friezen onverstaanbaar te willen maken, en maakt zich even belagchelijk als iemand, die in het Nederlandsch de spelling van melis stoke volgde. Beter doen zij, die den klassieken gysbert japiks zoo veel mogelijk volgen, en zijne meesterlijke spelling naar de behoefte van onzen tijd wijzigen. Dit is de eenige weg, om de verschillende spellingen, thans in gebruik, tot één te brengen. Grafschriften (ten zij bijzonder uitmuntende), albumversjes enz. kunnen in een jaarboekje gemakkelijk gemist worden. Het Siske fen it reade fendel inne ierzen kroan, van Mr. a. telting, hebben wij herhaalde malen met groot genoegen gelezen. 't Is het schoonste stukje, dat wij in dit boekje aantreffen, en toont, dat hij niet alleen de taal volkomen verstaat, maar ook veel dichterlijk vernuft bezit. Men zou hem te regt den Frieschen staring kunnen noemen. Wij verblijden ons, het vervolg op een ander jaar te zullen ontvangen. Rinse oon syn faam dy stoorn wier, van h.l. van altena, is zacht aandoenlijk, kort en krachtig. Wyo in Bern, van j.d. ankringa, is een lief, zoetvloeijend versje. Su Skotsck miel is eene anekdote, die ons aan de Lapekoer denken doet. Wij bevelen dit jaarboekje allen liefhebbers der Friesche taal, inzonderheid den Friezen, ten sterkste aan, en wenschen, dat kundige mannen zich aan de medewerking op een volgend jaar niet onttrekken. Aan den recensent van mijn lofdicht op de Belgische vrijheid. Mijnheer! In het laatstuitgekomen nommer der Letteroefeningen hebt gij kunnen goedvinden mij heftig te kapittelen over mijn gezang tot lof der Belgische vrijheid. Gij gingt zelfs zoo ver van als een onbeschaamde te brandmerken den man, die een week of wat vroeger eenen vaderlandschen lierzang: Onze Eed getiteld, had uitgegeven, en die, het nu over een' anderen boeg wendende, de loftrompet stak voor dezelfde zaak, die hij kort te voren zoo diep verfoeid had. Il ne s'agit que de bien voir la chose, zegt het refrain van een {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend Fransch liedje. Maar wie heeft nu goed gekeken; gij of ik? Zonder hoovaardij of aanmatiging, durf ik de vraag flinkweg te mijnen voordeele beantwoorden. Het voorwerp, dat in het onderhavig geval te bekijken viel, was de Belgische vrijheid, met betrekking tot de roemrijke omwenteling, die de zuidelijke provinciën van oud-Nederland afgescheiden heeft. Toen de opstand uitgeborsten was en Z.M. zijn volk te wapen geroepen had, was ik doordrongen van verontwaardiging over den ondankbaren en hoogstmisdadigen afval van een deel van Neêrlands bevolking, dat zoo bijzonder door den besten Koning met ontelbare weldaden was overladen geworden; en ik dankte God, dat ik mijn door gevoel overkropt hart in eenen lierzang kon uitstorten, die niet zonder uitwerking op de geestdrift van de zonen des Vaderlands geweest is en misschien nog niet is. Gij ziet, dat ik hier mijzelven een klein complimentje maak; doch gij weet ook, dat het poëtendom zich juist niet bijzonder onderscheidt op het kapittel der zedigheid. En als wij onszelven niet nu en dan eens prezen, kwamen wij er niet. 't Is schier al wat wij er van hebben. Gij en consorten maken het ons toch zuur genoeg. Steek dit provisioneel bij u, en uw baas ijntema ook! - Maar nu moet gij, neuswijze Recensent! weten, dat ik sedert dien tijd dagelijks de Couranten en vele vlugschriftjes gelezen heb, bijzonder om, zoo mogelijk, er achter te komen, ten eerste, wat eigenlijk het oogmerk der gezegde roemrijke revolutie was geweest, en ten tweede, welke gezegende vruchten er uit groeijen zouden. Ik ben altijd heel mal geweest met het woord vrijheid; ik had daaromtrent wonderlijke begrippen; ik meende, dat wij het onder Koning willem in dit opzigt al heel best hadden; maar naderhand begon ik de lucht er van te krijgen, dat ik, en duizenden met mij, nog in het donker zaten in vergelijking van de Belgen, over welke te dezen eene schitterende zon was opgegaan. En nu zag ik zoo klaar als op den middag, waarom die brave lieden het juk afgeworpen hadden, en welke suikerzoete vruchten zij daarvan mogten plukken. Wie het oogmerk wil, wil ook de middelen; wie een doel wil raken, moet er op schieten; dat's een ronde O. Nu wilden de verlichten, de halfverlichten, de onverlichten en de onverlichtbaren onder de Belgen, in massa, de vrijheid; niets doelmatiger derhalve, dan dat ze die zagen te {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen. Dat lukte uitstekend. En wat hadden ze dan nu verkregen? Geene halve, geene verminkte, maar eene heele, gave en welgeconditioneerde vrijheid; geene vrijheid, als de oude Hollandsche, stijf in een keurslijf van wetten geregen, geene opgeschikte Madam, waar men op een' zomerschen dag niet eens ongegêneerd meê rondspringen kan; neen, eene vrijheid, in eene luchtige bloeze, of, en negligé, in rok en jak gekleed, die armen en beenen los en liber bewegen, en daar men meê leven kan als Jan Pottage met zijne muts. De wijsste der Koningen heeft gezegd, dat er een tijd is van afbreken, en een tijd van opbouwen; een tijd van lagchen, en een tijd van weenen; een tijd van pret hebben, en een tijd van netjes-droogen. De gezegde vrijheidsvrienden zijn nog veel wijzer dan salomo, en zij ontkennen dus stijf en sterk, dat er een tijd wezen zou van ondankbaar te zijn, en een tijd van niet ondankbaar te zijn; een tijd van te lasteren en te verraden, en een tijd van regtvaardig en getrouw te wezen; een tijd van verbonden te schenden, en een tijd van verbonden eerlijk te houden; een tijd van te plunderen, en een tijd van weêr te vergoeden; een tijd van te stelen, en een tijd van niet te stelen (ik meende daar te zeggen van het gestolene terug te geven, dat te zot is om van te spreken); een tijd van te vermoorden, en een tijd van onschuldige menschen in 't leven te laten: - dit alles ontkennen zij, als onbestaanbaar en vierkant aandruischende tegen de onbeperkte vrijheid, die een iegelijk onverlet laat, om altijd alles te doen, wat hij wil. Ziedaar de vrijheid, wier lof ik gezongen heb! En nu wil ik aan ieder onbevooroordeeld en onpartijdig mensch (maar dit zijt gij, ongelukkig, op dit punt geen van beide) wel eens vragen, of er in de wijde wereld iets zoeter en liefelijker uit te denken is, dan het onbeperkt genot van zulk eene libertait? en of men niet uit het Paradijs loopen zou, (genomen dat het nog bestond) om, in een' eenvoudigen blaauwen kiel, onder den Belgischen vrijheidsboom, de geurige lucht van Luilekkerland te gaan inademen? Hoe kan het mij dan met mogelijkheid kwalijk genomen worden, dat ik mijne Landgenooten, die het manna zoeken waar het nog niet neêrgeregend is, oplettend, ja belust heb trachten te maken op dezelfde zegeningen, die aan onze zoo door en door verlichte en edeldenkende geburen ten deel gevallen zijn? Maar ik geef er niets om. Zulke snaken, als gij zijt, zijn nog niet rijp voor den grooten dag der hervorming, die ons op de Brabandsche vrijheidsleest schoeijen zal. Houd u maar bij het oude; gij zult het er ver meê brengen! En dan durft gij nog bovendien mij het verwijt naar het hoofd smijten, alsof ik vlammen zou op het redacteurschap en het kopijregt van den Belgischen Muzen-Almanak, even alsof ik uit een laakbaar eigenbelang tot deze gemoedelijke loftuiting zou zijn gedreven geworden! - De dooden, zelfs doode Almanakken, moet men laten rusten; en dus vind {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het van u vooreerst al heel onkiesch, om, uit oude, mij welbekende, veete, een smeer te geven aan dat overleden jaarboekje met zijn toebehooren; maar in de tweede plaats (en nu word ik boos) kon deze speculatie in mijne ziel niet opkomen, om deze eenvoudige reden, dat ik toen even zoo min wist als op dit oogenblik, in welke taal een eventueel nieuwe Belgische Muzen-Almanak zou dienen geschreven te worden, en welke soort van plaatjes er in zouden behooren te komen. Bij deze nieuwe onderneming toch zou men, naar mijn begrip, wel degelijk behooren te letten op de landtaal en den ouderdom van den nieuwen Koning. En het is immers tot op den huidigen dag nog onzeker, of hij in een' Duitschen tafelstoel de grenzen binnengerold zal worden, of op een Fransch hobbelpaard zal komen instuiven, of van de kust van Afrika gehaald, of uit het geslacht der diepo negroos gekozen zal worden. Dit punt is te teêr, om er verder over te spreken; en ik laat dit derhalve met het volste vertrouwen over aan de doorluchtige staatsmannen van het Brusselsch Congres, dat sommige Hollandsche betweters eene kooi vol gekken noemen; - aan mannen, die, wat men er van zeggen mag, hunne zaken als oude kneutjes weten te doen, ofschoon het hun juist niet erg met die Koningkeus tot dusverre wil meêloopen; maar, naardemaal alles eens te regt komt, zal het met deze kleinigheid zich ook wel schikken. Ondertusschen (om weêr op den Almanak t'huis te komen) wil ik deze redenering eens eventjes omkeeren: er is nog geen Koning van België benoemd; naar de landtaal en den ouderdom van dezen moet men zich in de redactie, de inrigting en vooral de prentjes van eenen Almanak schikken; en daar mijne taalkennis zeer beperkt is, en ik vooral geen jota versta van de talen, welke gesproken worden in Afrika en Azië, volgt uit dit alles immers tastbaar, dat ik vooralsnog op bovengemeld baantje geen jagt heb kunnen maken. Wat in het vervolg gebeuren kan en zal, zult gij, even als ik, moeten afwachten; maar dit wil ik u intusschen wel zeggen, dat, als ik de groote zaak dienen kan, onder den wijnstok en vijgeboom van de Brabandsche vrijheidszonen, ik zulks wel degelijk doen zal, ten spijt van u en uws gelijken. En hiermede eindig ik, u van ganscher harte beterschap toewenschende. j. immerzeel, junior. (*) 's Gravenhage, 4 Febr. 1831. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, enz. VIde Deel. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. In gr. 8vo. 467 Bl. Buiten Inteek. f 5 - : Wij komen tot het laatste deel van stuart's nagelatene Leerredenen. Met weemoed zeggen wij dit. Hoe dikwijls heeft 's mans naam in ons tijdschrift eene eervolle plaats ingenomen; hoe menigmaal aanleiding gegeven, om, met zekere fierheid als Nederlanders, met vreugde als menschen en Christenen, onze lezers als tot eene rijke bron van kennis, troost en bemoediging te verwijzen! En ook hij is voorbijgegaan, bij velen welhaast vergeten, en het licht zijner heerlijke gaven, voor andere, ligt zwakkere, maar nader aanwezige, voor den wispelturigen smaak der menschen misschien meer aangename glansen, achteraf geplaatst! Het is zoo, de vruchtbaarheid van onzen tijd, in goede kanselredenen vooral, waardoor de eene uitnemende verzameling, als 't ware, de andere verdringt; de voortgang, welken de gewijde welsprekendheid sedert de vorming en voorname werkzaamheid van onzen Prediker gemaakt heeft, zijn op zichzelve verheugend: maar het goede, het uitstekende, dat uit zichzelve, bij mindere hulp, voortkomt en den weg voor anderen helpt banen, bezit bij de onvolkomenheden, die het mogen blijven aankleven, doorgaans iets hechts, oorspronkelijks en diep geputs, dat niet behoort verwaarloosd te worden. En wij aarzelen niet te zeggen: wie stuart gelezen heeft, heeft meer..... meer verscheidens en wezenlijks gelezen, dan hij ligt bij vier of vijf meer gewone bundels zou gevonden hebben. Ja, behoort een goed gedeelte van van der palm's keurige voortbrengsels althans in geene boekerij van eenen Godgeleerde te ontbreken, deze {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen van stuart, hoe geheel anders ook, verdienen ten volle daar naast geplaatst te worden. Behagen hem de zachter, zuiverder en eenvoudiger vormen van den eersten al meer, dan de stoutheid en het vernuft van den laatsten, in rijkdom van gedachten zal hij hem niet minder bevinden. I. Pred. IX:10, is eene ‘Nieuwejaars-preêk,’ in welke stuart de woorden: Alles, wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met uwe magt, beschouwt, als tegenovergesteld aan de voorafgaande aanprijzing van onbekommerd levensgenot, de vooronderstelling aannemende, dat er eene zamenspraak in het boek De Prediker bestaat. Wij achten de zwarigheid op deze wijze niet zoo geheel opgeheven, maar kunnen, voor het overige, onzen lof aan het schoon betoog van den voorgestelden pligt, dien hij zelf zoo wèl volbragt, niet onthouden. De verdeeling is, (1) wat onze hand vindt om te doen, (2) wat het in heeft, dat te doen met onze magt, (3) wat ons daartoe dringt. II. Hand. XX:35: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen, is eene ‘Aansporing tot Weldadigheid.’ De spreker bepaalt zich eerst bij de gevers, van wie des Heilands spreuk geacht kan worden te gewagen, en dan bij de zaligheden, die zulke gevers boven de geschiktste ontvangers zelve smaken. ‘Die wèl bepaalt, leert wel,’ mag het opschrift van dit fraai bewerkte stuk met regt heeten. III. Matth. XIX:23 en 24, loopt ‘over het al of niet bezwaarlijke voor eenen Rijke, om zalig te worden.’ - ‘Gelijk het eene oorzaak is van vele wanbegrippen in den Godsdienst, dat men te dikwijls van de natuurlijkste en eenvoudigste beteekenis der woorden in de H. Schrift afgaat, zoo stelt men zich ook van den anderen kant voor zeer vele ongerijmde en tegenstrijdige gevoelens bloot, wanneer men zonder eenige de minste uitlegkundige vrijheid zich in alle gevallen aan de letterlijke beteekenis der schriftuurlijke uitdrukkingen bindt. Het gezond oordeel, gevestigd op den {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} eenparigen inhoud van Gods woord, geleid door den onmiddellijken zamenhang, waarin zich de bedenkelijke uitdrukkingen bevinden, en verlicht door eene gegronde kennis van den aard des oorspronkelijken taalgebruiks, behoort altijd verstandig te onderscheiden, wanneer men zich aan de letter te houden, wanneer en in hoe verre men zich van dezelve te verwijderen hebbe.’ Met deze aanmerking begint de Redenaar zijn stuk, bij welks behandeling, wat den tekst aangaat, onzes achtens, meer op den voorgrond kon gesteld zijn, dat hier van het eenvoudig Christen-worden in Jezus' tijd gesproken wordt. Doch voor het overige passen wij er nogmaals gaarne vroeger gemelde spreuk op toe. IV. Spreuk. XI:3. De opregtheid der opregten leidt hen, heeft tot opschrift: ‘De eerlijke Man,’ en ten algemeenen inhoud: I. waarin de ware eerlijkheid besta; en II. hoe en waarvoor deze haren betrachter beveilige. Eene uitnemende, zedekundige verhandeling; bij welke echter de taal der Schriftuur niet minder wel te pas en klemmend wordt aangevoerd, dan die van rede en ervarenis. V. en VI. over Lukas IX:25. Wat baat het eenen mensch, enz. hebben ten onderwerp, de eerste: ‘De kwade rekening der Ondeugd;’ de andere: ‘Het grootste verlies is zelfverlies.’ De verdeeling is: I. welk genot geeft de wereld aan den ondeugenden? II. wat verliest de mensch, als hij zijne zedelijkheid opoffert? bij de eerste wel reeds geheel opgegeven, maar slechts voor de helft afgewerkt. Het zijn fiksch gestelde, bevattelijk wijsgeerige, mensch- en wereldkundige, en dus zeer belangrijke stukken; schoon menigeen ligt verkiezen zou, wat nader bij den schoonen tekst te blijven, die wel uitvoerig en duidelijk wordt verklaard, maar zonder juist onze aandacht bijzonder te boeijen. VII. Matth. XX:20-28, ‘Salome met hare Zonen.’ Dit geval wordt uitnemend in het licht gesteld en allerleerzaamst toegepast. Het is eene regt fraaije preek, op welke wij geene andere aanmerking hebben, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dan die wij dagelijks zouden kunnen maken; dat, namelijk, van der Joden verwachten Messias al te algemeen en stellig gesproken wordt, dat dit bloot aardsch en wereldsch zou zijn. VIII. 1 Petr. V:7. Werpt alle uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u, over ‘het vertrouwen op God;’ volgt den tekst, door eerst bekommernissen wèl te onderscheiden van redelijke bedaarde zorg, en dan het gepaste der afwerping te betoogen, al heerschte ook het toeval, maar veel meer nu de wereld Gods werk is, over welke daarenboven zijne voorzienigheid waakt. IX. Joann. XIX:1-6. ‘Zie, de mensch!’ Stuart begint deze passiepreek met de woorden, bij Plato voorkomende: ‘Wat zou volmaakte regtvaardigheid in eenen sterveling wezen, en wat zijn lot op aarde zijn?’ en desgelijks het antwoord daarop: ‘Om aan eenen volmaakt regtvaardige te denken, verbeelde men zich eenen eerlijken en vrijgeboren' man, die het er op toelegge, niet om zulks te schijnen, maar om waarlijk braaf te zijn; men verwijdere echter van hem alle goed gevoelen zijner regtvaardigheid bij anderen, opdat hij niemand regtvaardig schijne; want heeft hij dien schijn, zoo zal hij tot eer en waardigheid opklimmen, en het zal onzeker zijn, of hij uit pligt alléén, dan om dat loon, braaf zij; men beroove hem alzoo van alles, behalve zijne deugd alleen; men houde hem, schoon nimmer onregt doende, voor alleronregtvaardigst, zijne vroomheid zij op den toets gebragt, en lijde niets bij schande zelfs en al, wat deze volgt, maar blijve onwrikbaar tot den dood, zoodat hij regtvaardig in denzelven blijve, schoon hij zijn leven lang onregtvaardig wordt geacht.’ - ‘Zulk een regtvaardige zal geslagen, gepijnigd, gebonden, geblind, en na alle foltering opgehangen worden, erkennende, dat het wenschelijker zij, regtvaardig te schijnen en zulks niet te wezen.’ Wij behoeven er niet bij te voegen, dat het stuk treffend en belangrijk is. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Joann. XIX:25-27. ‘Maria door Jezus aan Joannes aanbevolen.’ Wij kunnen bij ieder stuk niet stilstaan. Wij zeggen hier dus maar alleen, dat deze keurige stof niet min keurig en vooral uiterst gevoelig behandeld en leerzaam aangewend is. Onze herinnering, dat wij reeds vóór vele jaren van dit stuk gehoord hebben, noopt ons intusschen eene aanmerking tegen te gaan, die wij onlangs in een ander tijdschrift vonden, en waarbij men zich, met schijnbaren grond, beklaagt, dat stuart, in een' tijd van diepen vrede in de Nederlandsche Protestantsche kerk, zich hier en daar vijandige trekken tegen andere afdeelingen zou veroorloofd hebben. Immers, sommige dezer stukken zijn ligt al vóór 25 of 30 jaren opgesteld, toen die algemeene vredelievendheid nog niet bestond. XI. Luk. XXIV:1-10. ‘De Opstanding van Jezus Christus.’ Deze leerrede is geheel eenig in hare soort. De behandeling is inderdaad meesterlijk; maar geen fier en vurig jong mensch late zich verleiden, dezelve te willen navolgen. Het is eene soort van drama, waarbij de spreker zijne hoorders plaatst buiten de poort van Jeruzalem, om daar de vrouwen af te wachten, haar van verre te volgen, hare gesprekken te hooren; en, deze wandeling afgeloopen zijnde, daar zij terugkeeren, met de gemeente aller eigene graven en die der geliefden te bezoeken, om daarover licht en troost te verspreiden. Wanneer men deze leerrede, inzonderheid voor de eerste keer, zonder vooringenomenheid hoorde, werd men er, volgens veler getuigenis, geheel door weggesleept, en sommigen werden niet moede haar bij herhaling bij te wonen. XII. Matth. XXVIII:11-15. ‘Over het getuigenis van de wachters bij het graf van Jezus.’ Ook bij het uitnemend betoog zullen wij niet verwijlen, maar, ter proeve van het eigenaardige van stuart's taal, waardoor hij, volgens ons gevoel, zijne toehoorders min als een vader en herder, dan wel als een burgerlijk redenaar, met zekere beleefdheid toesprak, moge {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kleine aanhaling strekken: ‘In plaatse van opwekking tot deelnemende vreugde en de zaligendste blijdschap in de hope eenes anderen levens, welke onze ziel elders in alle bijzonderheden van 's Heilands verrijzenis vindt, wordt zij hier met afkeer van hare natuurgenooten, met wantrouwen voor zich zelve, met het ernstigst nadenken over een bezwaar tegen haar zaligend geloof en, gedurende dat nadenken alvast, met folterenden twijfel vervuld. Ik zal echter voor de verhandeling dezer ongevallige stoffe geene verschooning bij u zoeken in de tijdsgelegenheid, welke mij hare voordragt gebiedt: maar deze zelfde stoffe uwer overweging zoo ten volle waardig verklaren, dat ik veeleer der gelegenheid danke, welke mij tot hare verhandeling roept. Langer, dan het ééne oogenblik, waarin ik dit betuige, kan ik zeker niets in uwe gunstige aandacht wagen; eene andere verzekering zal genoeg zijn, om ze mij geheel te doen herwinnen. Zij is die’ enz. XIII. 1 Cor. XV:14. ‘Over het verband tusschen de Opstanding van Jezus, en de leere des Evangeliums.’ Gelijk wij, bij alle onze ingenomenheid met stuart, toch niet nalieten, van tijd tot tijd onze bedenkingen op zijn werk in het midden te brengen, zoo betuigen wij ook hier, dat hij, onzes oordeels, meer heeft willen verdedigen, dan de Apostel bedoelde te zeggen, en noodig of raadzaam moet geacht worden. Er staat toch niet: ‘indien Christus niet was opgewekt,’ maar: niet is, en dus de verkondiging daarvan onwaar is. Wij voor ons houden het wonderdadige bij Jezus' leven even zoo welgestaafd, en althans weinig minder beslissend dan gene laatste en groote gebeurtenis. En hoezeer warm, vloeijend en vol geloof het stuk ook gesteld zij, voor ons (met de opgegevene denkwijze) krijgt het eenig aanzien van winderigheid. XIV. Hand. IV. 32, 33. ‘De eerste Christenen.’ - ‘I. De persoonlijke hoedanigheden der eerste Christenen kunnen niet anders dan braaf en edel voorkomen, wan- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men let (1) op de leer, welke zij aannamen, (2) op de belijdenis, welke zij deden, (3) op het lot, hetwelk zij verduurden. II. De onderlinge betrekkingen der eerste Christenen zijn niet min opmerkelijk, dan hunne persoonlijke hoedanigheden. De menigte was één hart en ééne ziel. III. De aard van het geloof der eerste Christenen voor (op ?) zich zelve was ook geheel iets anders, dan hetgeen dezelve in volgende eeuwen werd (geschiedkundig, niet bespiegelend). IV. Maar wie is nu in staat, zich de eenvoudigheid, de hartelijkheid, de heiligheid te verbeelden,’ enz. Een belangrijk, bondig, fraai stuk, waarin alleenlijk wat al te ligt over de vroeg ontkiemende gebreken mag zijn heengeloopen. XV. 1 Petr. II:9. Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk Priesterdom, enz. ‘Avondmaals-preêk.’ Deze uitspraak, van Israël op de Christenheid overgebragt, wordt hier uitnemend in het licht gesteld en voor de plegtigheid gebezigd. XVI. 2. Petr. II:20-22. ‘Val na de bekeering.’ (Dankpredikatie.) Wij zullen van deze karakteristieke leerrede niet uitvoerig spreken; maar, gelijk de inleidingen van stuart veelal merkwaardig zijn, deze straks, ten slot en staal, laten volgen. XVII. 1 Cor. X:12. Zoo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. ‘Het heilzame der Christelijke Omzigtigheid.’ Dit wordt hier, als het gepaste midden tusschen vermetelheid en wantrouwen, menschkundig, schoon, krachtig en leerrijk in het licht gesteld. ‘Gelukkig is de zielsgesteltenis van den opregten boeteling en waardigen Avondmaalsganger, wiens hart zoo volkomen zeker is van Gods genade en liefde, dat hij, na genomen aandeel aan beider verbondsteekenen, blijmoedig wederkeert tot den Heilige met zijne dankzeggingen en lofgezangen. De boetvaardigheid bij zijne voorbereiding heeft wel zijn hart verbroken, maar verlost tevens van de duldelooze dragt eens bezwaarden gewetens; de verootmoediging bij zijne toetreding tot {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} de tafel des Heeren heeft zijnen geest wel vernederd, maar de rust zijner ziel ook hersteld. Vrede met zich zelven, vrede met zijnen broeder, vrede met zijnen God zijn nu zijn deel. Geheiligd in Zijnen wil, is alle pligt hem nu redelijk. Alles verschuldigd aan christus, is zijn geloof hem nu dierbaar; met hemelsche gaven verkwikt, heeft voor hem het aardsche geene verleiding. Des H. Geestes deelachtig geworden, schijnt hem alle verzoeking der zonde krachteloos. Het goede woord Gods en de kracht der toekomende eeuwe gesmaakt hebbende, zijn volmaking en gelukzaligheid zijne éénige gedachten. - O gelukkige zielsgesteltenis, die den mensch met zijnen Schepper en Verlosser ten naauwste vereenigt, die den sterveling ten hemelling verheft en den koning der verschikking zelfs voor hem verkeert in eenen engel des lichts, hoe zegenen wij uwe onberekenbare waarde, daar zij ons gansche aanzijn in deze plegtige oogenblikken zaligt! Ja, nu is ons allen de ondeugd afschuwelijk, de deugd hoogst beminnelijk; nu is de zonde alleen ons verschrikkelijk, maar alle lot-beschikking der wijsheid weldadig; nu is ons de liefde heilig, het geloof levendig, de hoop zaligend; nu is ons het leven geen weg ten grave, maar ten eeuwigen leven; nu is het hemel in ons hart; nu zouden wij zalig zijn, als God ons tot Hem riep! O! onuitsprekelijk dierbare gevoelens, mogten wij u nimmer verliezen, want gij zijt ons zoo onontbeerlijk, als zalig, zullen wij ons als Christenen ten allen tijde verblijden, en eenmaal sterven in den Heere! - Mogten wij ze, M.T.! geheel behouden, want indien zij met dezen dag, of wanneer ook, voor ons voorbij gaan, dan ware het ons beter, dezelve niet gehad, niet erkend, niet zoo hoog gewaardeerd te hebben. Zonder duurzaamheid is die zelfde zielsgesteltenis heilloos! Ontzettend voorzeker dreunt u deze taal in de ooren: niet zonder siddering spreekt haar mijn eigen mond uit; elk onzer kent het verledene, hetwelk hem doet huive- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ren voor het toekomende; - en, echter, gij allen ziet het voorzeker reeds, dat die schriktaal op het voorgelezen woord van den Apostel petrus gegrond is. Wat wilt gij nu van mij? dat ik, de gewone bestemming dezer ure volgende, mijne voordragt strekken doe, om deze gevoelens nog al meer en meer in ons te verhoogen ten scherpsten spoorslag onzer dankbaarheid, maar dat ik daardoor tevens het gevaar vergroote van tekortschieting in onze daden? - Acht gij het niet raadzamer, alle onze aandacht op de hoogstnadrukkelijke waarschuwing van petrus te wenden, ten einde daar door dit gevaar wèl te leeren kennen en het zoo veel zekerder te ontwijken? - Zoo toch viert de krijgsman geene zege, als hem nog een vijand wacht, wiens dreigende houding hem verschrikking baart; zoo zingt de zeeman bij de herstelde stilte niet, als hem de lucht een' nieuwen storm doet vreezen; maar beide berekenen den nieuwen strijd, het nieuwe gevaar, en vinden daarin grooter veiligheid, dan de stoutste moed of het best beleid in onverhoedschen aanval kon verschaffen. - Wel, zien wij de ontzetting zelve van des Apostels woord dan met bedaardheid in, en verwachten wij van Hem, wiens Geest al het goede in ons werkte, den bijstand Zijner genade, die hetzelve in ons kan duurzaam maken!’ Leer, Daden en Lotgevallen van onzen Heer uit verschillende oogpunten beschouwd en opgehelderd. Uit het Hoogduitsch, naar de laatste verbeterde en vermeerderde Uitgave van J.J. Hesz, Antistes der Kerk te Zurich. Iste Deel. Met eene Kaart van Palaestina. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. In gr. 8vo. XXXV en 416 bl. Buiten Inteekening f 3-30. Op het eerste inzien van den titel konden wij niet af, van deze vertaling naar de laatste verbeterde en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeerderde uitgave onwillekeurig ons veel te beloven en belangrijke bijdragen te voorspellen. De herinnering toch, hoe de grijze hesz zijne Levensgeschiedenis, zoo van jezus, als die der Apostelen, in zijnen hoogen ouderdom heeft omgewerkt en verrijkt, gaf aanleiding tot die hope, die vermoedelijk ook wel bij dezen en genen onzer landgenooten de inteekening begunstigd heeft. Ras evenwel trof ons eene te grootere teleurstelling wegens die opgevatte verwachting, toen wij (op bl. XXXV van het voorwerk) door hesz met zoo vele woorden onderrigt werden: ‘Kleine verbeteringen zijn ook bij deze nieuwste herziening hier en daar aangebragt,’ (waarom niet, in goed Hollandsch, gemaakt?) ‘bijvoegsels slechts weinige, die echter, gelijk ik hope, niet onbelangrijk zijn.’ Van nu af begonnen wij deze uitgave weinig hooger te stellen, dan eenen herdruk der vorige, bij wouters te Groningen in het licht gezonden, en waarvan tijdelings in dit Maandwerk eene breede beoordeeling geplaatst werd (*). Veel moeite en kosten, aan de vertaling besteed, had men, onzes oordeels, nuttiger mogen aanleggen; wij althans vergenoegen ons met over te wijzen tot den aangehaalden toets. Het eenige, of, zoo men wil, voorname, wat door hesz, bij de herziening van zijnen vorigen arbeid, aan dit eerste Deel is toegevoegd, vonden wij aan het slot, waar de geëerde Schrijver zijne gegevene voorkeur aan de lezing van Bethanië, in plaats van Bethabara, bij Joan. I:28, terugneemt, op gezag van origenes en reland (†). Voorts met betrekking tot de ‘kleine verbeteringen,’ waarvan ook sprake is in de aangehaalde woorden, zijn wij verpligt te erkennen, dat ons in dit Deel geene zijn voorgekomen, waardig om hier opgemerkt of vermeld te worden. Men gevoelt dus hieruit, dat deze latere uitgave tot dusverre geene of {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer geringe verdiensten heeft boven de vorige, met eene aanprijzende voorrede van den Hoogleeraar muntinghe verrijkt; en wil men de vergelijking tusschen de eene en andere vertaling, en derzelver naauwkeurigheid, verder voortzetten, dan schijnt aan die van Groningen, boven den Overijsselschen druk, de voorrang toe te komen. Drukfouten, in de eerstgenoemde ingeslopen, zijn onverbeterd gebleven in de latere (*), en in zoo verre staan dan beide gelijk; maar wij hebben in deze zinstorende misslagen aangetroffen, waarvan gene vrij is (†). Ook is de stijl der oudere overzetting duidelijker, vloeijender en beter, dan die der nieuwe; en is de taal in beide niet zuiver van Germanismen, toch zijn {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest hinderlijke aan den Overijsselaar ontglipt (*). Maar laat ons eindigen, en op verbetering bij volgende Deelen hopen. De stemme des Heeren roept: Hoort de Roede ende Wie se besteld heeft! (Micha VI:9.) Te wapen! roept de van God gestelde, en naar waarde zoo hoog geschatten Koning der Nederlanden. Te wapen! onder ootmoedig en biddend opzien tot den Almachtigen God, die Nederland en Oranje zoo dikwerf uit de grootste gevaren gered heeft. Door Z.H. van der Feen, Med. Doct. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1830. In gr. 8vo. 62 Bl. f : - 50. Eenige woorden tot opheldering bij het leezen der stemme des Heeren roept: Hoort de Roede ende Wie se besteld heeft! Door denzelfden en bij. denzelfden. In gr. 8vo. 10 Bl. f : - 30. Als de Doctor niet beter recepten weet te schrijven, zou Rec. zijne patiënten beklagen. Bevat het boeksken dan niets goeds ? O ja! de een-en-veertig eerste bladzijden zijn letterlijk - zegge letterlijk - uit den Bijbel afgeschreven, en wel getrouwelijk naar de Staten-overzetting, zelfs met behoud van de spelling, welke bij sommige lieden mede tot de zoogenaamde regtzinnigheid schijnt te behooren. De schriftuurplaatsen werden groo- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tendeels uit de schriften des O.V. overgenomen. Volgens den bekenden aanhang, is Nederland - Oud-Nederland, voor zoo verre het belijdenis van de gereformeerde religie doet - het geestelijk Israël des N.V., en wat dus weleer de Profeten gesproken hebben tot het Israël naar den vleesche, dat wil men, zonder eenig onderscheid van omstandigheden in aanmerking te nemen, geheel letterlijk op onze tijden toegepast hebben. Van der feen heeft de moeite gedaan, eene menigte gezegden van dien aard te verzamelen, waaronder zeker vele zijn, van welke ook in deze dagen, mits met behoorlijke onderscheiding, een zeer nuttig gebruik kan gemaakt worden. - Van bl. 42 tot 62 volgt eigen werk des Schrijvers, bestaande in Aanteekeningen op eenigen der afgeschrevene Bijbelplaatsen. Die de Bezwaren tegen den geest der Eeuw heeft gelezen, zal hier niet veel nieuws vinden. De eerste aanmerking is gerigt tegen de graanhandelaars en opkoopers van aardappelen. Nu, de laatsten vooral zullen hier en daar ook weleens wat op hun geweten hebben. Aant. 2. is over het ontheiligen van den Sabbath - de Heer van der feen bedoelt zeker den Zondag. Rec. erkent, dat deze beter gevierd konde worden. Het ware te wenschen, dat men geene kermissen of andere dingen op denzelven toeliet, welke zoo weinig met godsdienstigen ernst strooken. Volgens Aant. 3. moet het er in de Gereformeerde Kerk hoogst treurig uitzien - vele Leeraars en Leden derzelve gelooven er zelfs aan den letterlijken inhoud der Geloofsbelijdenissen niet meer!!! De Predikanten inzonderheid hebben, volgens dit geschrijf, zeer veel voor hunne rekening; op hen wordt hier toegepast Lukas XII:47; Rec. wijst den Doctor op Matth. VII:1-5. Het ergert den Schrijver zeer, dat men thans zoo veel werk maakt van vergelijking der oude Codices. Hij zegt, dat God eertijds deze menigte van afschriften des Bijbels verstrooid heeft, maar dat ze door den Satan bij wereldsche menschen bewaard zijn, en dat men die nu uit alle hoeken der wereld bij een {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} haalt, om de grondtexten van den Bijbel, welke de grondslagen van de Gereformeerde Geloofsbelijdenis uitmaken, te veranderen. Zoo dat men (het zijn des mans eigene woorden) onze dierbare, zaligmakende, Godverheerlijkende Geloofsbelijdenis schier niet meer uit den Bijbel bewijzen kan. Ten gevolge van deze rijkdom in duizende handschriften heeft men in onze dagen de oude, door Gods Almagt te midden der hevigste vervolgingen in vroegere eeuwen, zoo wonderdadig en genadig bewaarden heiligen Bijbel verkromt, verdraait en verzwakt, ook in vertalingen uitgegeven, en zoo zoekt men dien voortreffelijken zoogenaamde Staten-Bijbel te verwerpen, om welks behoud en verdediging onze voorouders goed en bloed opgeofferd hebben. Welk eene verwarring van zaken! welk eene onkunde! of is het opzettelijke verdraaijing? - Rec., die niet tot het Kerkgenootschap der Hervormden behoort, meent voorts schandelijke lastertaal te mogen en te moeten noemen, wat van der feen op bl. 46 schrijft: In onzen tijd leert men op de predikstoelen in de Gereformeerde Kerk, dat men zich niet op de Christelijke pijnbank behoeft te leggen, om zich over zijne zonden te mishagen, enz. Waar is het bewijs? - ‘Roepet een verbodtsdag uyt,’ zegt de snuggere Schrijver elders: ‘Een krachtig wapen om rampen af te weren, en vijanden te overwinnen, en te verstrooijen, zelfs zonder het bezit van eenige kracht in eigene legers.’ - Doch genoeg reeds, om den geest van dit geschrijf te doen kennen. Even onbeduidend zijn: Eenige woorden tot opheldering, die eigenlijk niets ophelderen. Ook Rec. keurt ligtzinnigheid en onverschilligheid ten sterkste af, en meent de gebeurtenissen onzer dagen uit een godsdienstig oogpunt te moeten beschouwen, maar is tevens van oordeel, dat de Doctor beter zou doen, bij genezing van ligchamelijke krankheid zich te bepalen, en aan bekwamer mannen over te laten, wat niet tot zijn vak behoort. - Van der feen zegt, dat in onze dagen bijzondere opmerking verdient {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} II Timoth. III:1-8. Men zou het ook kunnen omkeeren, en op zekere lieden, die onder de leuze van regtzinnigheid onrust zaaijen, toepassen II Tim. III: 5-9 en IV:3 en 4, alsmede Rom. X:2. De nieuwste Stelsels in de Geneeskunst, voorgesteld en beoordeeld door G.A. Richter, Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Hoogeschool te Koningsbergen. Uit het Hoogduitsch vertaald door A. van Erpecum, Heelmeester en Operateur van den Cataract bij de Gereformeerde Diakonie te Amsterdam, enz. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. In gr. 8vo. XVIII en 135 bladz. f 1-50. De Hoogleeraar richter heeft bij zijne Specielle Therapie, alreeds tot verscheidene boekdeelen aangegroeid, nog een tiende, of eerste Supplementband, gevoegd, waarin hij zoo wel de nieuwe Leerstelsels, als de nieuwe Geneesmiddelen, in onze Eeuw uitgedacht, vermeldt en beoordeelt. Het is hier de plaats niet, om over deze onbescheidene boekenfabrijk en Auteurs-speculatie te spreken, door welke men van de goede ontvangst van een werk bij het publiek misbruik maakt. Wij willen alleenlijk opmerken, dat het hier gegevene stukje eene vertaling is van het eerste gedeelte van genoemden eersten Supplementband, en door den Vertaler als een geschikt vervolg op hecker's Theoriën, Stelsels en Geneeswijzen der Artsen, door Prof. van der breggen vertaald en uitgegeven, beschouwd wordt. Wij kunnen dit niet zoo gaaf toegeven, daar hecker van een ander punt uitgaat, dan richter. De eerste toch, als grondbegrip vaststellende de leer van den Prediker, dat er niets nieuws onder de zon is, vindt de oude gevoelens en stelsels bij de nieuweren gedurig weder opgewarmd terug, en maakt veelvuldig gebruik van gedrongene vergelijkingen, om deze stelling vol te houden. Deze manier van de Geschiedenis te behandelen, die {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ons voorkomt althans niet zeer geschikt of aanprijzenswaardig te zijn, is door richter niet gevolgd, die het er meer op schijnt toe te leggen, om het kenschetsende en eigendommelijke regt goed te doen uitkomen; waarom men ook dezen arbeid, als geheel tegenovergesteld zijnde aan dien van den eerstgenoemden, met minder regt als een vervolg op denzelven kan aankondigen. Dan, ter zake. De systema's, van welke een beredeneerd verslag wordt gegeven, zijn die van de Natuurfilozofen, van broussais, van rasori en van hahnemann. Op den voorgrond staat de Natuurfilozofie, welke onze Schrijver minder ongenegen is, dan zijn voorganger. Kort en vrij duidelijk worden de hoofdpunten van de Natuurfilozofie, voor zoo verre dezelve tot de Geneeskunde in eenige betrekking staan, opgegeven en ontwikkeld; hoewel het tot regt verstand misschien doeltreffender geweest zou zijn, den oorsprong en voortgang dezer Wijsbegeerte meer bepaaldelijk aan te wijzen, dan ze in één groot geheel te omvatten en daar te stellen. Nu komt de beurt aan den Franschen Revolutieprediker broussais, als den meest befaamden. (Ware het evenwel niet verkieslijker geweest, de Italiaansche leer, aan welke broussais zooveel verpligt is, vooraf te laten gaan?) In eene noot vinden wij de litteratuur, doch niet compleet, opgegeven. Deze komt er, gelijk wel te verwachten was, niet zoo goed af. Ondertusschen moeten wij bekennen, dat, zoo ver wij konden nagaan, het stelsel van den Franschen Hervormer naar waarheid is voorgedragen; dat de zwakke zijden over 't algemeen met veel juistheid zijn beoordeeld geworden, en de kritiek van dien kant doorgaans lof verdient; maar is zij ook evenzeer bedacht geweest, om het goede van hetzelve op te sporen en aan 't licht te brengen? Recensent wil daarop liefst het antwoord schuldig blijven, en laat het aan het oordeel van den billijken lezer over, om te beslissen, of de polemische toon van dit gedeelte wel geschikt zij, om allen twijfel daaromtrent op te heffen. Denzelfden weg volgt de Schrijver bij de behandeling der {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} leere van den contrastimulus; schoon hij daarbij minder polemiseert, nu en dan ook iets goeds vermeldt, en niet zoo dadelijk van leer trekt. Eindelijk volgt de Homöopathie, eerst eene litterarische historie van dit leerstelsel, waarin echter de eerste beginselen van hetzelve en deszelfs aanleidende oorzaken gemist worden; terwijl deszelfs latere lotgevallen vrij uitvoerig worden medegedeeld. De hoofdstellingen der Homöopathie worden vervolgens bondig voorgesteld, en daarna de zwakke punten derzelve aangetoond en bestreden, alsmede van hare goede zijde met een enkel woord gewag gemaakt. Eenige algemeene aanmerkingen betreffende het organismus en de ziekten der kinderen, door richter in zijn Supplementband medegedeeld, zijn ook in dit werkje opgenomen, en geven alzoo een bontkleurig aanzien aan hetzelve. Zij zijn een uittreksel uit de bekende schriften van henke enz. over de ziekten der kinderen en die, welke uit de ontwikkelingen in dezen leeftijd voortspruiten, en bepalen zich enkel bij het algemeene, zonder de verschillende tijdperken van het kinderleven te doorloopen. Tot dusverre spraken wij over den inhoud van het aangekondigd werkje. Wat den vorm aanbelangt, de vertaling had, gelooven wij, beter en gelukkiger kunnen zijn, bijaldien de Vertaler minder slaafsch den Schrijver gevolgd was. Daardoor toch is nu menig Duitsch woord ingeslopen, en het werk op vele plaatsen voor den met de Duitsche taal onbekenden lezer (en voor dezen is toch wel het werkje bestemd) duister en onverstaanbaar geworden. Zoo leest men van nieuwe Geneesheeren, die de ondervinding te eenzijdig laten optreden (bladz. 3), van den eeuwig goddelijken grond der menschelijke natuur (bl. 4), van verhoogde spanning des levens (bl. 16), van het terugzigt nemen op eene veelomvattende natuuraanschouwing (bl. 18) en wat dies meer zij, om nu niet van tanding voor dentitie, vredig voor vreedzaam, Mailand voor Milaan enz. te gewagen. Wij vermeenen niets onbillijks te eischen, als wij van eenen Vertaler verlan- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, dat hij de taal, uit welke, en die, in welke hij overzet, volkomen magtig zij. Dit vereischte nu schijnt ons de Vertaler van dit stukje niet in allen deele te bebezitten. Evenwel willen wij, van den anderen kant, gaarne toegeven, dat, in weerwil van al de schijnbare overeenkomst van het Hoog- en Nederduitsch, er in de geaardheid van beide talen een aanmerkelijk verschil gevonden wordt; welk verschil voortspruit uit het verschillend volkskarakter van Duitschers en Nederlanders, hetgeen de taal vormt. Men kan immers het omgekeerde niet wel stellen, zonder eene ongerijmdheid te verdedigen. Of is het geene ongerijmdheid te zeggen, dat eene taal voorafbestaan zou, vóór het volk, dat dezelve spreekt? ten zij het eene taal mogt zijn, van het eene volk door het andere overgenomen; iets, hetgeen men noch van de onze, noch van die onzer naburen zal willen staande houden. Nu is het karakter der laatsten op veel hooger toon gestemd, dan het onze; vanwaar voortkomt die zucht tot bespiegeling en hooge vlugt, welke aan onzen landaard vreemd is, en welke thans tot die hoogte is geklommen, dat zelfs in de geneeskundige schriften een zwellende stijl en eene zekere hoogdravendheid, voor ons onbereikbaar, heerschende zijn. Dit is dan ook de reden, waarom het vertalen van Duitsche werken zoo zelden gelukkig slaagt, en waarom het eenvoudig Nederlandsch gewaad zoo weinig past aan Hoogduitsche Schrijvers. De termen der bespiegelende filozofie kunnen bezwaarlijk bij ons worden overgeplant, omdat wij er niet alleen geene woorden voor hebben, maar ook omdat ons volk voor de zaak zelve vatbaarheid noch aanleg bezit. Als men dit bedenkt, dan bevroedt men gemakkelijk de oorzaak van dat vreemde aanzien, hetwelk ons in Duitsche vertalingen mishaagt. Het kleed past den man niet. 't Is dikwijls alsof men een' held of ridder in een' huisjas zag optreden. Nog vreemder is de vertooning, wanneer de vertaling slaafsch, ja bijkans woordelijk is. Men kan het dan den Schrijver aanzien, dat hij zich stijf en ongemakkelijk in zijn nieuw pak gevoelt. Maar, wat wilt gij dan? Zoo hoor ik, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} dunkt mij, iemand vragen, en het antwoord is gereed. Ik wilde, dat men die vertaalfabrijk wat meer liet rusten, en oorspronkelijke werken voortbragt. Men late iederen Schrijver in zijne eigene taal spreken, zoo zal hij 't best verstaan worden. Die Duitsche, Fransche, Engelsche litteratuur wil kennen, leere en leze Duitsch, Fransch en Engelsch; en hoe weinig beschaafde Nederlanders zijn er, welke dit niet reeds doen? De overigen, die dit niet kunnen of willen, mogen zich vergenoegen met het lezen van Nederduitsche boeken. Wanneer men zich aan dezen regel hield, dan zou onze litteratuur overvloediger worden aan oorspronkelijke werken, die wij nu zoo schaars bezitten, en dan zouden tevens aan die matelooze vertaalzucht grenzen gesteld worden, die, van jaar tot jaar sterker aangroeijende, ons overlaadt met vreemde voortbrengselen. Hoe weinig eigendommelijkheid toch onze tegenwoordige vaderlandsche kunstgenooten bezitten, toonen die zeldzame vruchten van hunne pen, welke wij nu en dan zien verschijnen. Is niet de kleur en smaak van dezelve zoo gansch vreemd, dat men het ras merken dan, dat zij in broeikassen gestookt zijn? Zijn niet uitheemsche, vooral Duitsche woorden en uitdrukkingen onder onze Geneesheeren algemeen, (een natuurlijk gevolg van het gebrek aan vaderlandsche lectuur) en loopen wij aldus niet gevaar, dat onze letterkunde welhaast voor eene bastaardsoort van de Duitsche zal gehouden worden? 't Is daarom van het uiterste belang, ook van dien kant, voor ons zelfbestaan als Natie te zorgen, en, in plaats van vreemden na te apen, ons eigen volkskarakter en onze volkstaal van al dat vreemde te zuiveren, hetwelk haar nog aankleeft, en, als wij niet op onze hoede zijn, haar geheel zal veranderen en onkenbaar maken. Anders mogten wij, die de Belgen van Gallomanie, en niet ten onregte, beschuldigen, zelve gevaar loopen van door hen van Germanomanie beschuldigd te worden. Om dezelfde redenen, waarom wij het lezen van vreemde werken in de taal, waarin zij geschreven zijn, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} aanprijzen, willen wij ook de kennis van vreemde stelsels uit de bronnen zelve geput hebben, en kennen aan alle uittreksels, beoordeelingen, overzigten enz. in geenen deele die waarde toe, welke er gewoonlijk aan gegeven wordt. Zulk eene geleerdheid uit de tweede hand, om ze dus te noemen, is en blijft altijd maar halve geleerdheid. Men moet elk zijne gevoelens met zijne eigene woorden hooren voordragen; want eene vreemde voordragt geeft er ook vaak eene vreemde tint aan, en welk een' magtigen invloed moet niet ieders persoonlijkheid (wij nemen dit woord in den ruimsten zin) op de voorstelling hebben! Wij zullen dus aan ons vurig verlangen naar de verbetering van onze geneeskundige letterkunde voldaan zien, wanneer onze Schrijvers zelve de handen aan 't werk slaan, om ons, in stede van vertalingen en compilatiën, de vruchten van hunne studie, ondervinding en overdenkingen in goed, zuiver Nederduitsch te leveren. Zoo zullen wij armer aan boeken, maar daarentegen rijker aan denkbeelden worden. Hugo de Groot, uit zijne Lotgevallen en Schriften; door Hendrik Luden, Hoogleeraar in de Geschiedenissen aan de Universiteit te Jena. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1830. In gr. 8vo. XVIII en 346 bl. f 3 - : Het is reeds eene oude, maar waarlijk zeer gegronde klagte, dat in het algemeen onze Naburen geen genoegzaam regt doen wedervaren aan de groote mannen, die ons Vaderland in zoo vele vakken van menschelijke kennis en wetenschap heeft opgeleverd. Des te aangenamer is het, van tijd tot tijd uitzonderingen hierop aan te treffen, en als eene zoodanige verdient het aangekondigde werk de warme belangstelling van elk regtgeaard Nederlander. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet alleen uit dit oogpunt, ook op zichzelve is dit werk voor onze Geschied- en Letterkundigen belangrijk. De Jenasche Hoogleeraar en Hofraad luden, zich voorgesteld hebbende het Leven van hugo de groot te bearbeiden, heeft zich niet vergenoegd met de reeds voorhanden zijnde Levensbeschrijvingen van dien Feniks van ons Vaderland om te werken; eene taak, die voorzeker gemakkelijk ware geweest: maar hij heeft eenen eigenen weg gekozen en bewandeld. Hij heeft de groot voorgesteld, gelijk hij, na eene gezette studie zijner schriften en vooral zijner Brieven, hem gevat had; en deze voorstelling heeft hij in den vorm eener Levensbeschrijving, en naar het begrip, 't welk hij zich van het doel en den aard eener goede Biographie vormde, uitgewerkt. De hoofdomtrekken van de groot's levensloop zijn onzen Landgenooten uit grootere en kleinere werken, ja uit schoolboeken, zoo zeer bekend, dat het noodeloos is, hier iets omtrent den inhoud van het boek op te merken. Alwat een kort verslag daarvan zeggen kan, mogen wij als bekend vooronderstellen, te meer daar wij in dit werk weinig onbekende bijzonderheden, veel min eenig belangrijk nieuws, hebben aangetroffen. Maar het is ook niet alleen het nieuwe, maar ook de wijze van voorstelling, die in soortgelijke werken opmerking verdient, en tot deze zullen wij ons dus in dit verslag bepalen. De Schrijver geeft in de Voorrede zijne denkbeelden op omtrent Levensbeschrijvingen in het algemeen. Wij zullen hem in sommige zijner afgetrokkene en diepzinnige redeneringen niet volgen, maar alleen aanmerken, dat, gelijk hij, te regt, niet elk leven voor eene Biographie geschikt keurt, hij ook (en dit stemmen wij mede toe) niet alles, wat tot den held der voorstelling betrekking heeft, in de Levensbeschrijving wil opgenomen hebben. Doch, naar ons oordeel, beperkt hij dit te eng, wanneer hij zegt: ‘Over het algemeen is de mensch, op zichzelven, als individu geen voorwerp {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Geschiedenis (de Levensbeschrijving behoort tot de Geschiedenis): wat hij voor zich dacht, wilde, deed, leed, dat behoort hem: de geneugten of ongeneugten, welke het (?) opleverde, mag hij genieten, doch voor het overige moet het met hem wegsterven. Slechts datgene, wat hij buiten den gewonen kring in zijn leven wrocht; slechts de werkzaamheid, welke hij voor een hooger doel liet blijken, en de kracht, welke hij daarvoor aanwendde, verdient aan latere geslachten voorgesteld te worden.’ (Bl. IV en V.) Wij erkennen, dat, indien alle Levensbeschrijvers deze leer gevolgd hadden, wij een aantal gerekte en met nuttelooze dingen opgevulde Biographiën minder zouden hebben: doch, aan de vrees voor dit misbruik alles op te offeren, wat den held der Geschiedenis als Mensch, als Huisvader, als Vriend schetsen kan; zijne inborst, neigingen, hoedanigheden, gezellige deugden of gebreken in het dagelijksch verkeer, zijne uiterlijke omstandigheden, zijne huiselijke rampen, enz. dit alles met diep stilzwijgen voorbij te gaan, en hem dus alleen voor te stellen volgens hetgeen hij gedaan, geschreven of gezegd heeft, is daarom te minder goed te keuren, wijl juist al het opgenoemde den grootsten invloed moet gehad hebben op de daden, en deze laatste dus, zonder de kennis van het eerstgemelde, niet naar hare waarde kunnen geschat of beoordeeld worden. - Wij merken dit hier alleen op, uit hoofde dat dit denkbeeld van den Schrijver, naar ons oordeel, eenen ongunstigen invloed op het werk gehad heeft. Volgens zijne begrippen omtrent Levensbeschrijvingen heeft hij zichzelven eene voorstelling van de groot gevormd, of, gelijk hij zelf het uitdrukt, hij heeft hem in één hoofdidée en in éénen bepaalden vorm gevat. (Bl. VI en VII.) Dit is, volgens hem, de lichtzijde zijner Levensbeschrijving. Al het overige plaatst hij, zonder het geheel en al te willen veronachtzamen, op den achtergrond. Doch hierdoor vinden wij dan nu ook, in dit Leven van de groot, bijna geen enkel woord van zijn karakter, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne deugden, gebreken, neigingen, uiterlijke omstandigheden, enz. Niet eens vinden wij van zijn huiselijk geluk met de onvergelijkelijke maria reygersbergen gewaagd. Eerst op het jaar 1619, toen de groot reeds tien jaren met haar gehuwd was, vinden wij haren naam als in 't voorbijgaan gemeld (bl. 140). Zoo eindigt ook het boek terstond met zijn overlijden te Rostock; en naauwelijks vernemen wij aan het slot, in zeer weinige regels, dat er nakroost van hem overgebleven is. Dit alles moge nu niet tot des Schrijvers plan behoord hebben: het behoorde, naar ons begrip, wel degelijk tot de volledige kennis van de groot, tot opheldering van zijne lotgevallen, en misschien tot de aanduiding van de oorzaken daarvan. Zij, die vele Levensbeschrijvingen gelezen hebben, zullen misschien met ons van oordeel zijn, dat niets zoo veel indruk maakt als eene weluitgewerkte karakterschets, een overzigt over den geheelen mensch, aan het slot derzelve. Daardoor alleen kennen wij den man, wiens daden en lotgevallen wij gelezen hebben, geheel en al, en daardoor alleen wordt zijn lotwissel voor ons vruchtbaar in lessen van menschen- en wereldkennis. Doch dit, naar ons oordeel, gebrekkige in des Schrijvers plan mag ons de groote verdiensten van zijn werk niet doen miskennen. - In de eerste plaats beveelt het zich door naauwkeurigheid en grondige bewerking. Bijna alles, wat de Schrijver opgeeft, staast hij met voldoende getuigenissen, meestal uit de Brieven van de groot zelve, van welke hij een nuttig en oordeelkundig gebruik heeft gemaakt. Misslagen zijn ons althans niet in het oog gevallen. Bijna al het belangrijke uit de groot's levensloop vindt men hier meer of min uitvoerig opgeteekend, en afgewisseld door eene oordeelkundige opgave van meest alle of althans zijner voornaamste geschriften. Eene andere verdienste van dit werk is de goede stijl en de orde en evenredigheid in de behandeling van zoo {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vele verschillende onderwerpen. Het is kort, zonder oppervlakkig, volledig, zonder gerekt te zijn. Vooral beviel ons de wijze, op welke de Schrijver de groot's voornaamste geschriften behandelt. Eerst plaatst hij den Lezer op het standpunt, waaruit het geschrift moet beschouwd worden, en wijst hem op den zamenhang van hetzelve met den tijd en de tijdsomstandigheden, in en onder welke het geschreven werd. Daarna openbaart hij meestal zijne eigene denkwijze omtrent de stof, waarover het geschrift handelt, en vervolgens beoordeelt hij hetzelve, waarbij hij gewoonlijk onbekrompen' en regtmatigen lof aan onzen Landgenoot toezwaait. Van dit laatste zal misschien eene enkele proeve niet ongevallig zijn. Na over de groot's Nederlandsche Geschiedenissen zeer juiste en fraaije opmerkingen gemaakt te hebben, (bl. 283-296) besluit hij zijne oordeelvelling met deze woorden: ‘Wij zijn stout genoeg, om de Geschiedenissen van hugo de groot onder de beste te rekenen van diegene, die ooit geschreven zijn: en dat zulks niet algemeener erkend wordt, daarvan is misschien de schuld alleen te zoeken in de omstandigheid, dat men ze niet genoeg kent. Deze alleen zouden hem eenen eeuwigen roem bij de nakomelingschap waardig maken, en in deze zal men altijd de grootheid van geest des Schrijvers bewonderen en vereeren. Prins maurits had de groot diep gekrenkt en onregtvaardig behandeld; maar de laatstgenoemde laat, door geene wraakzucht verleid, zelfs geene enkele schaduwe op de welverdiende grootheid van den eersten, als Veldheer, vallen. Hij zweeft als een reine geest over de gebeurtenissen, en wijst met dezelfde achting, zoo wel het eene als het andere aan.’ Alle deze beoordeelingen van de groot's schriften zijn blijkbaar con amore uitgewerkt, en, althans voor den Nederlandschen Lezer, het belangrijkste gedeelte van dit werk. Niettemin mogen wij de aanmerking niet terughouden, dat het ook hier niet al goud is, wat er {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} blinkt. Op meer dan ééne plaats heerscht hier, gelijk in meer voortbrengselen der Duitsche pers, een heilig duister, en de Schrijver vliegt wel eens zóó hoog, dat wij althans hem uit het gezigt verliezen. Zoo zegt hij, over de groot als Uitlegger der Heilige Schrift handelende (bl. 313): ‘Het Christendom kan, naar het schijnt, even als al het zuiver geestelijke, op tweederlei wijzen begrepen worden, in deszelfs stoffelijkheid en in deszelfs geest. Het eerste geschiedt, wanneer het beschouwd wordt als iets, dat massief, vast, onveranderlijk is; met den eisch, om in den vorm en in de uitdrukkingen, zoo als het zich vertoont, erkend en geloofd te worden; het laatste, wanneer de vorm verbroken en het werkzame leven van de eeuwige kern gezien wordt, die op bepaalde tijden de gedaante van dezen bepaalden boom aannam, welke echter in zijne oneindige ontwikkeling, waarin zijn wezen bestaat, zich steeds anders en anders en altijd volmaakter moet ontwikkelen. Wie het Christendom uit dit oogpunt beschouwt, (namelijk de beschouwing van het ééne goddelijke leven in alles wat is en wordt: het ontwaren van de eeuwige eenheid in de tijdelijke menigvuldigheid) die weet, dat alles zich zal vereenigen, en dat het zich juist daarom gescheiden heeft, opdat het zich zoude kunnen vereenigen. Maar hoe dat begrip tot eene vereeniging van dat gescheidene hoop kunne geven, is even zoo min te bevatten, als het te begrijpen is, hoe men zulk een begrip wezenlijk voeden kunne. Want van waar zal er leven komen in het verstijfde aanwezen; en waar is de beteekenis van het doode woord, dan uit de ziel en in de ziel van hem, die hetzelve bevat en verklaart?’ enz. Recensent wil gelooven, dat anderen het laatste gedeelte van deze redenering bevatten en verklaren kunnen, maar erkent, dat zij hem te hoog vliegt. Doch bij zoo veel voortreffelijks, als hier overigens geleverd is, willen noch mogen wij omtrent het min volkomene gestreng zijn. Wij verheugen ons, dat onze groote Landgenoot bij onze Naburen, door dit belangrijk werk, meer en meer op zijne hooge waarde zal geschat worden, en durven het gerustelijk aanbevelen aan allen, die prijs stellen op de kennis onzer Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde. De vertaling is blijkbaar met zorg bewerkt. Zij is zuiver en vloeijend, en draagt nergens den stempel dier over- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} haasting, waarmede zoo vele vertalingen uit het Hoogduitsch in de wereld gezonden worden. Alleen vragen wij: waarom op bl. 171 en 332 de Hoogduitsche vertaling van Latijnsche verzen weder in het Nederduitsch vertaald, en wel zoo, dat er de Hoogduitsche Hexameters en Pentameters in doorstralen? Zoo lezen wij bl. 171: ‘Dwaas van zin, gaaft gij, Gallia! scaliger aan de Bataven, Bato's erf geeft u daarvoor eenen de groot terug. Beide, hoog geschat, ondervonden, ieder ten zijnent, hoonenden ondank, Elk hunner zal gelukkiger zijn, nu hij van bodem verruilt.’ Stroever kan men zich wel niets voorstellen. Beter ware het geweest, of het oorspronkelijke Latijn te behouden, of hetzelve in vloeijend Nederduitsch te vertalen. De correctie, bepaaldelijk van het hier voorkomend Latijn, had wel zuiverder mogen zijn. Zinstorende drukfeilen zijn, bl. 96, pocula, lees secula, en, bl. 99, nimium, lees minimum; in welken regel ook de punctuatie geheel verkeerd is, daar de zin met Iber eindigen, en de volgende met Crudelior aanvangen moet. De Staatkundige Inquisitie, of zoogenaamde Hooge Politie, in Frankrijk, ontmaskerd, benevens daartoe betrekkelijke mededeelingen, met opzigt tot aanzienlijke Staatsbeambten en andere hooge Personaadjen; voorafgegaan door een Geschiedkundig Overzigt der Staatkundige Politie in het algemeen, van haren eersten oorsprong tot op den tegenwoordigen tijd. Uit het Fransch. Iste Deel. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1830. (Ook uitgegeven onder den titel van: Gedenkschriften van Vidocq, Chef der Fransche Veiligheids-politie. VIIde Deel.) In gr. 8vo. X en 268 bl. f 1-80. Vidocq had in zijne Mémoires meer beloofd, dan hij gegeven heeft. Met hoe veel graagte men zijne zes boek deelen heeft gelezen, men vindt er zijne nieuwsgierigheid wel bevredigd ten opzigte der Veiligheids-, maar niet ten opzigte der Hooge of Staats-politie: en juist deze laatste te {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgronden, middelen en doel derzelve te beoordeelen, is de wensch van hem, die niet leest, om zich bij het vernemen van eenige schandelijke anecdoten te verlustigen, maar veeleer, om, door inzage der intrigues van de Fransche Politie, haar wezen in deszelfs Jezuitschen aard, vooral met betrekking tot het staatkundige, te leeren kennen. De Uitgevers der vertaling van vidocq's Gedenkschriften zijn daarom te rade geworden, uit verschillende Fransche stukken, die deels reeds bekend, deels nog onbekend zijn, een geheel te doen opzamelen, en dat uit te geven onder den aangekondigden titel, en ook, ten gevalle der bezitters van het straks genoemde werk, onder dien van 7de en 8ste Deel derzelven. Dat plan is gelukkig gekozen en wèl uitgevoerd. Jammer is het slechts, dat de bronnen, waaruit men geput heeft, nergens zijn opgegeven, of wel, voor zoo ver bijzondere personen mededeelingen hebben gedaan, dat hunne namen niet zijn genoemd. De lezer van vidocq weet, dat vidocq de verteller is; en nu is het overgelaten aan zijne oordeelskracht, om te beslissen, in hoe ver de Schrijver, omtrent hetgeen hij verhaalt, geloof verdient. De geschiedkundige Critiek heeft zekeren maatstaf bij de beoordeeling der mededeelingen van vidocq. Hij is een mensch van meer dan verdacht karakter, maar een ooggetuige omtrent zaken, waarvan hij kennis moest dragen; en voor zoo ver er geene reden bestaat, om te vermoeden, dat hij belang had, in deze of gene zaak, eene onwaarheid te zeggen, alsmede voor zoo ver zijn verhaal zich door innerlijke waarschijnlijkheid aanbeveelt, verdient hij geloof. In het aangekondigde werk vinden wij geenerlei bewijs van echtheid der medegedeelde gebeurtenissen, dan alleen voor zoo ver dat ontstaat uit de innerlijke waarschijnlijkheid, daar alle gezagsgrond hier ontbreekt, even als in alle namelooze schriften, wier opsteller onbekend is. Nu is er tot daarstelling van bewijs of grond van overtuiging in zuiver wiskundige en wijsgeerige wetenschappen geen gezag benoodigd, omdat het bewijs of de geloofsgrond in de klaarblijkelijkheid, betoogbaarheid of waarschijnlijkheid der aangevoerde stellingen-zelve moet gezocht worden. Maar in alle geschiedkundige wetenschappen, d.i. in alles, wat op waarneming berust, vooral wanneer, zoo als in de eigenlijke geschiedenis, de waarneming door geene nieuwe waarneming of opzettelijke proeve kan worden bevestigd; dáár is het van belang te weten, wie de verhaler {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} is, omdat men gebeurtenissen verdichten kan, die op zichzelve niets ongeloofelijks of onwaarschijnlijks behelzen; terwijl weder omgekeerd dingen, die zeer onwaarschijnlijk zijn, en die men zonder goede bewijzen niet zou kunnen gelooven, b.v. dat een Erfgenaam der Kroon zich wil stellen aan het hoofd van een' verraderlijken opstand tegen zijnen Vader, die hem zijn Koninklijk vertrouwen geschonken had, echter waar kunnen zijn. Intusschen wenschen wij ook hier weder vruchteloos naar het volmaakte. Het aangekondigde werk behelst I. Geschiedkundig overzigt der Staatkundige Inquisitie, of zoogenaamde Hooge Politie. II. Geschiedkundige Proeve over de Politie in het algemeen, en over de onderscheidene Politiën in het bijzonder, die op verschillende tijdpunten in Frankrijk zijn ingesteld geworden. III. De Fransche Staatkundige Politie ontmaskerd, waarin het volgende: Louvel; vermoording van den Hertog de berry. Keizer alexander. De Generaal excelmans. Wellington. Labédoyêre. Prins talleyrand; de Generaal gérard; de Gedeputeerde manuel; de Kolonel gérard, enz. De Piqueurs. De Generaal berton. - Deze derde rubriek zal in een tweede Deel worden vervolgd. Het boek bezit vele blijken van innerlijke waarschijnlijkheid. Dat de oorspronkelijke berigten in het Fransch zijn gegeven, blijkt uit geheel den stijl. Om van de overige drukfeilen en taalfouten te zwijgen, zullen wij slechts vooral de zinstorende aanwijzen. Bl. 51. De instelling van dominicus heeft niet enkel eene orde van Inquisiteurs uitgemaakt; de instelling der Jezuiten vormt geheelen al eene orde van bespieders en aanbrengers. Lees liever: Niet alleen heeft de instelling van dominicus eene orde van Inquisiteurs doen ontstaan; maar tevens vormt de instelling der Jezuiten, enz. Bl. 83. reg. 10. lodewyk VIII, lees lodewijk XIII. Bl. 140. reg. 17. amboisius, lees amboise. Ambroise (een voornaam) wordt vertaald door ambrosius; maar amboise is een familienaam, welke onveranderd moet blijven. Bl. 145. reg. 14. lodewijk XI, lees lodewijk XV. Bl. 149. Humo sum, lees Homo sum. Bl 161. reg. 13. in 1795, lees 1793 (na den 9den Thermidor). Bl. 171. reg. 5. verdachte (lees verdichte) zamenzweringen. Bl. 172. 3 Junij 1814, lees 1812. Bl. 206. reg. 7 v. o. die de wapens van (lees tegen) hun vaderland hebben gevoerd. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} In verwachting van wat meerder oplettendheid bij de vertaling van het volgende Deel, beveelt Recensent dit overigens belangrijk werk aan de aandacht van het leesgraag Publiek. Proeve over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, door Mr. H. van Sonsbeeck, Plaatsvervangend Regter en Advocaat te Zwolle. II Stukken. Te Zwolle, bij H. As. Zoon Doijer. 1829. In gr. 8vo. XII en 498 bl. f 5-50. Niet zeer rijk aan belangrijke werken in ongebondenen stijl is tot nog toe de nieuwere Nederlandsche Letterkunde; en dat, terwijl het overal van dichtbundels wemelt. Recensent verheugt zich daarom over de verschijning van ieder welgeschreven en weluitgewerkt prozaschrift, inzonderheid wanneer daarin de hooge belangen der Natie op mannelijken, doch gepasten toon, worden bepleit. Onbepaalde vergoding van het Staatsbestuur door lieden, die hun hof bij de Regering zoeken te maken, is verderfelijk voor het algemeen welzijn en gevaarlijk voor den Troon. Niet minder verderfelijk en gevaarlijk zijn de oproerige kreten eener ongegronde misnoegdheid, die hetzij eene onrustige Volksregering, hetzij eene eerst huichelachtige en daarna alle denkkracht verlammende Priesterheerschappij, op de puinen van het gevestigde en alleen wettige Oppergezag, trachten te stichten. Maar niets van al dat verkeerde en onvoegzame is te vinden in het hier aangekondigde werk van den Heer Mr. van sonsbeeck. Neen! de stijl is doorgaans zuiver en goed, de redekaveling bedaard en grondig; het oogmerk des Schrijvers is loffelijk en heilzaam. Recensent is voornemens, zonder op kleinigheden, als b.v. daardoen voor aantoonen, bl. 45, Iste Stuk en elders, te willen hechten, een zoo beknopt mogelijk en tevens zoo uitvoerig verslag, als noodig is, van den inhoud des werks te geven, en daarbij hier en daar zijn eigen gevoelen omtrent sommige punten van het Staatsregt, vooral in betrekking tot de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, te ontwikkelen. Het geheele werk verdeelt zich in drie Hoofdstukken, waarvan de twee eerste in het eerste, en het derde of laatste in het tweede Stuk dezer Proeve wordt behandeld. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste Hoofdstuk loopt over de Onafhankelijkheid en Zelfstandigheid der Regterlijke Magt, volgens algemeene beginselen van Staatsregt en Staatkunde. Het tweede Hoofdstuk, over gezegde Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid in Frankrijk sedert de Omwenteling. Het derde Hoofdstuk, over dezelfde Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid ingevolge het Nederlandsche Staatsregt. De Schrijver vangt aan met eene beschouwing van den Burgerstaat; toont, dat des menschen wil (het zij bij uitgedrukte toestemming, het zij bij stilzwijgende onderwerping) de eenige grond is voor het regtmatig bestaan der Burgermaatschappij, en dat dien ten gevolge ook de eenige grond van alle wettig bestaande magt in den Staat te zoeken is in den wil der burgeren. ‘Indien men dit gevoelen niet aanneemt,’ zegt de Schrijver, Iste Stuk, bl. 19, ‘dan vragen wij met regt naar den grond, waarop alle magt in den Staat zoude berusten. Is zulks het dadelijk bezit, het possideo quia possideo, met andere woorden, het geweld, zoo als hobbes en von haller willen? of is het de Goddelijke wil, zoo als zulks beweerd wordt door de maistre en bonald? Maar, bijaldien deze gronden nog wederlegging verdienen, gevoelt men niet, dat, met het geweld en den Goddelijken wil als gronden van alle magt in den Staat aan te nemen, men dadelijk het denkbeeld van regt in den Staat en alle regtsbetrekkingen tusschen deszelfs leden opheft; dat, met het regt des Vorsten van te gebieden, men tevens de regtelijke verpligting, van de zijde des burgers, om te gehoorzamen, vernietigt? Gevoelt men niet, dat regt en geweld niets met elkander gemeen hebben? Gevoelt men niet, terwijl men nimmer eene regtstreeksche Goddelijke zending, - nimmer eenen uitdrukkelijken lastbrief kan bedoelen, dat, met den Goddelijken wil indirect als grondslag van de oppermagt in den Staat te stellen, deze magt in zoo verre gelijk staat met pest, watervloed en hongersnood, die ook onder toelating van de Godheid plaats hebben, of, zoo men wil, den menschen worden toegezonden? Maar zal men daarom beweren, dat de mensch niet bevoegd, ja niet verpligt is, om tegen dezelve zoodanige middelen aan te wenden, als dezelfde Godheid te zijner beschikking heeft gesteld? Gevoelt men niet, dat, met het geweld en den Goddelijken wil als den grondslag van alle magt in de maatschappij aan te nemen, men juist de gevaarlijkste leer voor {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} alle magthebbers predikt; dewijl noodwendig daaruit volgt, dat hij, die door kracht van zijnen degen de bestaande orde van zaken omkeert, en zich aldus op den troon plaatst, niet minder regtmatig denzelven bekleedt, dan dien hij daarvan afstiet; terwijl zijn lastbrief niet minder geldig is dan die zijns voorgangers? Gevoelt men niet, dat, met zoodanige leerstellingen, men de geweldenarijen van alle eeuwen verdedigt, en aan alle regt en orde den bodem inslaat? Maar, waarom ons langer bezig gehouden met een stelsel, hetwelk wij niet kunnen zien, dat nog eene ernstige wederlegging verdient? Raadplegen wij daarentegen liever de geschiedenis en ervaring.’ Nu bewijst de Schrijver, dat de oorspronkelijke oppermagt des volks erkend werd bij de Grieken en Romeinen, bij de Gouden Bul van Keizer karel IV, bij de Capitulatiën der Duitsche Keizers tijdens hunne verkiezing, bij de Pacta Conventa der Koningen van Polen, bij de Magna Charta van Koning jan van Engeland, als zijnde die alle niet anders dan bij verdrag aangenomene Grondwetten. Voorts herinnert hij de Constitutie van Arragon, volgens welke de Cortes den Koning bij zijne komst op den troon het volgende te gemoet voerden: ‘Wij, die zoo veel gelden als gij, en die in dit oogenblik meer kunnen dan gij, wij kiezen u tot Koning, onder voorwaarde van onze wetten en vrijheden te handhaven, en anders niet.’ Recensent merkt hierbij aan, dat deze woorden der oude Cortes van Arragon den onmisbaren grondslag uitmaken van elken gematigden Regeringsvorm, en het beste denkbeeld aan de hand geven omtrent den aard van eene Grondwettige, in tegenoverstelling van eene Volstrekte Alleenheersching. Op verdrag tusschen het Britsche volk en Prins willem III van Oranje rusten ook de Engelsche Staatsregeling en het regt op den Troon van het in Engeland regerende Koningshuis, enz. enz. Hoogstopmerkelijk zijn ook de navolgende beginselen, (zegt de Schrijver in de aanteekening op bl. 24 van het Iste Stuk) welke, in 1788, door de Whig- en Tory-partijen gezamenlijk in het Engelsch Parlement, ter gelegenheid van geschillen omtrent de magt van den Prins Regent, zijn aangenomen geworden; als: Art. 1. De volken zijn niet voor de Vorsten, maar deze voor gene daar. De regten der kroon zijn eene cessie, die het Engelsche volk van zijne oorspronkelijke vrijheden gedaan {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, een depositum in de handen der Eerste Overigheid nedergelegd. Art. 2. Het volk heeft alleen zoo min mogelijk overgedragen, en niet meer dan volstrekt noodig is, om het Koningschap niet werkeloos te maken, enz. (want alle 12 Artikelen hier over te schrijven, is te breedvoerig.) - 6.Alles, wat het volk niet uitdrukkelijk heeft overgedragen, is als door hetzelve zich voorbehouden te beschouwen. - 7.De troon valt open, óf door den dood van den Vorst, óf door dezes schuld. - 8.Over het laatste moet het Parlement beslissen, hetwelk alsdan, omdat het derde constitutioneel gedeelte van hetzelve, de Koning, ontbreekt, Conventie heet. - 9.Door schuld is de kroon ledig, wanneer de Koning zich verwijdert; wanneer hij de Constitutie of de Nationale Kerk wil omver stooten; wanneer hij Katholijk wordt, of met eene Katholijke trouwt. - 12.De Koning oefent de Uitvoerende Magt alleen uit door verantwoordelijke Ministers en binnen bepaalde grenzen. Na nu nog gesproken te hebben over het verschil der Regeringsvormen in het algemeen, verdeelt de Schrijver de Gematigde Regeringsvormen in twee soorten: de gematigde in den engeren zin des woords, wanneer alles tot het gezag van het Uitvoerend Bewind behoort, wat daaraan niet uitdrukkelijk ontzegd is, gelijk, volgens aretin, bij de Grondwetten van Beijeren, Wurtemberg en Baden, en dit noemt men het stelsel der Eenheid of Volheid van Magt; en ten tweede, de gemengde Regeringsvormen, wanneer alles aan het Uitvoerend Bewind ontzegd is, wat er niet uitdrukkelijk aan is toegestaan, gelijk, volgens denzelfden Schrijver, onder anderen plaats heeft met het Fransche Charter en de Grondwet der Nederlanden. - Dit onderscheid wil Recensent met twee voorbeelden uit de vaderlandsche Geschiedenis ophelderen. Uit de volheid hunner magt verleenden onze Hertogen, Graven en Heeren zoodanige handvesten als hun behaagde, of stonden die toe, ten einde hunne Beden, of aanzoeken om belastingen te mogen heffen, niet geweigerd te zien. De alzoo door de Steden enz. verkregene vrijheden maakten het regt der Natie uit; en deze vrijheden te eerbiedigen, was de bezworen pligt der Vorsten. Alle gezag, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de Vorsten geen afstand hadden gedaan, bleven zij behouden, en hierin lag het regt der Vorsten; hun in alles te gehoorzamen, wat niet strijdig was met de geschonkene vrijheden, was de bezworen pligt der Natie. Philips II werd, omdat hij zijnen eed geschonden, en dus het verdrag met het volk verbroken had, vervallen verklaard van het Oppergezag, en de Staten der opgestane Provinciën eigenden zich dat Oppergezag toe. De ingezetenen gedoogden dit, en wettigden alzoo deze aanmatiging. De Staten droegen de Hooge Overheid aan willem den Eersten op, en nu werd deze bekleed met al de magt, die philips II regtens had gehad. De Unie van Utrecht was niet meer dan een Bondgenootschap, en de Algemeene Staten waren slechts een Ligchaam van Afgevaardigden met bepaalde magt over zekere zaken, het algemeen welzijn der Bondgenooten betreffende. Met den dood van willem I verviel de Hooge Overheid weder aan het volk, welks vertegenwoordigers, de Staten der bijzondere Provinciën, onder stilzwijgende goedkeuring der burgeren, op nieuw er zich van meester maakten, en alzoo de wettige Souvereinen werden. Maurits en de volgende Stadhouders ontvingen geen meerder gezag, dan bij hunne lastbrieven vermeld werd. Derhalve (want de titel doet niets ter zake) waren de Vorsten, en naderhand willem de Eerste, 's Lands Opperhoofden met bepaald gezag, waar alles toe behoorde, wat er niet van uitgesloten was. Maurits en de volgende Stadhouders, zoo men hen Opperhoofden wil noemen, hetgeen echter zeer oneigen is, waren dit, even als de Koning van Engeland in zeker opzigt, d.i. alleen binnen de grenzen der hun aangewezene magt, waar alles van was uitgesloten, wat er niet uitdrukkelijk binnen gebragt was. Doch daarin ligt het onderscheid tusschen ons voormalig Gemeenebest der Vereenigde Provinciën en elke Grondwettige Alleenheersching, al is het van gemengden Regeringsvorm, dat onze Stadhouders eigenlijk alleen Dienaars waren van den Staat; dat daarentegen elke Constitutionele Keizer of Koning, zal de titel iets beteekenen, aandeel heeft aan de Hoogste, dat is, de Wetgevende Magt; dat hij dit aandeel aan de Oppermagt levenslang bezit; dat zijn persoon onschendbaar is, en hij, in erfelijke Monarchijën, zijne regten ongekrenkt overlaat aan zijne nakomelingen; welke regten echter ook onze Stadhouders reeds gedeeltelijk verkregen hebben gehad. Doch dit geleidt Recen- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} sent tot het onderzoek van het geschilpunt over de verdeeling der Staatsmagt. De bekwame Schrijver voert de gronden vóór en tegen de verdeeling der Staatsmagt, in Wetgevende, Uitvoerende en Regterlijke Magt, aan; doch handhaaft het gevoelen der voorstanders van de zoogenaamde Staatkundige Drieheid (Trias Politica) bl. 51 tot 68, en komt alzoo tot de slotsom, dat de Regterlijke Magt even zelfstandig en onafhankelijk is, als de Wetgevende en Uitvoerende Magt; zoodat er in elken Constitutionelen Staat drie gelijke Magten werkzaam zijn tot één doel. Recensent ontkent wel ten sterkste het bestaan van drie gelijke Magten. Een aantal ondergeschikte Magten, van elkander onderscheiden, zijn er mogelijk; maar er is slechts ééne Oppermagt, de wetgevende namelijk, denkbaar. Deze wordt in Grondwettige Alleenheerschingen uitgeoefend door den Vorst en de Volksvertegenwoordigers te zamen, en daaraan zijn alle andere Magten in zoo verre onderworpen, als derzelver verschillende aard en bestemming vereischen. De Oppermagt, in den waren zin des woords, berust niet alleen bij den Vorst, maar ook bij de Vertegenwoordigers. Alle ondergeschikte Magten zijn belast met de uitvoering der Wetten; doch verdeelen zich in twee hoofdsoorten, de Handelende Magten, of de Uitvoerende Magt in den gewonen zin des woords, en de Regtsprekende Magten, of de Regterlijke Magt. De Vorst treedt op als Hoofd der Uitvoerende Magt in den gewonen zin des woords, zoo dikwijls hij handelt, hetzij tot in werking brenging van bijzondere wetten, hetzij uit kracht eener voortdurende volmagt, op hem verstrekt door de Grondwet, die altijd het werk is geweest van den Vorst en de Natie te zamen. Want, schoon lodewijk XVIII den Franschen een Charter heeft aangeboden, waren dezen nimmer verpligt, hetzij hem als Koning, hetzij zijn Charter als Grondwet aan te nemen. Recensent houdt het dus daarvoor, dat iedere Vorst, ook in zoodanige onderhandelingen en daden, welke hij sluit of verrigt krachtens de Grondwet, werkzaam is als Hoofd der Uitvoerende Magt, en dus als Dienaar der Oppermagt, welke door het Volk aan Hem en de Vertegenwoordigers te zamen is opgedragen. De Vorst is ook belast met dat gedeelte der Uitvoerende Magt, hetwelk zich bepaalt tot de toepassing der wetten in alle bijzondere gevallen; welk deel der Uitvoerende Magt, als geheel vreemd aan de dadelijke volvoe- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, en dus alleen regtsprekende, Regterlijke Magt genoemd wordt. Maar gelijk de stem des gemoeds in den mensch zich vrijelijk verheft boven de stem der zinnelijke neiging, en het geweten ons oordeelt, onafhankelijk van ons belang of de verkiezing van het oogenblik, zoo verheft zich de stem des Regts in den Staat boven den persoonlijken wil des Vorsten; en het behoort tot den goeden Regeringsvorm, dat de Regters, in naam van den Vorst, onafhankelijk vonnissen. Zij vonnissen in naam van den Vorst ook dan, wanneer zij aan deszelfs Besluiten geen gevolg geven, omdat zij strijdig zijn met de Wet. Maar de Vorst behoude steeds het regt om genade te schenken. De Regterlijke Magt is dus zelfstandig, omdat zij in den haren evenzeer op zichzelve staat, als de Uitvoerende of Handelende Magt in den strikten zin des woords; zij is van deze laatste Magt geheel onafhankelijk; maar zij is, even als deze, de Dienares der Wetgevende of Oppermagt: want de Regter oordeelt niet over, maar alleen volgens de wetten, even gelijk het Uitvoerend Bewind geene wetten maakt, maar alleen tot gehoorzaamheid aan de wetten noodzaakt. Recensent verschilt dus daarin met de meeste voorstanders der Magtsverdeeling, dat deze drie gelijke Magten onderstellen, terwijl al het gezag, dat aan den Vorst niet is opgedragen, nog aan het Volk zou behooren; een Volk, hetwelk echter, bij de oprigting der Maatschappij, zijne Oppermagt overgedragen heeft: doch daarin verschilt Recensent met de meeste voorstanders der Eenheid van Magt, dat dezen al, wat het Volk zich niet uitdrukkelijk heeft voorbehouden, als het regt van den Vorst-alleen aanmerken (hetwelk echter in sommige Regeringsvormen waarheid is), of dat zij den Vorst de bevoegdheid toekennen, om het evenwigt tusschen de drie Staatsmagten te bewaren; al hetwelk uitloopt op de langzame invoering der Volstrekte Alleenheersching. Die alles regelende Magt, welke zoo onmisbaar is tot behoud der Eenheid in den Staat, berust, naar ons inzien, uit den aard der zaak, bij den Vorst en de Volksvertegenwoordigers te zamen, bij geen van beide partijen afzonderlijk. Maar hoe! indien beide hooge partijen eens zoodanig verschillen, dat de gang van zaken daardoor verlamd wordt? - Alsdan is het de taak van den Vorst, om, uit kracht van zijnen eed, aan welke Grondwet ook, de slooping van het staatsgebouw voor te komen, door een' voorloopigen maatregel voor te stellen; maar het is ook even- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} eens de taak der Vertegenwoordigers, dien maatregel aan te nemen. Gaat elke partij, om welke reden ook, haren afzonderlijken weg, dan voege zich ieder burger bij de partij, welke hem toeschijnt het meeste gelijk te hebben; en geen twijfel, of de welwillende Vorst zal, in zoodanig buitengewoon geval, niet alleen alle van hem afhankelijke Ambtenaren met geheel de krijgsmagt, maar ook het verlicht gedeelte der Natie met allen, die belang hebben bij het behoud der binnenlandsche rust, zijne zaak zien omhelzen; geenszins wegens eene onderstelde regelende Magt, waarop ook de grootste dwingeland, zoo hij listig is, zich zou weten te beroepen, maar alleen uit verkleefdheid aan den persoon van een' beminden Monarch en Hoogstdeszelfs Stamhuis. Is het daarentegen een dwingeland, die door een coup d'etat zijnen boozen zin wil doordrijven, dan zal de Natie hem afvallen, en zich voegen bij de Vertegenwoordigers. Men heeft dus regt, eenen dwingeland tegenstand te bieden? Er kunnen gevallen zijn, die een' feitelijken wederstand geoorloofd, ja pligtmatig maken? - Ongetwijfeld! Na aangetoond te hebben, dat men in elken Burgerstaat vóór alles deszelfs bijzonder Staatsregt behoort te raadplegen, betoogt de Schrijver de onverpligtheid tot gehoorzaamheid aan de onwettige daden des Bestuurs; het regt tot feitelijken wederstand, als onmisbaar tot voorkoming eener lijdelijke gehoorzaamheid, welke het Despotismus in de hand werkt; de noodwendige beperking van het regt tot feitelijken wederstand, tot voorkoming van regeringloosheid; de verantwoordelijkheid der Ambtenaren, en de Onafhankelijkheid der Regtsmagt (bl. 32-48 en 68-85). Vervolgens wordt het heilzame der Zelfstandigheid van de Regtsmagt bewezen, en dien ten gevolge het bestaan eener Administrative Jurisdictie ondoelmatig en gevaarlijk gekeurd; terwijl dat eerste Hoofdstuk met eenige historische beschouwingen wordt besloten Recensent voelt zich genoopt, hier zijne eigene denkbeelden mede te deelen over het regt tot feitelijken wederstand, de verantwoordelijkheid der Ambtenaren, en de Administrative Jurisdictie a. Alle feitelijke wederstand heeft tot oogmerk de bescherming der vrijheid. De mensch en burger heeft driederlei vrijheid te handhaven: De zedelijke, de burgerlijke, en de staatkundige. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de zedelijke vrijhèid van den burger, als mensch, (waarmede hier geenszins bedoeld wordt, hetgeen men in de Wijsbegeerte zedelijke vrijheid noemt) behooren zijne onvervreemdbare regten als redelijk wezen, en dus vrijheid van denken over onderwerpen van Godsdienst, Staatkunde, Wetenschap, Kunst enz., inzonderheid zijne vrijheid in staatkundige en godsdienstige geloofsbegrippen, mitsgaders de vrijheid tot mededeeling dier denkbeelden, zonder poging tot ondermijning van het staatsgebouw, of der beginselen van openbare zedelijkheid. Ten tweede, zijne regten om zich te vrijwaren voor hetgeen hem misdadig schijnt; b.v.: Geen Koning kan eene vrouw dwingen, zijne minnares te worden. De mensch mag en moet zich bedienen van alle middelen, die God en de Natuur hem geschonken hebben, tot handhaving van deze zijne zedelijke vrijheid. Tot de burgerlijke vrijheid behoort de vrije beschikking over persoon en goederen in de zamenleving. Deze wordt niet alleen beperkt door de wet; maar Recensent gelooft ook, dat de mensch als burger, bij willekeurige inhechtenisneming door Ambtenaren, in den vereischten vorm door hunne Oppersten daartoe gelast, gehouden is zich voorloopig te onderwerpen, doch geregtigd zijne klagten over den hoogeren Ambtenaar, welke het onwettig bevel gegeven heeft, in te dienen waar het behoort, opdat de volgens de Grondwet bevoegde Magt er over beslisse, en de burger geen regter zij in zijne eigene zaak. Tot zelfverdediging, en verdediging van anderen tegen moordenaars en dieven, is ieder natuurlijk geregtigd. Tot de staatkundige vrijheid behoort het Stemregt enz., gelijk dat door deze of gene Grondwet in elken bijzonderen Staat is geregeld, en alles, wat den burger zijne zekerheid geeft, dat hij volgens de Wet, en niet naar willekeurige Besluiten, geregeerd wordt. De wederstand door daden van geweld, of geweld met geweld te keeren, schijnt Recensent toe den burgeren geoorloofd te worden, b.v. als een philips II eene gansche Natie als met den ban slaat, en de vonnissen in blanco overzendt, opdat zijne handlangers de namen zouden kunnen invullen naar welgevallen; of als een ferdinand VII openlijk zijnen eed aan de Grondwet verbreekt. (Dom miguel valt buiten alle overweging.) Wanneer in mindere gevallen de burgers zich in hunne regten gekrenkt voelen, moeten zij de zaak overlaten, zoo zij {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgd worden, aan den Regter, en overigens aan de Volksvertegenwoordigers. In landen, waar het regt van petitie bestaat, mag men ook verzoekschriften inzenden. Deze verzoekschriften kunnen deels onbillijke klagten inhouden, deels in onvoegzame uitdrukkingen vervat zijn; doch daarover oordeele de Wetgevende Magt, de Vorst en de Vertegenwoordigers te zamen. Dat oordeel blijkt uit de aanneming of verwerping van nieuwe voorstellen van wet, enz. b. Wat de verantwoordelijkheid der Ambtenaren aangaat, is Recensent van gevoelen, dat van de ondergeschikte Ambtenaren geene grondige kennis des Regts behoort te worden gevorderd, en deze gerekend moeten worden van verantwoording ontslagen te zijn, als zij gehandeld hebben op last hunner Oppersten, tenzij deze zoodanige schending van de regten des burgers hadden bevolen, die blijkbaar strijdig is met regt of zedelijkheid, b.v. doodslag van een' ongewapenden of plundering. Voorts moet het Rijk civiel aansprakelijk zijn voor alle den burgeren toegebragte schade, of de Ambtenaar, die op eigen gezag heeft gehandeld, persoonlijk civiel aansprakelijk voor die schade. Eindelijk zijn ook de ondergeschikte Ambtenaren voor hunne geweldenarijen op eigen gezag, en de Ministers, zoo voor zulke onregtvaardigheden, als voor de zoodanige, die zij mogten plegen op last van den Monarch, (b.v. wanneer een Minister van Oorlog aan een deel der krijgsmagt, op Vorstelijk bevel, gelastte, de Vertegenwoordigers uiteen te jagen, te vatten, of om te brengen) naar gelang van omstandigheden, crimineel of correctioneel aansprakelijk. Wat de verantwoordelijkheid der Ministers voor alle niet regterlijk strafbare daden van het Hoog Bestuur betreft, zoodat de Vorst de bron zou zijn van alle goed, en het Ministerie de bron van alle kwaad, gelijk in Grootbrittanje en Frankrijk; zulk eene verantwoordelijkheid houdt Recensent voor ongerijmd en ondoelmatig, ook in Jure constituendo. Het moet den burgeren vrijstaan te zeggen: De Koning heeft eene verkeerde wet voorgedragen; Zijne Majesteit had dit moeten doen, en dat moeten laten; gelijk de Koning gelijke vrijheid heeft, om te zeggen, dat zijne onderdanen spréken over zaken, waar zij geen verstand van hebben, en dat hij hun gedrag schandelijk vindt. Doch de Koning zelf, en de Natie als ligchaam beschouwd, kunnen nooit crimineel of correctioneel worden vervolgd. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} c. Wat eindelijk de Administrative Jurisdictie betreft, deze houdt Recensent voor een onding, en het opwerpen van Conflicten voor eene miskenning van alle regt en billijkheid, vooral zoo de Administratie-zelve, of wel het Uitvoerend Bewind, over de deugdelijkheid dier Conflicten beslissen. Recensent vereenigt zich volkomen met het gevoelen van den Heer van sonsbeeck, gelijk bijna overal, waar het op dadelijke toepassing aankomt. (Het vervolg en slot hierna.) Vaderlandsche Harptoonen, voor mijne Lot- en Leedverwanten, door G.A.C.W. Marquis De Thouars. Te Amsterdam, bij A. Vink. 1830. In gr. 8vo. 32 Bl. f : - 80. Uitboezeming in December 1830, door Mr. A. Boxman. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1830. In gr. 8vo. 12 Bl. f : - 30. Vaderlandsche Uitboezeming en Krijgslied, door T. Raven, H.z., Kostschoolhouder te Appingedam. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 20. De strijd der oproerige Brabanders tegen Nederland, Lierzang door Jacob Raven, H.z. Te Groningen, bij M. Smit. 1830. In gr. 8vo. 15 Bl. f : - 25. De Belgische Nijverheid; boertig Dichtstuk, door H. Kuyper, G.z. Te Rotterdam, bij M. Wijt. 1830. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 20. Aan de Vaderlanders, door J.M. Te Kampen, bij de Erven A. Valckenier. 24 Nov. 1830. In fol. 1 Bl. f : - 10. Al weder een aantal stukjes van den dag. Wij zijn gewoon zoodanige stukjes niet streng te beoordeelen; maar, hoe gaarne wij onszelven hierin gelijk blijven, het zou den Recensentenpligt en der eere van ons beoordeelend Tijdschrift te kort zijn gedaan, zoo wij van No. 1 hier geene ongunstige melding maakten. Met uitzondering alleen van het werk van swanenburg, heeft Recensent nog nooit hoog- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dravender onzin gelezen, dan het hier aangekondigde gedicht van den Marquis de thouars. Hij begint met een halfberijmd Elegiacum aan den Koning, dat vol valsch vernuft is, en waarvan (ook bij de ruimst toegestane prosodische vrijheid) ontwijfelbaar uit de maat zijn vs. 1, 4, 7, 8, 11, 13, 16, 17, 20, 21, 22 en 25. - 28 regels maken die Opdragt uit. Aldus luidt vs. 20, een Pentameter: 't Beekje ver- | raadt toch de | rein- ll heid der bron, waar 't nat uit ontspringt. Dat Archilochium moge scandéren wie kan! Het moest wezen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; het is echter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Daarop volgt: O | Koning | Willem! heeft | ééns de | zon van uw | kommervol | leven Ge- | schenen met | stralenden | gloed ll voor een' on- | dankbaren | grond, Dat dan de | Hemel uw | hoofd in 't | westen met | purper om- | zoome, Pralend met | goudgeel to | paas ll in dien vol- | zaligen | stond! Welk een abracadabra! een hoofd, in het westen met purper omzoomd, en pralende met goudgeel topaas! dat zou zijn met purperen en goudgele lokken! Deze brommende en telkens uit de maat vallende Opdragt wordt door de eigenlijke Harptoonen (lees wanklanken) gevolgd. Zij beginnen met een' Lierzang, waarin de Tijd wordt voorgesteld 1o. met een' sikkelwagen, waarop de moord zit; 2o. met een' verwoesting wenkenden Koningstaf; 3o. met eene knods, uit aller bergen ingewand met mokerslagen zaamgesmeed; 4o. met verstaalde tanden en metalen pennen; 5o. met eene zeis (nu, dat is more solito!); 6o. met een norsch gelaat, waarop vernielings vuurgloed met ondoofbre vonken flikkert; 7o. met eene roede (gelijk een schoolmeester uit den ouden tijd); 8o met ijzeren schenen (dit kan wel eens goed te pas komen!); 9o. met een' bondel roeijen (dat zijn roeden; dus als een scherpregter, die iemand geeselen moet); en eindelijk 10o. nog met een' gieter (als een tuinman), waaruit hij bloed komt spuiten op de kruin van ons Nederlanders! Geen wonder, dat Neêrlands Maagd er een' schrik {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} van krijgt: men behoeft geen meisje te zijn, om bang te worden van zulk een monster. De gesmolten parelvormen (dat waren dus bevrozene tranen, die in hare oogen ontdooiden) vloeijen haar, als afgedruppeld bergkristal, langs het bleek, onthutst gelaat. Maar (o wonder!) die tranen stollen weder op het blanke perzikdons, en dat parelsnoer (zij schijnt zich dus aanstonds, in weerwil der droefenis, met die op nieuw bevrozene tranen te hebben opgeschikt) werpt zij uit wanhoop op aarde neêr. Daar ligt nu haar collier op den grond! Zij staat te treuren als eene bruid om haar' minnaar, en haar hoofd hangt neêr als een roosje, enz. enz. De Schrijver zegt, bl. 12, dat de Natuur hem onverbasterd leert zingen; wij ontkennen dit ten sterkste. Na komt er eene portie Alexandrijnen; straks weder eene dergelijke van Trochaïsche verzen, en dat wisselt zoo telkens af; maar de manier blijft altijd die van swanenburg. Bl. 19 schijnt de Schrijver zelf te gevoelen, dat zijne hooge vlugt gevaarlijk is, en wenscht derhalve, dat, indien hij een' tuimelenden val ten afgrond deed, en alzoo, in de bliksemvaart, die hij op vleugelen des gevoels (lees der verbeelding) ondernomen had, terwijl hij intusschen (alsof hij eene slak ware) weg zou smelten in gebeden voor het vaderland, naar beneden verpletterd wierd; dat alsdan de vaderlandsche meisjes, even alsof hij voor het vaderland in den krijg ware gesneuveld, op zijne (denkbeeldige) grafterp één bloempje, of wel wat groene heide willen planten, en er dan paarlendauw, dat zijn tranen, op plengen, ten einde zoo doende er nog één roosje ontspruite. Nu! wij zullen zien, wat de Dames doen zullen! Na dit verzoek aan onze schoonen, begint zijne Muze met hem den kruistogt. Weldra zijn de luchtreizigers in den Hemel. De Geest der Menschheid ontsluit het diamanten slot van het boek des Noodlots, legt een vouwtje bij den Tijd, (welk vouwtje door den geest van willem I naderhand weêr plat gestreken wordt) en ontrolt het perkament der Eeuwigheid, waaraan de volmagtsbrief, door God, die denzelven met majesteit geschreven had, eens aan den Tijd gegeven, en terstond door de Engelen (zeker in plaats van geregistreerd) op muzijk gebragt, in orde was vastgehecht. (Dit laatste is naar de Wet van 25 Ventôse, XIde Jaar: Les procurations seront annexées à la minute.) De inhoud van die op muzijk gebragte en behoorlijk geannexeerde onderhandsche Procuratie wordt opgezongen, en daarin spreekt {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} God onder anderen van het tortelbloed zijns Zoons. Maar bl. 22, avant la clôture de l'acte, wordt de Dichter in ééns wakker, en ligt op een eenzaam leger. De Zanggodin, in wier gezelschap hij dien nacht naar den Hemel was gevlogen, is dus slechts een denkbeeldig wezen; anders zou hij haar wel aan zijne zijde hebben gevonden. De Dichter erkent gedroomd te hebben (imo! aegri somnia somniavit). Hoewel wakker geworden, rijmt hij echter nog even koortsdroomachtig voort tot op bl. 32, en dus tot het einde: Dat op elks bestorven kaken eenmaal hemelvreugde blink', En de zon des zatten levens in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} borduursel zink'! Van de Nederlandsche el-lange woorden, door den Heer de thouars gesmeed, zijn elders reeds verwonderlijke stalen gegeven. Recensent kan sluitredenen maken: De taal des gewonen levens is geene poëzij; de Marquis de thouars spreekt niet de taal des gewonen levens; dus spreekt hij poëzij. Ten slotte betuigt Recensent, den Marquis de trouars niet te hebben willen afschrikken. Hetzelfde brein, dat zoo veel wanstaltige beelden schept, zou welligt in staat zijn iets beters te vinden. Althans wij hebben wel min gebrekkige verzen van hem gelezen. Hier en daar spreekt hij waarlijk uit het hart. De ongelukkige zucht, om eens bij uitstek verheven te zijn, is de oorzaak van zijnen val, echter slechts op aarde, en niet in den afgrond, gelijk hij zelf, op bl. 19, vreesde. Hij zuivere dus zijnen smaak, en herstelle zijne eer bij het letterlievend publiek, door hetzelve weldra met een eenvoudig en natuurlijk, maar toch altijd dichtkunstademend vers, in een tijdschrift of jaarboekje, te verrassen. Wat de overige hier aangekondigde stukjes betreft, deze verdienen, elk in zijne soort, met meerder of minder achting te worden genoemd. Ja! zij mogen hier en daar niet vrij van vlekjes zijn; maar wij willen alles hier zoo naauw niet nemen, als het geheel slechts redelijk wel is, ten einde de goede, ja edele bedoeling der vervaardigers niet te hinderen. Wat het vers van den Heer boxman aangaat, dat inzonderheid is krachtig en stout; nergens gezwollen, nergens plat; gezond verstand en echte poëzij vereenigd; kortom, gelijk men van hem gewoon is. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roebel van Czaar Peter. Een Tafereel van menschelijke lotgevallen, standverwisselingen en dwalingen. Door C. Bok. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1830. In gr. 8vo. VIII en 292 bl. f 3 - : De schoone Wilhelmina begaat meermalen dwaasheden, Lubbert Blokman wordt stapelgek, uit trotschheid op het bezit van eenen roebel, door Czaar peter aan zijnen grootvader geschonken. De Heer W. troost zich over de boosaardigheid van zijne wettige huisvrouw door het verleiden van een onnoozel meisje, voor hetwelk hij zijn huwelijk verzwijgt. Zulke karakters discht de Heer bok op, zoo als hij zelf zegt, ‘om het spoor niet te drukken van hen, welke zich ideälen van boven alle menschelijke zwakheden verhevene, ja volmaakte wezens vormen, en dezelve als navolgbaar voorstellen.’ Incidit in Scyllam, qui vult vitare Charybdim, dachten wij bij het lezen van deze verontschuldiging, en hopen, dat de Schrijver in het vervolg zich voor uitersten zal wachten, bij het volbrengen van zijn voornemen, ‘om betere karakters te schetsen, ten einde aan te toonen, hoe ver wij, redelijke schepselen, het zouden kunnen brengen, wanneer wij bestendig onzen aanleg en het doel onzer bestemming in het oog hielden.’ Intusschen dit verhaal was vervaardigd, en het zou onbarmhartig zijn, het den Heere bok ten kwade te duiden, en hem te beschuldigen wegens het debiteren van slechte munt, omdat hij zijnen roebel uitgeeft, zoo als die is. Wie zou ook, wanneer de drukker zulk een vreemd potstuk, ver boven de innerlijke waarde, inwisselen wil, zich het goede Nederlandsche geld niet christelijk laten welgevallen? Zoo wint men in gangbare munt, en bewijst aan drukker en lezer, voor zoo veel deze zich vermaakt, nog eene wezenlijke dienst. Harlequin en talma werden beiden door het publiek betaald, en de eerste misschien door den grooten hoop met nog meer vermaak, dan de laatste. Beati possidentes, ‘zalig zijn de bezitters,’ was frederik de groote gewoon te zeggen; en, waar zulke magtige Heeren de affaire in het groot drijven, waarom zouden wij, geringe schrijvertjes, ons daar met den kleinhandel niet mogen generen? Zoo vare de Heer bok dan maar voort! Zoo lang hij zijne roebels kan laten debiteren tegen den koers van - laat zien - f 3 - :, gaat zijne nering goed. Zulk schrijven geeft brood en zuivel aan den autheur, indien dan ook al geene bijzonder leerzame lektuur aan het publiek. Het Leven, de voornaamste Daden en Lotgevallen van den Kommandeur Jan van Galen, Heer van Papendorp, voor de Jeugd bewerkt, door J.A. Oostkamp. Met Platen. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1830. In kl. 8vo. 148 Bl. f 1-25. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Na reeds vroeger de levensbeschrijvingen van twee andere Nederlandsche Zeehelden, tromp en wassenaar, voor de jeugd bewerkt te hebben, levert de Schrijver, in het thans aangekondigde werkje, de voortzetting van dezen zijnen arbeid, en verhaalt het leven en de voornaamste daden en lotgevallen van den op den titel genoemden Zeeheld. Het denkbeeld, om de jeugd reeds vroeg te wijzen op die mannen, wier moed en getrouwe vaderlandsliefde zoo veel bijdroegen, om de vrijheid en welvaart van het dierbaar vaderland te vestigen en te handhaven, juichen wij van ganscher harte toe. De gebeurtenissen van deze dagen, de toestand, waarin zich dat vaderland bevindt, maakt des Schrijvers onderneming in dubbele mate de belangstelling waardig, als een geschikt middel, om door zulke voorbeelden den jeugdigen lezer met edelen naijver te bezielen. Wat den in het werkje heerschenden geest en de daarin aangeprezene en ten voorbeeld voorgestelde beginselen betreft, achten wij ons verpligt, aan den Schrijver verdienden lof toe te kennen. Maar wij gelooven, dat eene andere inrigting van den vorm het boek geschikter zou hebben gemaakt, om den jeugdigen lezer nuttig en aangenaam bezig te houden. Hetgeen hier het Leven enz. van van galen genoemd wordt, bestaat in eene doorloopende reeks van zeegevechten, die meest alle in de hoofdbijzonderheden aan elkander gelijk zijn, daardoor de aandacht vermoeijen, en na wier lezing het voor het geheugen onmogelijk is, om zich de geschiedenis van den Held geregeld voor te stellen. Het achterwege laten van vele minder belangrijke voorvallen, het levendiger en uitvoeriger voorstellen van het meer gewigtige, het verdeelen van het verhaal in oordeelkundig gekozene tijdvakken, en de invlechting in het verhaal zelf, bij wijze van zamenspraken, van de ophelderende aanmerkingen, die nu als toevoegsel gegeven worden, zou, naar ons oordeel, veel hebben bijgedragen, om de bruikbaarheid van dit werkje, voor de jeugd, nog te vermeerderen. Zoo ook komt ons eene soort van verdediging van den slavenhandel, en de voorstelling van het schadelijke voor de Negers zelven der maatregelen tot afschaffing van dien handel, zoo als hier op bladz. 126 voorkomt, in een werkje voor de jeugd, minder doelmatig voor; terwijl het, als eene algemeene waarheid, (want eene enkele uitzondering doet hier niets ter zake) ook niet bewezen is, dat de wilde volken uit de binnenlanden van Afrika hunne gevangenen nu doodslaan en opeten, daar zij die niet meer, zoo als eertijds, aan de Europeanen kunnen verkoopen. Het werkje heeft dus wel degelijk zijne goede zijde, maar tevens gebreken, welke wij wenschen, dat de kundige Schrijver, bij de beloofde voortzetting van zijnen arbeid, zal vermijden. No. III. Boekbesch. bl. 141. reg. 20. staat Wyo, lees Wyv; en reg. 21. Su, lees In. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Vertaling van den eersten Brief van den Apostel Johannes, met Aanmerkingen, door Assuerus Doijer, A.L.M., Phil. Doctor, en Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Zwolle. Te Zwolle, bij H. As. Zoon Doijer. 1829. In gr. 8vo. 95 Bl. f : - 90. ‘Eéne der redenen,’ bl. 5, ‘waarom ik deze mijne tweede Proef heb uitgegeven, is de stille hoop, of dezelve ook bevorderlijk moge zijn tot het verkrijgen van zulk eene vertaling;’ eene geheel zuivere en getrouwe vertaling namelijk. Over het plan des Eerw. Schrijvers hebben wij ons reeds vroeger verklaard. Hetgeen wij toen zeiden, behoeft hier niet herhaald te worden. 's Mans woorden halen wij ook maar aan, om reden te geven, waarom wij onze beoordeeling alleen bepalen tot de vertaling en de aanmerkingen, met voorbijgang van alles, wat in de voorrede is aangevoerd, over den Briefschrijver, diens verdere schriften, den tijd van het schrijven des Evangeliums en dezes Briefs, en het oogmerk, waarmede, en de lezers, voor wie die beide schriften vervaardigd zijn, bl. 7-38. Wie zich dit werkje van den Eerw. doijer aanschaft, zal wel het een en ander aantreffen, dat belang inboezemt. Van dien aard is b.v. het aangeteekende over de zonde tot den dood, bl 84-86. Doch hierop dienen wij minder te letten, dan wel op het eigenlijke oogmerk dezer vertaling. Hier zal dus nagegaan worden, in hoe verre dit stukje eene aanmerkelijke bijdrage oplevert tot die Bijbelvertaling, naar welke doijer te regt uitziet. Dat wij hiermede eene goede bijdrage ontvangen, durven wij staande houden, bij al hetgeen op deze vertaling, door ons of anderen, meer of min gegrond, mogt aangemerkt worden. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het draagt geheel onze goedkeuring weg, dat rondborstig het volstrekt onechte weggelaten wordt. 1 Jo. V:7 behoort in geene Bijbelvertaling meer voor te komen, in spijt van allen, die zich hieraan ergeren. Wij schrijven hier de echte woorden des Bijbels uit 's mans vertaling af, opdat men niet, door de verdeeling des Bijbels in verzen op het dwaalspoor geholpen, tot valsche bewijzen over echtheid en onechtheid de toevlugt neme: ‘7. Want drie zijn er, die getuigen; - 8. de Geest, en het Water, en het Bloed, en die drie zijn tot één.’ Andere proeven van oordeelkunde vindt men bij H. 1:5. V:13. Bij deze laatste plaats had, dunkt ons, ook de andere verschillende lezing bij griesbach ten minste melding, zoo niet de voorkeur verdiend. Dit zij genoeg over de kritiek. De vertaling komt ons taalkundiger voor, dan die van petrus' eersten Brief. Evenwel mogen wij nog het volgende in bedenking geven. De vertaling: ‘Hij is getrouw en regtvaardig,’ H. 1:9, is rigtig. Doch als in de aanmerkingen het woord regtvaardig wordt opgehelderd door goedertieren of barmhartig, dan blijkt de Eerw. doijer met zijne vertaling niet tevreden te zijn. En toch is die vertaling beter, dan de opheldering. Of is dit geene regtvaardigheid, dat God schenkt, wat Hij heeft beloofd? Komt regtvaardigheid met trouw bij vervulling van beloften niet zeer gepast bijeen? H. II:8. ‘Wederom schrijf ik u een nieuw gebod,’ [naar doijer, eene nieuwe waarheid. Taalkundig onjuist.] ‘'t welk waarachtig is en ook in u, dit: De Duisternis is voorbijgegaan, en het waarachtige Licht schijnt nu.’ 's Mans bijzonder gevoelen over het onderscheid tusschen ὅτι en ὁτὶ (waarover straks nader) heeft hier te veel invloed uitgeoefend. Hetgeen doijer vervolgens, bl. 60, aanmerkt: ‘Johannes zegt ἐντολὴν, ὃ en niet ἡ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , omdat hij hier minder ziet op het woord gebod, dan op de zaak, die het gebod behelst,’ zal wel weinig bijval vinden bij zulken, die van dergelijke woordvoeging nog wel een ander be- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs begeeren, om het pron. ὃ anders op te vatten, dan zoo als het bij Joännes meestal voorkomt in de beteekenis van hetgeen, (id, quod.) Onze Statenoverzetting is eenvoudiger. H. III:3. ἁγνίζει wordt wel meer vertaald: reinige; doch dan behoorde er te staan ἁγνίζῃ of ἁγνιζέτω, conjunctive of imperative. Ook hier is de gewone overzetting getrouwer. Hij reinigt zichzelven. Dit ligt in zijn karakter. Hij doet het van zelve, zonder aandrang van buiten. De indicativus, H. II:27, blijft, moet niet met een imperativus verwisseld worden. Hetgeen doijer bl. 66 zegt, kan blijve, voor blijft, in het minste niet aanbevelen. Het μένει, dat doijer wil hebben gehouden voor den imperativus van het oude μενέω, is wel zeker 3 pers. sing. praes. ind. act. Vreemd is het, een oud woord te baat te nemen, daar het eigen woord μενέτω zoo nabij is, vs. 24, en de 2 pers. imp. (want dit zou μένει dan toch blijven) weinig geschikt is, om den 3den persoon uit te drukken, die van dat oude werkwoord altijd zou moeten zijn μενέιτω. Zoo hebben wij nog eene grammatikale fout ontdekt H. III:23. ‘dat wij zullen gelooven,’ ἵνα πιςεύσωμεν. De Grieken gebruiken den eigenlijken toekomenden tijd (futurum) nooit conjunctive. Hier is Aor. 1 conj. Er is dus geene reden, om de gewone vertaling te verlaten. Dit zijn misschien kleinigheden? Doch bij getrouwe vertaling is niets kleinigheid. Om iets naders te kunnen zeggen over de hier geleverde vertaling, kiezen wij die plaatsen, waar de Apostel het woordje ὅτι gebezigd heeft, omdat doijer daaromtrent een gevoelen mededeelt, dat hij aan het oordeel van Taalkenners onderwerpt. Bl. 61 lezen wij: ‘ὅτι en ὁτὶ zijn, naar mijne gedachten, twee onderscheidene woorden.’ - Het eerste ὅτι zal zijn het bekende voegwoord: dat, omdat, of want. Het andere beteekent dit, namelijk, of te weten. In dien zin zal het voorkomen Ev. I:20. 32. 34. III:11. IV.17. 35. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 39. 42. 44. 51. V:15. 24. 25. Zoo ook in onzen Brief IV: 14. 15. V: 1. 5. Over de verscheidenheid van uitspraak ὅτι of ὁτὶ zullen wij niets zeggen. Die opmerking is ook van weinig gewigt, daar alle teekens in het N.V. van latere dagteekening zijn, en het gevoelen der Uitleggers dit onderscheid zou moeten aanwijzen, bijaldien men er toe kwam, om in den Griekschen tekst die onderscheiding in te voeren. Ons kwam het gepast voor, de plaatsen bij Joännes zelven na te gaan, waar ὅτι in de onderscheidene beteekenissen voorkomt. 1o. Plaatsen, waar ὅτι regtstreeks medegedeelde woorden voorafgaat; zoo als bij Grieksche Schrijvers τὸ en τόδε. Op deze plaatsen grondt doijer voornamelijk zijn gevoelen, bij hetwelk ὁτὶ beteekenen zoude dit, namelijk, te weten. Doch men weet, dat, zoo min als τὸ of τόδε in eenige vertaling kan worden uitgedrukt, dit even zoo min het geval kan zijn met οτι, hoe ook geteekend. H. IV:20. ‘Indien iemand zegt: (ὁτι) ik heb God lief.’ Hier wordt de zin verlamd, door het ingevoegde dit, namelijk, te weten. Bij deze plaats voegt doijer nog andere, die, hoewel de gewone vertaling evenzeer grammatikaal is, eigenaardiger door hem zijn overgezet; H. I:6: ‘Indien wij zeggen: wij hebben gemeenschap met Hem; vs. 8: wij hebben geene zonde; vs. 10. wij hebben niet gezondigd.’ Deze plaatsen vorderen niet de opgegevene vertaling van ὁτι, en bewijzen nog veel minder dergelijke beteekenis van dit woordje op andere plaatsen, waar zigtbaar de woordvoeging geheel anders is. Zoo weinig kracht ligt er ook bij Joannes in dit woordje, dat hij het geheel in den wind slaat, ook waar hij regtstreeks de woorden van eenen ander opgeeft; H. II:4. Die zegt: ik kenne Hem. De verschillende lezing, welke ook hier ὅτι inroept, heeft weinig gezag. 2o. Plaatsen, waar ὅτι gebruikt wordt in dien zin, als de Latijnen hunnen acc. cum. inf. bezigen. Doijer {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} verschilt van het gewone gevoelen hier het minste. Het kan dus volstaan, dat de plaatsen worden opgegeven, welke men in het Grieksch kan naslaan. I: 5. (namelijk behoort er echter niet te staan.) II: 3. 5. 18 tweemaal. 19. 22. 29 tweemaal. III: 2. 5. 14. 15. 24. IV: 3. 13. 14. 15. V: 1. 2. 5. 6. 11. 13. 14. 15 tweemaal. 18. 19. 20. 3o. Plaatsen, waar ὅτι als redegevend voegwoord voorkomt in de beteekenis dat, omdat. a) in verband met ἐν τούτῳ. H. III:16. Deze plaats is echter niet zoo zeker, omdat de woorden: hieraan hebben wij de liefde gekend, gevoegelijk het slot uitmaken van de redenering vs. 11-16. Dan moet het volgende dus luiden: ‘omdat Hij zijn leven voor ons gesteld heeft, zijn ook wij schuldig het leven voor de broeders te stellen.’ IV: 9. 10 tweemaal. 13. b) op zichzelve in de beteekenis omdat, want. H. II:11. 12. 13 driemaal. 14 tweemaal. 16. 21 driemaal. III: 1. 2. 8. 9 tweemaal. 11. 12. 22. IV: 1. 4. 7. 18. 19. V: 4. 7. 9. 10. Hier zijn door ons overgeslagen II: 8. III: 19. 20. IV: 17, om dezelve hier te leveren in eene vertaling, naast die van den Eerw. doijer: doijer. II: 8. Recensent. Wederom schrijf ik u een nieuw gebod, 't welk waarachtig is in Hem, en ook in u, dit: De Duisternis is voorbijgegaan, en het waarachtige Licht schijnt nu. Wederom schrijf ik u een nieuw gebod: Hetgeen in Hem is, (zij) ook in u waarachtig: omdat de duisternis voorbijgaat (παράγεται praes. temp.) en het ware licht reeds (ἤδη) schijnt. Over deze vertaling van doijer hebben wij reeds hiervoor iets gezegd. doijer. III: 19, 20. Recensent. En hieraan kennen wij, dat wij uit de waarheid zijn, en zullen voor Hem onze harten gerust stellen, - dat, indien ons hart ons veroordeelt, God meer is dan ons hart en alle dingen kent. En hieraan 1) weten wij het, dat wij uit de waarheid zijn. En wij zullen voor Hem onze harten geruststellen, omdat God 2), indien ons hart ons mogt veroordeelen, meerder is dan ons hart en alles weet. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Hieraan ziet niet op het volgende ὅτι, maar op het voorgaande; zoodat Joännes zegt, dat het liefhebben met daad en in waarheid het kenmerk oplevert, waaraan men weet, dat men uit de waarheid is. 2) Tweemaal komt ὅτι hier voor. Daarom giste ik vroeger, dat het laatste ὁτι moest gelezen worden ὅ, τι, quodcunque, alles, en dat κατὰ daaronder moest verstaan worden; zoodat het beteekende in alles. Doch herhaling van hetzelfde woord is natuurlijk in een' brief van een' ouden man, conf. etiam wahl, Clav. N.T. in v. doijer. IV: 17. Recensent. Hierin is is de liefde met ons volmaakt, (opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels) dat, gelijk Hij is, ook wij zijn in deze wereld. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, dat wij vrijmoedigheid hebben in den dag des oordeels, omdat, gelijk Hij is, ook wij zijn in deze wereld. Die het verband raadpleegt, zal onze vertaling gemakkelijker vinden, al pleitte de natuurlijke woordvoeging voor dezelve niet. De Eerw. Schrijver houde onze aanmerkingen ten goede, en de Lezer merke op, van hoe groot gewigt, voor getrouwe en naauwkeurige Bijbelvertaling, somtijds datgene is, hetwelk als kleinigheid gewoonlijk wordt aangezien, zonder het evenwel te zijn. Bijbel voor de Jeugd. Door J.H. van der Palm. XIXde Stuk Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1830. In kl. 8vo. 246 Bl. f 1-20. In dit tweede gedeelte der Bijbelsche Tafereelen uit de Levensgeschiedenis van Jezus, waarvan wij het eerste gedeelte in den vorigen jaargang, bl. 45 env., beschouwd hebben, wordt de belangrijkste aller geschiedenissen voortgezet tot op den dood van Joannes den Dooper. Dezelfde hooge eerbied voor Jezus, dezelfde waarheidsliefde, de- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde verstandige Bijbelverklaring, en, bovenal, dezelfde leerzame en innemende wijze van voordragt, welke wij met groot genoegen in het eerste gedeelte opmerkten, heeft ons in dit tweede gedeelte niet minder getroffen, en, over het geheel genomen, hebben wij hetzelve met veel nut en stichting gelezen. Hier en daar zouden wij wel eenige aanmerkingen kunnen maken; doch, voor ditmaal ons vergenoegende met de eenvoudige aankondiging en aanprijzing, nemen wij slechts de vrijheid, den waardigen Schrijver te doen opmerken, dat, zoo als ons althans is voorgekomen, hij somtijds de kortheid meer had kunnen betrachten, zonder aan de duidelijkheid te kort te doen. Op die wijze zou hij veel gemakkelijker zijne taak kunnen volbrengen, en ook van de Apostelen en hunne schriften het noodige zeggen. Kortheid en duidelijkheid zijn wel geene der gemakkelijkste deugden; maar voor eenen van der palm zullen zij niet al te zwaar zijn. Althans dezelve behooren, bij eenen Schrijver, tot de prijzens- en aanbevelingwaardigste eigenschappen. De radicibus et vasis plantarum(;) ou considérations anatomico-physiologiques sur les plantes et principalement sur leurs racines et leurs vaisseaux. Par. L. Marchand, Membre de la Societé Linnéenne de Paris, de la Société des Sciences naturelles de Liège, etc. à Utrecht, chez van Paddenburg et Comp. 1831. 8vo. VI, 138 p. Dit kleine stukje van eenen, reeds door andere geschriften bekenden, jongen Kruidkundige behelst eenige nieuwe en belangrijke waarnemingen. Volgens dezelve zouden de spiraalvaten der planten, over wier maaksel en nut zoo veel gestreden is, even gelijk hedwig en link reeds geleerd hadden, uit een' hollen draad bestaan, en zich winden om andere vaten, die vocht en geen lucht bevatten, terwijl de holle draad lucht bevat. De Schrijver neemt driederlei hoofdsoorten van vaten bij de plan- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aan: vasa adducentia, die uit de wortelvezels het vocht opnemen, de zoogenoemde bastvaten, of verlengde cellen van anderen; vasa aërifera, en ten derde vasa reducentia, om welke zich gewoonlijk vasa aërifera aanleggen, in welke het veranderde en tot voeding geschikte vocht wordt rondgevoerd. De verbinding van aan- en afvoerende vaten geschiedt vooral in de bladeren, en de poren der bladeren zijn organen, welke dampvormige vloeistoffen uit de lucht opnemen. Volgens eene aanteekening op bl. 24 zoude ook de spiraaldraad der luchtvaten bij de insekten hol en een waar vat zijn, hetgeen de Hoogleeraren numan, moll en schroeder van der kolk hebben waargenomen. Rec., die naar deze waarnemingen zeer begeerig is, meent echter te mogen vaststellen, dat de tracheën bij de insekten lucht bevatten, en dus de analogie met de vaten der planten niet volkomen is, gelijk vroeger moldenhauer beweerd had, wien echter reeds sprengel wederlegd heeft Het werkje is in prolégomènes en een physiologisch hoofdstuk verdeeld. De inleiding bevat de ontleedkundige beschrijvingen. Het is eenigzins onzeker, welke klasse van lezers zich de Schrijver hebbe voorgesteld. Schreef hij voor lezers, die met de wetenschap bekend zijn, dan had hij veel kunnen en moeten weglaten. Ook heeft het boekje, bij gebrek van een' vasten gang der denkbeelden, vele drukfouten en eene zeer slordige correctie. Zoo leest men b.v. bl. 17. reg. 2 v. o. vasa reducentia voor vasa adducentia, bl. 30. reg. 11. wederom vasa reducentia voor vasa adducentia, bl. 38. reg. 12. epiphylla voor hypophylla, bl. 75. reg. 6 v. o. qu'elle voor quelle enz. Op hetgeen de Schrijver bl. 4 van de vaste temperatuur der planten zegt, zou nog wel iets af te dingen zijn. Men vindt een goed verslag der proefnemingen daaromtrent in het eerste Deel der Physiologie van tiedemann, hetwelk thans het licht ziet, en waaruit blijkt, dat de verschijnsels zich zeer wel uit het geringe geleidingsvermogen der levende planten voor de warmte, en {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den gemiddelden warmtegraad van den grond op eenige diepte, waarmede de planten door hare wortels verbonden zijn, verklaren laat. Intusschen komt het ons voor, dat dit werkje de aandacht der natuurkenners waardig is, en dat het opmerkingen behelst, wier bevestiging op de begrippen, die wij ons van het leven en den groei der planten maken, eenen niet onbelangrijken invloed zoude uitoefenen. De steendrukplaat, die bij het werkje gevoegd is, heldert de beschrevene deelen op en is vrij wel uitgevoerd. Vlugtige Bedenkingen ten aanzien van de herziening der Grondwet, door Mr. Pieter Mabé, Jun. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1831. In gr. 8vo. 53 Bl. f : - 60. Gedachten over het Akademisch onderwijs der bespiegelende Wijsbegeerte, in het Koningrijk der Nederlanden, door J. Nieuwenhuis, Hoogleeraar te Leiden. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1830. In gr. 8vo. 82 Bl. f : - 70. Zeer gunstig oordeelen wij over de vlugtige bedenkingen ten aanzien van de herziening der Grondwet, door den Heer mabé geschreven en aan Z.M. opgedragen. Vier punten neemt de geachte Schrijver in oogenschouw: 1o. het niet dragen eener vreemde kroon door den Koning; 2o. de Ministeriéle verantwoordelijkheid; 3o. de onmiddellijke verkiezing door de natie van hare vertegenwoordigers in de Staten-Generaal, en 4o. eene meer openbare behandeling van de finantiéle belangen des Rijks. Op het eerste punt wenscht de Schrijver, (en wie zou hem hier niet bijvallen?) dat bij de herziening der Grondwet duidelijk wierd bepaald, dat België onder de vreemde landen behoort, welker kroon de Koning der {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden niet dragen kan. Omtrent de Ministeriéle verantwoordelijkheid is de Schrijver, om de bekende reden, dat de Grondwet zoo wel voor den Koning als voor de natie verbindend moet zijn, en echter de persoon des Konings onschendbaar moet blijven, van gevoelen, dat de verantwoordelijkheid der Ministers aan de natie behoort te worden ingevoerd; doch alzoo, dat de Ministers slechts voor hoogverraad, misbruik van magt en vertrouwen, en dergelijke misdaden en wanbedrijven, aansprakelijk zijn. Tevens wenscht hij bij de Grondwet de grenzen hunner verantwoordelijkheid, de straffen naar verschil van omstandigheden, en de wijze van vervolging te zien aangewezen. Alles zeer juist gedacht. Immers, de Ministers, zal de Koning geen bloote titeldrager worden, moeten des Konings bevelen, al schenen die hun minder doelmatig, ten uitvoer brengen, indien zij hun niet strijdig schijnen met de Grondwet; doch daarvoor moeten zij de verantwoording op zich nemen, en de grenzen dier geregtelijke aansprakelijkheid moeten zij weten, zoo wel als de wijze van vervolging, en de straf, waar eene bewezene overtreding hen aan blootstelt. De Koning wordt in zulk een geval geen automaat: Hij heeft, zoo wel als zijne Staatsdienaren, verdienste in de daarstelling van alles goeds, en is, even als zij, zedelijk verantwoordelijk (want dit kan nimmer worden ontkend noch weggeredeneerd) voor verzuim en dwaling; maar in een' geregtelijken zin kan de Koning geen kwaad doen, en is daarom onschendbaar, zonder immer de regten des volks te kunnen verkorten. Voorts wil de Heer mabé de stemgeregtigde burgers onmiddellijk, en geenszins door tusschenkomende Collegiën, gelijk tot nog toe, de vertegenwoordigers der natie laten verkiezen, en de finantiéle belangen des Rijks meet openlijk hebben behandeld. Ook op die beide punten valt Recensent hem volkomen bij. Alzóó worden vaderlandsliefde en vrijheidszin, zonder welker vereeniging de volksgeest uitdooft, aangewakkerd en bevorderd: en nooit was er eene natie, die zoo veel zedelijke aanspraak heeft op een vrijzinnig bestuur, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} als de bevolking der Vereenigde Nederlanden, gelijk zij tegenwoordig zich kenschetst. Intusschen is eene herziening der Grondwet niet genoeg. Niet ééne menschelijke inrigting is dadelijk volmaakt, en dit geldt ook omtrent de wet op het hooger onderwijs, en de daaruit voortvloeijende Akademische inrigtingen. Het is vooral het onderwijs der bespiegelende Wijsbegeerte, hetwelk beter diende te worden behartigd. De beroemde Hoogleeraar in dat vak te Leiden, de helderdenkende nieuwenhuis, deelt, op eene geleidelijke, duidelijke en zelfs bevallige wijs, zijne op goede gronden steunende gedachten deswege mede. Uitmuntend is zijne definitie der bespiegelende Wijsbegeerte, bl. 8, als het onderzoek van en de begeerte naar de kennis der Redeleer aangaande het ware, goede en schoone in alle Goddelijk en menschelijke zaken. Teregt bejammert hij, bl. 15, de noodlottige scheiding der wijsgeerige en wiskundige wetenschappen van de beoefening der letterkunde, als welke de strekking heeft, om gemelde wetenschappen met dorheid, en de fraaije letteren met oppervlakkigheid te doen behandelen. Vooral tegenwoordig, gelijk de Hoogleeraar aantoont, is eene bondige redeneerkunde noodig, ten einde de natie te bewaren voor een' springvloed van dwalingen in het godsdienstige en staatkundige, die nu eens tot Absolutismus en kettermakerij, dan weder tot Jacobinismus en Godverzaking de over alles nadenkende, maar niet juist redekavelende lieden dreigt weg te slepen. Intusschen moet men, in het Akademisch onderwijs, niet bij de Redeneerkunde blijven stilstaan; maar ook de Zielkunde, de Bovennatuurkunde en de wijsgeerige Zedeleer onderzoeken; en, ten einde met alles zijn voordeel te kunnen doen, mag men niet verzuimen, de stelsels der oudere en nieuwere Wijsgeeren te leeren kennen. De ontwikkeling van de stelsels der oude Wijsgeeren wil de scherpzinnige Schrijver bij voortduring in het Latijn laten geschieden; maar de stelsels der lateren met derzelver beoordeeling in het Nederlandsch, omdat men zoo doende {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zelfdenkers vormt. Want wat is natuurlijker, dan dat iemand denkt in zijne moedertaal? Wil hij dit doen in eene vreemde, dan herinnert hij zich doorgaans meer, wat anderen hebben gedacht, dan dat zijne eigene rede zou werkzaam zijn. Ook is de terminologie der hedendaagsche Wijsgeeren minder geschikt ter opneming in een' zuiveren Latijnschen stijl. De Hoogleeraar erkent wel, dat de verschillende vakken der Wijsbegeerte aan onze Akademiën onderwezen worden; maar hij wilde dat alles minder overal verdeeld zien, en geheel den omvang der Wijsbegeerte, onder de propaidentische studiën, voor allen verpligtend maken. En dit kan zoo zijn: want in onzen tijd (zie bl. 81) is de Logica geene dorre scholastieke Syllogistiek meer, maar is en behoort zij te zijn zielkundige Anthropologie, methode der Redeleer, filozofische Propaidentica; noch de Metaphysica een spinnewebbe van definitiën in het oneindige, een ijdel, vermoeijend woordenspel; maar, gelijk van heusde, onze wijsgeerige Letterkundige, zeer juist haar kenschetst, kritiek is zij geworden, de regte toetssteen der waarheid, die, als oordeelkundige ontvouwing van de beginselen en stellingen der Redeleer, schift en scheidt, om zoo tot het ware te komen. Het doet Recensent veel genoegen, dat er bl. 73 met lof gesproken wordt van de Lessen van den Leeuwardschen Rector Mr. a. bake, over de Redekunde, d.i. Redeneerkunde, of Logica; voorzeker een der beste werken, die immer door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bekroond, en daardoor in veler handen zijn. Gaarne zou Recensent de stellingen van Prof. nieuwenhuis nader uiteenzetten en aanprijzen; doch plaatsgebrek noodzaakt hem, kort te wezen. Bij eene volgende uitgaaf van het werkje mogten de drukproeven wel wat naauwkeuriger worden verbeterd. Onder anderen staat bl. 70 te ver verdrijven voor te ver drijven. Den laatsten volzin op bl. 60: Het gebruik der Latijnsche taal - oogpunten geleid worden, heeft Recensent tweemaal moeten lezen, om hem wèl te begrijpen. Mogt dit werkje door {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} den waarlijk wijsgeerigen Minister van het Onderwijs, en door allen, die op dat vak eenigen invloed oefenen, aandachtig worden onderzocht, en van den raad des bevoegden beoordeelaars en voorstellers welmeenend en dankbaar gebruik worden gemaakt! Jaarboek der Stad Amsterdam voor 1830, door C. van der Vijver. Te Amsterdam, bij C.M. Ferrari. In gr. 8vo. IV en 270, Reg. 14 bl. f 3-60. Het was geen ongelukkig denkbeeld van den Heer van der vijver, om voor eene Stad als Amsterdam, die, door hare overgroote bevolking en nog altijd uitgebreiden handel, zulk een hoogst gewigtig bestanddeel des Rijks uitmaakt, een Jaarboek te schrijven, waarin al het belangrijke, aldaar in een gegeven tijdkring voorgevallen, opgeteekend, en alzoo voor de vergetelheid zoude bewaard blijven. Zoodanig werk toch kan, zoo al niet voor het geheele Vaderland, voor elk Amsterdammer ten minste, niet dan belangrijk zijn. Of echter dit denkbeeld juist op die wijze, als hier geschied is, moest verwezenlijkt worden, dit betwijfelen wij. De Schrijver noemt het aangekondigde werk een Jaarboek; doch in ons oog is het veelmeer een Dagboek. Men erlangt toch van primo Januarij tot ultimo December, dag voor dag, al het (in het oog des Schrijvers) belangrijke, dat te Amsterdam is voorgevallen. Wèl beschouwd, is de Amsterdamsche Courant de schering en inslag van het werk, en men zou het misschien al vrij wel kenschetsen met te beweren, dat het, behalve nog eenige inmengselen, het zuiver Amsterdamsche der Amsterdamsche Courant inhoudt. Doch hetgeen zich dagelijks met schik in eene Courant laat zetten, is daarom nog niet voor een Jaarboek geschikt. Voor dit laatste behoorde, onzes inziens, eene omzigtige keuze te geschieden, ten einde het wezenlijk belangrijke niet te doen verzinken onder eene zee van onbeduidende {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvallen, waaraan de tijdgenoot weinig en de nakomeling niets heeft. - Dit beweerde, 't geen ieder, zoo wij vermeenen, ons gereedelijk zal toegeven, is hier geheel uit het oog verloren. Men vindt, ja, al het belangrijke, 't welk in 1830 te Amsterdam plaats greep; doch tevens zeer veel, dat niemand ligt als zoodanig zal aanmerken. Alles is des Schrijvers gading, en zijn boek daardoor rijk aan rubrieken van allerlei aard. Een schip, dat van stapel loopt, een Predikant, die zijne intrede doet, eene vrouw, welke drielingen baart, (die kort na de geboorte .... sterven!) brand (zwaar, middelsoort en ligt.), een bij uitstek mager persoon op de kermis te zien, eene zware donderbui, de halfjarige Promotiën der Latijnsche school, Vrachtlijsten, Concerten, Weduwenfondsen, amputatiën in de Gasthuizen, alles defileert hier door elkander - doch neen, elk op zijn' datum - den aandachtigen Lezer voorbij! Dat dit alles al heel wonderlijke bladzijden en rare overgangen ten gevolge heeft, zal ieder begrijpen, en de sprong van de Lijkstaatsie van luther op het Amortisatie-Syndicaat (bl. 119) is nog niet eens de stoutste, dien wij opmerkten. - Scherts ter zijde: heeft het houding, zelfs voor de dorste Kronijk, wanneer men in éénen adem leest bl. 243): ‘De Vriesche Schutters vertrokken den 3den, onder hartelijke betuiging van tevredenheid over het genoten onthaal, naar de plaats hunner bestemming. Den 5den verloste Mejufvrouw a.m.d. elbert, echtgenoot van den Heer e.f.c. jaentsch, van drie welgeschapene kinderen, welke echter weinige oogenblikken na de geboorte overleden. Den 6den vierde men het verjaringsfeest van Z.K.H. den Prins van Oranje door het uitsteken van vlaggen,’ enz. Dit is toch waarlijk geen stijl, en, hoe droog het moge zijn, het dwingt, door het wonderlijk geheel, 't welk er uit ontstaat, onwillekeurig een' glimlach af. Erger nog is het, dat het noodeloos de plaats wegneemt, die beter had kunnen gevuld worden, met het wezenlijk belangrijke hier en daar wat breeder uiteen te zetten. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat al erkennen wij gaarne, dat er veel goeds in het boek voorhanden is. Vooral is het gebeurde te Amsterdam sedert het Brusselsch oproer, bijzonder de uitstekende bewijzen van liefde tot Koning en Vaderland, welke de Ingezetenen zoo schitterend hebben ten toon gespreid, met waardigheid en warmte te boek gesteld. Men vindt hier opmerkingen, die des Schrijvers hart eer aandoen. Aan hen, die het om het even is, of zij veel of weinig voor een boek betalen, durven wij het daarom wel aanbevelen. Het overtollige hebben zij dan op den koop toe. Wij voor ons hadden alles liever niet in zulk eene bonte mengeling voorgedragen gezien, en hadden het boek veel korter en minder kostbaar gewenscht. Van bijzondere aanmerkingen, waartoe, zoo al geene ruime, dan toch wel eenige stof zoude zijn, onthouden wij ons om redenen. - Als druk- of schrijffouten willen wij aanmerken: op bl. 14 Pharma-Copoea, lees Pharmacopoea; op bl. 73, ‘zonder dat eenig mensch daardoor beschadigde’ (lees: gedood of gewond werd); op bl. 122.’ dat de thermometer in Julij in den namiddag van dertig tot zevenentachtig rees.’ De bedoeling zal hier zijn: in den namiddag van den dertigsten tot 87o. Anders is de rijzing wezenlijk verbazend geweest! Het boek is voorzien van een goed Register, eene wezenlijke behoefte op soortgelijke werken. Dit Regis- is met onvergelijkelijke naauwkeurigheid opgemaakt. De Lezer oordeele: Onder B. vinden wij: Besluit, bl. 270 (de laatste bladzijde), en onder I. Inleiding, bl. 1. Denkelijk om te voorkomen, dat de Lezer niet te lang in het midden van het boek naar deze Rubrieken zoeken zoude. Waarlijk eene delicate attentie! Proeve over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, door Mr. H. van Sonsbeeck. (Vervolg en slot.) En hiermede dan ook genoeg over de algemeene beginse- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} len! Dat wij thans overgaan tot het tweede Hoofdstuk: Over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt in Frankrijk sedert de Omwenteling. Eerst handelt de Schrijver, tot inleiding, over het oude Frankrijk, ontwikkelt daarna de grondbeginselen der Omwenteling, waarbij onder anderen het regt tot feitelijken wederstand werd vastgesteld en geregeld, de verantwoordelijkheid der Ambtenaren ingevoerd, de scheiding der Magten bewerkstelligd, en alzoo de Regtsmagt zelfstandig en onafhankelijk gemaakt. De Consul bonaparte begon in het jaar VIII de grondslagen der vrijheid te ondermijnen. De Administrative Jurisdictie ontstond, en de Regterlijke Magt hield op geheel zelfstandig te zijn. Heilzaam was intusschen de daarstelling van den Behoedenden Senaat, volgens de Constitutie van het jaar VIII; welke Senaat bijzonder belast was om de Staatswetten te handhaven, en de daarmede strijdige handelingen van het Wetgevend Ligchaam en van het Gouvernement te vernietigen, zoodat de stempel van grondwettigheid gedrukt werd op alle daden van het Bestuur, waartegen bij den Behoedenden Senaat, binnen den bepaalden tijd, geene aanklagte geschied was. Dit maakte het den Regter gemakkelijk, alzoo hij alle stilzwijgend goedgekeurde Wetten en Decreten moest houden te zijn van verbindende kracht. Deze Behoedende Senaat bestaat tegenwoordig in Frankrijk niet, en derhalve heeft de Regter weêr telkens te onderzoeken, welke Ordonnantiën des Konings constitutioneel zijn, welke niet, zoodra dezelve in eene bijzondere zaak zouden moeten worden toegepast, gelijk dan ook bij een aantal Arresten geschied is. Doch in Frankrijk maakt men onderscheid tusschen algemeene en bijzondere besluiten, en de burgerlijke Regtbanken rekenen zich onbevoegd, om over de wettigheid van eenige speciale administrative daad, besluit of decisie te oordeelen. De Heer engelvin (bij sirey, Recueil, D. XIX, St. 2. bl. 159.) geeft tot reden, dat, wanneer bij een Administratief Besluit een Individueel geschil beslist is, zulks is te beschouwen als een vonnis en niet als eene wet, en dat dus de gewone Regter zich hier geene meerderheid over zijnen gelijken, den Administrativen Regter, kan aanmatigen. Maar hoe! indien Partijen ontkennen, dat de Administrative Regter in den kring zijner bevoegdheden is werkzaam geweest? Dan moet de gewone Regter, naar het gevoelen van den Heer van sonsbeeck, be- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} slissen, daar deze bevoegd is, om over de toepassing der Wetten en de wettigheid der Besluiten enz. in alle bijzondere gevallen te oordeelen. Ook de Heeren bavoux, isambert, dupin, merlin, toullier, zelfs engelvin, voorts odillon-barrot, carnot, de corménin en anderen, zijn het allen eens, dat alle maatregelen, die strijdig zijn met de Wet, nietig zijn uit hunnen aard, en er dus bij vonnis des Regters geen gevolg aan kan worden gegeven. De Regter intusschen verzet zich nimmer tegen het Uitvoerend Bewind; hij ondersteunt het alleenlijk niet, wanneer het zijne hulp inroept, tot ter uitvoer legging van onwettige verordeningen. Daarna geeft de Schrijver geschiedkundig verslag van het ellendig Conflictenstelsel, en napoleon's nog verderfelijker garantie constitutionnelle geheel ten voordeele der Ambtenaren, die niet konden vervolgd worden, zelfs wegens misdaad in hunne qualiteit, dan op verlof van den Staatsraad, die veelal eenvoudig verklaarde, qu'il n'y avait pas de motifs suffisants pour accorder l'autorisation; waarom dan ook die garantie constitutionnelle door den Prefect, naderhand Staatsraad, mounier genoemd werd un brevet d'impunité. Tot heden toe bestaat nog in Frankrijk, hoewel eenigzins gewijzigd, zoo wel het Conflictenstelsel, als de zoogenaamde garantie constitutionnelle, schoon de Grondwet van het jaar VIII door het Charter vervangen is. De Administrative Jurisdictie is niet anders dan een onttrekken der Partijen aan hunnen natuurlijken Regter. Art. 57, 58 en 62 van het Charter luiden echter als volgt: Toute justice émane du Roi, elle s'administre en son nom par des juges qu'il nomme et qu'il institue. Let juges nommés par le Roi sont inamovibles, et nul ne peut être distrait de ses juges naturels. In het derde Hoofdstuk, hetwelk het tweede of laatste Stuk van het aangekondigde werk uitmaakt, handelt de Schrijver over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt ingevolge het Nederlandsch Saatsregt. Na in de inleiding iets over ons voormalig Gemeenebest te hebben gezegd, merkt de Schrijver aan, dat de Grondwet van 1814 almede een wezenlijk verdrag was tusschen den Souvereinen Vorst en het Volk, zoo ook de Grondwet van 1815 tusschen den Koning en het Volk, en trekt daaruit dit gevolg: ‘De Koning en de verdere geconstitueerde {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Magten in den Staat ontleenen, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, hunne magt uit de Grondwet; zij bezitten geene magt, dan die aan dezelve bij de Grondwet, of ingevolge de Grondwet, is opgedragen; krachtens de Grondwet is het Nederlandsche Volk tot gehoorzaamheid verpligt, maar ook met de Grondwet houdt alle magt op; alle magtsoefening, die niet van de Grondwet uitgaat, is onwettig, en alle verpligting tot gehoorzaamheid neemt insgelijks met de Grondwet een einde.’ Hierop grondt de Schrijver het regt tot feitelijken wederstand aan de onwettige bevelen van elke autoriteit. Voor zoo ver zijn eigen gevoelen omtrent den feitelijken wederstand betreft, beroept zich Recensent op de regels, die hij bij de beoordeeling van het eerste Hoofdstuk heeft voorgesteld. Omtrent de verantwoordelijkheid der Ministers, erkent de Schrijver die, even als van alle andere Ambtenaren, burgerlijk, voor toegebragte schade, crimineel of correctioneel, voor misdaden en wanbedrijven in de uitoefening hunner bediening, ook dàn, wanneer zij gehandeld hebben op uitdrukkelijken last des Konings. Alle verdere of zoogenaamde staatkundige verantwoordelijkheid der Ministers voor zoodanige daden van het Bestuur, die wel door den Koning binnen de grenzen zijner bevoegdheid worden verrigt, maar desniettemin voor de eer en het welzijn des Lands nadeelig zijn, bestaat geenszins uit krachte der Grondwet; en Recensent is het eens met den Schrijver, dat daaraan niet veel verloren is, mits de Ministers slechts begrijpen, dat hij, die eene volgens de wetten strafbare daad verrigt op last van den Koning, desniettegenstaande strafschuldig wordt, vermits de Koning wel zelf heilig en onschendbaar is, doch geenszins de magt bezit, om iemand eene misdaad te bevelen. Voorts ontwikkelt de Schrijver de gronden, waarop hij gelooft, dat de drie Staatsmagten nevens elkander in ons Rijk bestaan, zonder van eene hoogere magt, b b. zekere regelende magt des Konings, waarvan geen woord in de Grondwet staat, afhankelijk te zijn. Recensent houdt zich aan hetgeen hij te voren gezegd heeft. Wij zijn het eens met den Schrijver, dat de Koning geene meerdere magt bezit, dan Hoogstdenzelven bij de Grondwet is opgedragen; maar het bestaan van drie gelijke Magten ontkennen wij. De wetgevende Magt, die uitgeoefend wordt door den Koning en de Algemeene Staten te zamen, is de Hoogste Magt. In geval van botsing {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen den Koning en de Algemeene Staten, is de partijschap onvermijdelijk, en ieder moge dan kiezen. Geen twijfel, of de Natie, althans het beste deel er van, zou de partij des Konings hebben gekozen, indien de Algemeene Staten de voorbijgaande wet tot bestrijding der staatsbehoeften hadden verworpen. Bovendien: Geen herstel van grieven, geene subsidiën! zegt men. Doch voor wien zijn die subsidiën? Voor den Koning en zijne Ministers alleen? of wel voor het Vaderland? - In het eerste geval begrijpt Recensent, waarom de Vertegenwoordigers, zoo zij meenen reden van misnoegen te hebben, het Budget weigeren. Doch dit is zoo niet. Indien de Koning, na de weigering van het Budget, eenvoudig niets doet, dan is Hij noch zijne Ministers, welke door den Koning, die rijk genoeg is, gemakkelijk kunnen worden onderhouden, maar de Natie is in ongelegenheid. De niet bezoldigde Krijgslieden slaan aan het muiten en plunderen, de Ambtenaren leggen hunne posten neder, de schuldeischers van den Staat ontvangen geene renten, er ontstaat een nationaal bankroet enz. Doet de Koning daarentegen iets, laat Hij belastingen heffen op den vorigen voet, tot dat het nieuwe Budget eindelijk zal zijn aangenomen, dan bereikt de weigering der Vertegenwoordigers haar doel nog minder. In beide gevallen, al waren de grieven wezenlijk, (want wij spreken hier bij wijze van onderstelling) is de weigering ten hoogste in staat, om alles in de war te brengen, maar nimmer om het bestaande kwaad te herstellen. Doch, wat is dan de beste waarborg voor de vrijheid des Volks? - De Onafhankelijkheid en Zelfstandigheid der Regterlijke Magt met betrekking tot het Uitvoerend Bewind; wel te verstaan, zoo het laatste zich onthoudt van daden van geweld, en daartegen helpt geene Constitutie ter wereld. De Schrijver toont aan, hoe zelfstandig en onafhankelijk de Regtsmagt in Nederland volgens de Grondwet is; hoe de Raden en Regters trouw aan de Grondwet zweren enz.; wederlegt den Minister van Justitie, die, bij zijne Redevoering in de tweede Kamer der Staten-Generaal van den 10 April 1827, te vinden in de Staatscourant van 21 April 1827, beweerd heeft, dat het stelsel van Magtsvolheid bij den Koning in onze Grondwet is aangenomen, en het stelsel der onderlinge gelijkheid van de drie Staatsmagten, de Wetgevende, Uitvoerende en Regterlijke Magt, verworpen is; beroepende de Minister zich, tot aanprijzing van dat stelsel der {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} volheid van magt bij den Koning, op het gevoelen van benjamin constant. Nog erger maakten het de Nederlandsche Gedachten, No. 2, waar de Staten-Generaal beschouwd worden als Raadgevers en Medewerkers, die den Koning in de vrije uitoefening van het Hoogste Gezag niet vermogen te hinderen. (Zie het aangekondigde werk, IIde Stuk, bl. 31.) Recensent verheugt zich, dat de Heer van sonsbeeck deze verderfelijke wangevoelens bestreden heeft: want of men de drie Staatsmagten gelijk in rang rekent, dan of men de Wetgevende Magt als de Hoogste beschouwt, dit is verschil in theorie; een verschil, hetwelk de geachte Schrijver welligt zou willen toegeven: maar het is inconstitutioneel, bij den Koning eene magt te onderstellen, die hij niet van de Grondwet ontleent, en volstrekt onverdrageijk, de Vertegenwoordigers slechts als Raadslieden aan te merken; dit maakt geheel de Grondwet krachteloos, en vernietigt alle staatkundige vrijheid. Vervolgens bestrijdt van sonsbeeck het gevoelen van frets, die slechts twee gelijke Magten erkent, de Wetgevende en de Uitvoerende, welke laatste hij splitst in eigenlijk uitvoerende en enkel regtsprekende. Het gevaarlijke van dit stelsel meent Recensent te ontdekken in de gelijkstelling der Uitvoerende met de Wetgevende Magt, die dàn alleen door den beugel kan, wanneer men de Regterlijke Magt als derde en gelijke Magt afzonderlijk aanneemt. Wij beroepen ons op hetgeen hier voren ten voordeele der Wetgevende als Hoogste Magt is aangevoerd, en van alle andere Magten als Dienaressen van deze Hoogste. Men kan die ondergeschikte Magten noemen en verdeelen naar willekeur, zoo de Regter maar altijd vrij blijft in de toepassing der wet, en door geene daden van het Uitvoerend Bewind, of hoe men het noemen mag, in de uitoefening zijner bediening wordt gehinderd. De Regtspraak in naam des Konings (bl. 42 tot 48) verwekt den Schrijver eenige moeite, even als aan lanjuinais en berenger in Frankrijk. Recensent gelooft, de zwarigheid, bij de beoordeeling van het eerste Hoofdstuk, te hebben opgelost, en beroept zich op hetgeen aldaar tot opheldering gezegd is. Verder wordt aangewezen, hoe de Regtsmagt oordeelt over hare eigene bevoegdheid, en de Heer frets wordt wederlegd, als hij beweert, dat de Regtsmagt niets kan doen tot bewaring der staatkundige vrijheid. Voorts bewijst {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} onze Schrijver, dat er volgens de Grondwet geene afzonderlijke Administrative Jurisdictie denkbaar is: want indien er al Administrative Regtbanken afzonderlijk mogten worden opgerigt, even als er afzonderlijke Regtbanken van Koophandel zijn, zoo zouden deze, even als gene, ondergeschikt zijn aan den Hoogen Raad, welke de eenheid en zelfstandigheid zoo wel, als de onafhankelijkheid der Regterlijke Magt waarborgt. Tegen sommige Besluiten des Konings in het stuk van Weg- en Polderzaken worden gegronde bezwaren ingebragt. En daar de Schrijver alzoo meent de Zelfstandigheid der Regterlijke Magt te hebben afgehandeld, gaat hij daarop over tot de beschouwing harer Onafhankelijkheid. Bl. 86 herinnert de Schrijver den Regteren hunnen eed aan de Grondwet, en vermaant hen, dien ten gevolge niet mede te werken tot de handhaving van inconstitutionele Besluiten, welke bij ons door geene stilzwijgende goedkeuring van een' Behoedenden Senaat worden gewettigd: en te meer zijn de Regters tot nakoming der Grondwet verpligt, daar de Staten-Generaal het regt niet hebben, om de Ministers wegens staatkundige misstappen in staat van beschuldiging te stellen, bl. 88 en 89. Dit wordt nog nader aangebonden op grond van Art. 2 der Wet op de Regterlijke Organisatie, en door het gezag zoo van de Fransche, als vooral van de Nederlandsche Jurisprudentie, alsmede door het gezag van Regtsgeleerden als isambert, dupin, merlin, carnot, de corménin, bavoux, toullier, als ook montesquieu, pigeaud, feuerbach, ancillon, loss, von aretin, meijer, van hall, sassen, backer enz. De tegenbedenkingen worden gelukkig opgelost, onder anderen ook die ontleend wordt uit het Regt van Petitie, hetwelk de Regtbanken van Luik en Zwolle tot het slaan van zonderlinge vonnissen verleid heeft, even alsof het regt om te petitioneren alle andere regten vernietigde. Bl. 131 verheft zich de Schrijver tegen het opwerpen van Conflicten, en beschouwt Zijner Majesteits Besluit van 5 October 1822 als een wederopbouw van het Fransche Conflictenstelsel. De Heer Mr. backer heeft aan dat Besluit een' grondwettigen zin trachten te geven; doch onze vrijmoedige, schoon nergens al te vrijmoedige Schrijver zet de zaak geheel anders uiteen. Over dat Besluit wordt gehandeld tot op bl. 211. Er wordt vervolgens aangetoond, hoe {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} veel afkeuring het gevonden heeft, inzonderheid bij de Vertegenwoordigers donker curtius, barthélémy, leclercq, gerlache, de brouckère en serruys; hoezeer tegen de Conflicten over het algemeen ingenomen zijn de Heeren schooneveld, meijer, backer (schoon hij dat Besluit tracht te verschoonen), den tex, van hall en de Graaf van hogendorp. Dit Besluit wordt wijders voorgesteld als noodzakelijk noch doelmatig. Er wordt aangedrongen op verbetering der Administrative Wetgeving, wijziging der vroegere wetten naar de nieuwe orde van zaken, daarstelling van overeenkomst der Grondwet met de secundaire wetten, en organisatie der Regterlijke Magt. Andere middelen van voorziening worden overwogen en getoetst. De Grondwet wordt aangewezen als altijd vóór alles in het oog te houden. De noodzakelijkheid wordt beweerd, om zich tegen alle Magten gelijkelijk te voorzien: en hierin is Recensent het volkomen eens met den Schrijver. Want, al is de Wetgevende Magt de Hoogste, zij is daarom niet de eenige, en de andere Magten zijn haar slechts ondergeschikt, voor zoo ver hare afzonderlijke bestemming het medebrengt; de Regterlijke b.v. alleen daarin, dat zij geene wetten voorstelt, beoordeelt of verwerpt, maar slechts de bestaande wetten, welker kracht zij eerbiedigt, onafhankelijk toepast. Voorts beweert de Schrijver te regt, dat da Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt in het belang des Konings zijn, en besluit zijn werk met eene recapitulatie der hoofdzaken, en den wensch, dat een ander een grondiger en meer zamenhangend stelsel bijbrenge. Recensent gelooft niet, dat dit laatste schielijk gebeuren zal. Ons Vaderland mag trotsch zijn op het bezit van zulk een' liberalen Regtsgeleerde en Staatkundige, als de Heer Mr. h. van sonsbeeck. Hem volge de hoogachting zijner tijdgenooten, en de dankbare herinnering van het nageslacht! Philippine van Vlaanderen, of de Gevangenen der Louvre; een Nederlandsche geschiedkundige Roman, door H.G. Moke. II Deelen. Te Rotterdam, bij J.L.C. Jacob. 1830. In gr. 8vo. 489 Bl. f 4-40. De vertolking van dezen welgeschrevenen geschiedkundigen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Roman, uit het Fransch van den Heer moke te Brussel, zijn wij, blijkens het voorberigt, aan den Heer Mr. p.g.q. sprenger van eyk verschuldigd. Den woelzieken geest der Vlamingen, waardoor zij zelfs, eerst wegens eenige, grootendeels in hunne verbeelding bestaande, grieven tegen hunnen volklievenden Graaf guy, en naderhand wegens twisten tusschen het gilde der lakenwevers en dat der slagters te Brugge, hun vaderland aan de Franschen in handen speelden, om het straks daarna hun met geweld weder te ontrukken; dezen geest, in onze dagen nog geenszins uitgestorven, vindt men hier met historische waarheid geschilderd. Tevens moet men zekere ridderlijke edelmoedigheid, en eene wel eens blinde, maar echter altijd vurige vaderlandsliefde, in de Vlamingen van dien tijd, (de laatste helft der 13de en het begin der 14de eeuw) onwillekeurig bewonderen. Maar, behalve het verstandig en dapper opperhoofd der Brugsche lakenwevers pieter de koning, en den meer roekeloos dapperen aanvoerder der Brugsche slagters jan breydel, onderscheiden zich op eene gunstige wijze de edele Graaf guy en zijne brave zonen, de driftige robbert en de schrandere willem; vooral echter zijne verhevene en teêrgevoelige dochter philippine, de heldin der geschiedenis, en haar minnaar, de grootmoedige guidon de malegrève, die eindelijk zamen nog trouwen. Tegen dezen staan over de ruwe barfleur, de meer zwakke dan boosaardige philips de schoone, Koning van Frankrijk, zijne wraakgierige gemalin jeanne van navarre, en guidon's jaloersche medeminnaar willem van gulik, om van andere min opmerkenswaardige personen, waarvan echter jan van renesse wel mag genoemd worden, te zwijgen. De Schrijver heeft zeer gelukkig in de manier van walter scott gewerkt; hij volgt hem ook in het breedvoerig en, in die tafereelen van den ouden tijd, niet onleerzaam beschrijven der kostumen en stoffering. De Corrector had wel wat scherper mogen toezien. De vertaling is doorgaans gelukkig. Wij wenschen dit werk vele lezers en koopers, ook omdat het voor de geschiedenis van ons vaderland, waartoe weleer en nu nog kort geleden Vlaanderen mede behoorde, niet onbelangrijk is, en de waarheid het beste welkom is bij de meesten, wanneer zij zich met den dos der verdichting omsluijert en verfraait. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Bug-Jargal, of de Opstand der Slaven van St. Domingo, in het jaar 1791. Door Victor Hugo. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1830. In gr. 8vo. 242 Bl. f 2-40. De Heer victor hugo, het hoofd der Romantische dichtschool in Frankrijk, is ook niet zonder roem wegens zijne prozaschriften bekend. Blijkens het voorberigt van de hier aangekondigde vertaling, schijnt hij thans een uitgebreid werk onder handen te hebben, hetwelk onder den titel van Vertellingen onder de Tent in het licht zou moeten verschijnen. De Schrijver stelt zich daarbij voor, dat, gedurende de oorlogen der omwenteling, verscheidene Fransche Officieren onder elkander overeenkwamen, om, ieder op zijne beurt, iets van zijne lotgevallen te verhalen, ten einde daardoor de lange nachten onder de veldtent op te korten. Als proeve van dat uitgebreide werk leverde de Schrijver voorloopig dezen bug-jargal, eene vertelling van Kapitein leopold d'auverney, die voorgesteld wordt als aan den ondergang der blanken op Sint Domingo ontsnapt te zijn, en in het verhaal zijner laatste lotgevallen op dat eiland (waarin de Neger bug-jargal zulk eene edele en belangrijke, hoewel treurig afloopende, rol speelt) tevens een naar waarheid geschilderd tafereel geeft van den opstand der slaven op St. Domingo. Wij zeggen, een naar waarheid geschilderd tafereel van dien opstand: want de Schrijver, ten einde zijnen geschiedkundigen Roman met die van walter scott te kunnen doen wedijveren, heeft zich bediend van de bouwstoffen, hem door ooggetuigen der schriktooneelen op St. Domingo geleverd. De voornaamste personen zijn hier bug-jargal, opperhoofd der Negers van Morne Rouge, de held van het verhaal. Hij was geboren Kroonprins van Kakongo in Afrika. Nadat zijn vader, de Koning, oge genaamd, met deszelfs gezin, waaronder ook bug-jargal, listig aan boord van een' slavenhandelaaar was gelokt, werden zij allen op St. Domingo verkocht en van elkander gescheiden. Nadat oge door de blanken, wegens wederspannigheid, op het rad was gezet, werd alzoo bug-jargal, die, onder den naam van pierrot, een slaaf van den oom van Kapitein d'auverney was, de wettige Koning van Kakongo. Hij was {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} een man van verhevene gevoelens; en, schoon hij, met al het vuur eens Afrikaans, maria, dochter van zijnen meester, en verloofde, naderhand echtgenoote van l. d'auverney, beminde, offerde hij die liefde als op voor zijnen vriend d'auverney, die hem driemaal het leven gered had, en behandelde maria met de uiterste kieschheid, toen deze, tijdens den opstand, geheel in zijne magt was gevallen. Tegen dien grootmoedigen en tevens schoonen Neger contrasteert de zwarte dwerg habribrah, weleer de nar van den oom van l. d'auverney, naderhand priester, in welke hoedanigheid hij de mis bediende, en te gelijk toovenaar, waarzegger, geneesheer en wondheeler was bij de horden van biassou, opperhoofd der Mulatten. Habribrah, habribah of habibrah (want zijn naam wordt nu eens zoo, dan weder anders gespeld) heeft wel iets van het bekende dickje, in het Kasteel van Kenilworth, door w. scott. Maar onze Afrikaansche dwerg is veel boosaardiger. Dickje werd alleen door nieuwsgierigheid en schertsende kwelzucht, habribrah wordt door langverkropte wraakzucht gedreven. Minder afschuwelijk, maar toch afgrijselijk, is de dwingeland biassou, het reeds genoemde opperhoofd der opgestane Mulatten. List, heerschzucht, wraakgierigheid en wreedheid van inborst paarde hij met eene zekere mate van kunde, beleid en welbespraaktheid, waardoor hij onbepaalden invloed op zijne onderhoorigen verwierf en behield. De verhaler, leopold d'auverney, was door al zijne rampen somber en ongezellig geworden: want zijne jonge gade maria, die hem teeder bemimde, (en dit is bijna alles, wat ons van haar karakter bekend is) en zijnen vriend bug-jargal had hij beiden op eene bejammerenswaardige wijze na elkander verloren. Anders was hij oorspronkelijk levendig en driftig van aard, teeder, getrouw en ijverzuchtig in de liefde, wel eens te schielijk wantrouwend in de vriendschop, vol overdreven gevoel van eer, en altijd een dapper held en man van karakter. Tegen den somber gewordenen d'auverney contrasteert zijn vriend, de naïve Serjant thad, die, als hij wat vertelde, gedurig gevaar liep van uit te weiden: want ook hij sprak nu en dan tot aanvulling van het verhaal, dat buitendien door de Officieren in de tent wel eens werd afgebroken. Zeer belangrijk is {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ook nog een wezen, dat even min tot de blanken, als tot de Negers of de Mulatten behoort: het is rask, de hond weleer van bug-jargal, daarna van l. d'auverney. Alles wel! zeggen de Lezers van ons Tijdschrift; doch het hier geleverde prikkelt wel de nieuwsgierigheid, maar bevredigt haar niet. Wij erkennen het, en belijden tevens opzettelijk zoo te handelen, ten einde den lees- en kooplust op te wekken: want de tijd, aan het lezen van zulk een' Roman besteed, is niet verloren. Bl. 176 zegt biassou tot bug-jargal: ‘Meent Su Alteza, dat men wezenlijk over menschen het bevel kan voeren, die alleen opgestaan zijn om niet te gehoorzamen?’ De thans reeds afgedankte de potter zou dit ook wel van de Belgen mogen zeggen. Vive de potter! was de vereenigingskreet in Augustus 1830; vive de potter! wordt door de opstandelingen zelven als een oproerkreet beschouwd in December van hetzelfde jaar. Jammer is het, dat bl. 29 de oorspronkelijke woorden van het Spaansche lied: Porque me huyes, maria! zijn weggelaten: anders is de vertaling, eenige drukfeilen daargelaten, goed en vloeijend. Twee zinstorende onachtzaamheden heeft Recensent echter opgemerkt. Bl. 24 staat er, dat maria zijn' naam, welke telkens herhaald werd, alleen uit zeker haar toegewijd en toegezongen lied verstaan had. De zamenhang bewijst, dat zij alleen haar' eigenen naam verstaan had. Elle n'avait entendu que son nom. Dit kan zoo wel zijnen als haren naam beteekenen, dewijl de Fransche taal het voorregt der onze mist, welke alle dubbelzinnigheid, door het onderscheiden gebruik der bezittelijke voornaamwoorden zijn en haar, wegneemt. Maar juist daarom moet men zoo voorzigtig zijn bij de vertaling van het Fransche son en sa, omdat eene verkeerde vertolking, in plaats der Fransche dubbelzinnigheid, een' geheel valschen zin aan de hand geeft. Bl. 133 vinden wij, dat jacques belin de moeder van biassou, omdat zij zoo gek (dus van weinig waarde) was, voor 32 ponden en 6 stuivers verkocht had. De Franschen rekenden nooit bij ponden, waarbij dan ook schellingen en geene stuivers behooren. Zeker staat er bij victor hugo: pour trentedeux livres et six sols of sous; en hiervoor moest eenvoudig staan: voor 32 livres en 6 [Fransche] stuivers (d.i. voor 32 francs 30 centimes). Une livre beteekent wel een pond; maar dit is of in gewigt, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} of met bijvoeging van de gros, of sterling, naar dat het zijn moet. Wanneer er van Fransche geldswaarde gesproken wordt, dan laat men livre liefst onvertaald. Gaarne zouden wij een uittreksel plaatsen; doch, daar het werk reeds gunstig is aangekondigd, en het uittreksel, zou het iets beteekenen, te veel ruimte zou beslaan, bepalen wij ons bij het verkorten der volgende anecdote: Biassou wilde zeker iemand, die om eene Officiersplaats verzocht, niet bevorderen. Hij vroeg den sollicitant, of hij Latijn verstond. Deze geraakte in verlegenheid. ‘Wat! ellendeling,’ riep biassou, ‘gij wilt Officier worden en kent geen Latijn!’ - ‘Maar, Generaal,’.... mompelde bevende de verlegen Neger. - ‘Zwijg!’ hernam biassou, die nog driftiger scheen te worden: ‘Ik moest u voor uw snoeven [op eenige moorden en brandstichtingen] terstond voor den kop laten schieten. Begrijp eens, rigaud, nog al een knappe Officier, die niet eens Latijn verstaat. Wel nu! snoever, daar gij niet weet, wat er op dat vaandel geschreven staat, zal ik het u uitleggen: in exitu, ieder soldaat, israël, die geen Latijn verstaat, de aegypto, kan niet tot Officier benoemd worden. Is het niet zoo, mijnheer de Kapellaan?’ De kleine ‘Obi [of Toovenaar, habribrah] knikte toestemmend met het hoofd.’ Zoo wist zich biassou, volgens den Roman, door zijne tegenwoordigheid van geest te redden. Volgens eene noot, heeft toussaint l'ouverture zich later inderdaad van datzelfde middel met het eigen goed gevolg bediend. Er ligt dus, ook in deze anecdote, eene ware gebeurtenis uit de geschiedenis van den opstand der slaven van St. Domingo ten grondslag. De Mumie van Rotterdam. Een geschiedkundig romantisch Tafereel uit den tijd der Spaansche beroerten in de Nederlanden. Door Georg Döring, II Deelen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1830. In gr. 8vo. 483 Bl. f 4-40. Schoenmaker, houd u bij uwe leest, zegt het oude bekende spreekwoord; en had de Schrijver van het tegenwoordige werk, aan wien wij anders het talent niet ontzeggen, om de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zakens die hij voorstellen wil, onderhoudend en zelfs koddig te behandelen, dit spreekwoord voor oogen gehouden, dan had hij zich voorzeker niet gewaagd aan het vervaardigen van een geschiedkundig tafereel van een volk, aangaande welks geschiedenis, karakter, zeden, denk- en leefwijze, ja zelfs aangaande den aardrijkskundigen toestand van welks vaderland hij hier toont zoo geheel onkundig te zijn, als wij zulks nooit in die mate bij eenig ander Schrijver ontdekten. Daardoor is dan ook dit verhaal, of tafereel, niets anders, dan eene opeenstapeling van onwaarschijnlijkheden, de eene al belagchelijker en ongerijmder dan de andere. De Lezer oordeele zelf! Tobias van vlieten, uit de Oostindiën teruggekeerd, weigert aan cornelis van daalen, zoon van een Rotterdamsch koopman, zijne eenige dochter clelia, omdat de jongman slechts vijfmaal honderdduizend dukaten mede ten huwelijk kan brengen; terwijl hij zelf voornemens is, aan zijne dochter zevenmaal honderdduizend stuks dito, ten uitzet, mede te geven, en hij er op staat, dat beider huwelijksuitzet gelijk zal zijn. Intusschen, de jonge lieden beminnen elkander; en cornelis weet zijne beminde in den waan te brengen, dat haar vader, ofschoon uitwendig orthodox-gereformeerd, een heimelijke papist, en voornemens is, haar in Braband in een klooster op te sluiten. Daardoor haalt hij haar over, om met hem het hazepad te kiezen. Zij begeven zich aan boord van een schip, dat naar Antwerpen bestemd is, om van daar naar eene tante, welke bij Maastricht woont, te vertrekken. Maar die togt is een tegenhanger der reize van bontekoe! In het begin was, wel is waar, de wind zoo goed, dat men van Rotterdam naar Dordrecht het gewone voorspan van paarden, die men, volgens den Schrijver, N.B. in dat vaarwater gebruikt, kon missen. Later schijnt men die evenwel voorgespannen te hebben, tot dat men, en dit alles eer men Dordrecht bereikte, in een meer kwam, in welks middelpunt men, als in de opene zee, geene kusten meer ontwaart. Daar werden de paarden, dit spreekt van zelf, afgespannen. Te Dord, echter, was het niet pluis; want, bij den toen plaats hebbenden oorlog der Nederlanders tegen Frankrijk en Spanje, werd de haven van die stad, in dien tijd, door de vijandelijke kapers onveilig gemaakt. De schipper hield daarom ver van den Dordschen oever af. Maar men kwam van {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den regen in den drop. Want tusschen de duizend (!) eilanden, die de Biesbosch bevat, lag een Spaansche kaper verscholen, die, als een roofvogel op zijne prooi, op het Hollandsche koopvaardijschip toeschiet. Na eene hevige kanonnade van wederzijden, doet een waagstuk van cornelis den Spanjaard in de lucht vliegen. Nu hebben de beide minnenden hunne bekomst van het reizen te water. Aan de Willemstad stappen zij aan wal, en zetten van daar over land hunne reis naar Maastricht voort, maar verdwalen, en worden van elkander gescheiden in de onderaardsche gewelven van den St. Pietersberg. Cornelis vindt te Maastricht het zeeschip weder, waarmede hij van Rotterdam vertrokken was, en keert met hetzelve, zonder clelia, naar die stad terug. Intusschen had zich, buiten hun weten, een ander met de intrigue van het minnend paar bemoeid, namelijk de Leidsche professor hazenbroek, die aan den vader der geschaakte clelia beloofde, hem zijne dochter weder te bezorgen, onder voorwaarde, dat deze, bij uitersten wil, zijn zeer mager ligchaam, na zijnen dood, aan het Akademisch Museum zou legateren; van welk ligchaam hazenbroek eene mumie in den Egyptischen trant wilde vervaardigen. Clelia valt in den St. Pietersberg in handen van twee studenten, door den professor op haar afgezonden; deze geleiden haar naar Leiden, waar de professor. zoo hij meende, reeds het lijk van den ouden van vlieten, aan eene ziekte schijnbaar overleden, had overgebragt. Op het oogenblik, dat hij hem met het ontleedmes den buik wil opensnijden, ontwaakt de schijndoode, komt clelia ook ter zelfde plaatse aan, een oogenblik daarna ook haar minnaar cornelis. De mumiën-professor sterft aan eene beroerte, en het huwelijk tusschen de gelieven wordt gesloten. Wij hebben ons met het zotte verhaal reeds langer bezig gehouden, dan het verdient. Evenwel nog een enkel staaltje: ‘Jufvrouw jansen rookte haar pijpje met de geschiktheid eener rookster, die deze edele kunst in al derzelver fijnheden weet te waarderen en te genieten. Vele vrouwen in Holland gewennen zich zoo aan haar pijpje, dat zij er dikwijls veel meer van houden, dan van haar zoo zeer geliefkoosd kopje thee.’ - ‘Zulke zaken,’ zegt de smaakvolle Vertaler, ‘te hooren of te lezen, is voor een' Nederlander, wiens gevoel niet kwalijk geplaatst is, nog immer eene streelende gewaarwording.’ Wij gunnen een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder hetgeen hem smaakt, zoo ook den Vertaler het boek, ‘het onthaal op warme thee, met boterhammen met gerookten zalm, en ieder gast een kwispedoortje voor zich,’ en, zoo hij nog ongehuwd is, eene tabakrookende maagd tot echtgenoote. Nachtgedachten van Eduard Young, uit het Engelsch, met Aanteekeningen, door J. Lublink, den jongen. Derde Druk. Op nieuw overgezien. Iste Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1830. In kl. 8vo. LXXXV en 114 Bl. Bij Inteek. f 1-80. Verzameling der Werken van A. Fokke, Simonsz. Iste tot IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1830. In 8vo. 756 Bl. Bij Inteek. f 3-60. Young en fokke bijeengevoegd! Welk eene overeenkomst bestaat er toch wel tusschen deze beiden? - Geene andere, Lezer! dan dat beider werken thans op nieuw worden uitgegeven; dat beiden zich beroemd gemaakt hebben; dat beiden drok gelezen werden; dat beiden, elk in zijne soort, groote Vernuften waren, en dat beiden niet meer zijn. - Wij mogen deze zoo bekende werken slechts met een kort woord aankondigen. Nadat de achtingwaardige lublink de Nachtgedachten in proza getrouwelijk had overgebragt, ondernam de geachte schenk zulks in dichtmaat. Beiden behaalden verdienden lof, en men mag den arbeid des eenen niet ten koste van dien des anderen verheffen: beide vertalingen zijn, in hare soort, voortreffelijk. De behagelijker vorm van schenk wordt weder opgewogen door het meer getrouwe des anderen. Wie young inzonderheid als Dichter wil leeren kennen, neme de overbrenging van schenk ter hand; wie hem geheel verlangt te bezitten, of liever, wien het meer om den godvruchtigen en diepdelvenden Zedeschrijver te doen is, schaffe zich die van lublink aan. Deze nieuwe uitgave is, door eene bevoegde hand, van verouderde woorden gezuiverd, naar de tegenwoordige spelling veranderd, met dezelfde, niet zoo gemakkelijk te verjeugdigen, plaatjes van vinkeles versierd, met een kort Levensberigt des onsterfelijken Dichters verrijkt, en beveelt zich, door eene nette en zorgvuldige bewerking, allezins aan. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk beide deze uitgaven met het Portret des Schrijvers zijn versierd, (dat van onzen fokke onderscheidt zich door fraaije uitvoering en treffende gelijkenis) zoo geeft ons de laatste nog een facsimile, en is dezelve in elk opzigt met zorg bewerkt. Een vertrouwd vriend van den zwaarmoedigen Comicus, (want als zoodanig hebben wij hem gekend) van zijnen geest en smaak als doordrongen, nam, naar luid des voorberigts, zulks op zich, en volbragt de taak naar eisch. Men belooft ons eene volledige verzameling van 's mans werken. Deze drie Deeltjes bevatten reeds de navolgende stukken: De verscheidene Tijdperken des Menschelijken Levens (in zes Redevoeringen). Socratisch-comiesch Onderzoek naar den zetel des Karakters in den Mensch (in drie Verhandelingen). Verhandeling over de Zelfkennis. Verhandeling over de algemeene Gelaatkunde der onderscheidene Leeftijden van den Mensch. Verzameling van eenige zinledige Uitdrukkingen. Het toekomend Jaar 3000. - Wij verlangen naar de voortzetting dezer verzameling. Leefde onze vaderlandsche schertsende Wijsgeer nog, welk een oogst van tragisch-komische en komisch-tragische gebeurtenissen bood hem de tijd van algemeene woeling en spanning, dien wij beleven, niet aan! Hij ruste in vrede! Bij den vrijwilligen Heldendood van J.C.J. van Speyk, door C. Loots. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 25. Op den Heldendood van J.C.J. van Speyk, door W.H Warnsinck, Bz. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 25. De Heldendood van J.C.J. van Speyk, Lierzang, door M. Westerman. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 25. Aan Amsterdam, bij den Heldendood van J.C.J. van Speyk, door H. Haakman. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 20. De Heldendaad van J.C.J. van Speyk, gehuldigd door H. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Klyn. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 15. Hollands Vlag. Uitboezeming, op het vernemen van den Heldendood van J.C.J. van Speyk; door C.G. Withuys. Te Amsterdam, bij A. Zweesaardt en J. Guykens. In gr. 8vo. 16 Bl. f : - 30. Van Speyk. Dichtstuk, door J. van Harderwijk, Rz. Te Rotterdam, bij Krieger & Co. In gr. 8vo. 11 Bl. f : - 25. De Nederlandsche Vlag. Lierzang, door P. Koster. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 20. Er is misschien geen gunstiger gelegenheid, om de wezenlijke strekking van een dichterlijk vernuft gade te slaan, dan wanneer eene daad, waarmede de eer en het belang van het gansche volk in verband staan, de algemeene aandacht bezig houdt. Dan toch is de indruk, waardoor het gevoel opgewekt wordt, niet alleen het levendigst, maar tevens ongemengd; dan is het alleen het voorwerp zelf, waardoor de ziel vervuld wordt, en niet de zucht, om, door aan hetzelve regt te doen wedervaren, ook voor zichzelven eenige onderscheiding te verwerven. In 't kort, dan stort zich het kunstgevoel in volle reinheid uit, zonder door een' zweem van zelfzucht belemmerd te worden; en de geest volgt, zonder zich door iets te laten aftrekken, den weg, die hem eigen is. Het zevental dichtstukken, hetwelk voor ons ligt, bevestigt, zoo wij vertrouwen, dit ons gevoelen volkomen. Allen toch hebben de onvergetelijke heldendaad van van speyk ten onderwerp; allen zijn uit bewondering van die daad voortgevloeid; allen stemmen met de aandoeningen der geheele natie overeen; allen onderscheiden zich door wezenlijke verdiensten: en echter zou men in dezelve, wat, afgescheiden van het onderwerp, aard en leiding betreft, vergeefs naar overeenkomst zoeken. Een kort overzigt zal ons hiervan nader overtuigen. Bij dat van den Heer loots aanvangende, ontwaren wij dadelijk het eigendommelijke van den grijzen en tevens {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijen Zanger, die, boven alle angstvalligheid verheven, zijn onderwerp, zoo als het zich het eerst aan hem voordoet, in zijn gevoel opneemt, zonder zich over de keus van een oogpunt te bekommeren, en wiens geest, van de herinnering van belangrijke voorvallen en omstandigheden vervuld, zich om de inkleeding niet behoeft te verpijnen. De aanhef van het stuk schept, als 't ware, het eigenaardige tooneel voor de roemruchtige daad, die het onderwerp uitmaakt. Wij hebben dadelijk voor oogen dat land, door onbegrijpelijke volharding uit de plassen getild en in eeuwige worsteling met stormen en vloeden, en op dit eigenaardige tooneel stelt ons de dichterlijke geest den Held met fiksche trekken voor. Zich aan geene zorgelijke rangschikking bekreunende, stort de Zanger den stroom zijner gedachten onbelemmerd uit, zoodat men dikwijls eer de weelde van een jeugdig vernuft, dan de schatting van een' met wintersneeuw overdekten geest zou vermoeden: dit echter willen wij alleen op de houding van het geheel toegepast hebben; krachtige en breede trekken kondigen overigens den geoefenden meester bij opvolging aan; en wij achten het eene bijzondere verdienste in den Heer loots, dat zijne wijze van uitdrukking zich boven den al te zeer verfijnden geest van beschaving verheft, en hij ons dikwijls daardoor tot die tijden terugvoert, waarin men, den vollen rijkdom onzer taal aanwendende, minder acht sloeg op de keuze der woorden, wat de sierlijkheid betreft, dan op het eigenaardige gebruik, hetwelk men er van maken kan. Gaarne wenschten wij te kunnen uitweiden in den lof van de waarachtige dichterlijke schoonheden, waarvan dit stuk overvloeit; maar ons bestek dringt ons, den lezer daar zelve heen te wijzen. Het stuk van den Heer warnsinck (*) doet ons dadelijk een vernuft kennen, hetwelk zich nimmer aan de leiding van een geoefend oordeel tracht te onttrekken, en geene afhankelijkheid kent, dan die van eene vaste overtuiging. Om zijn gevoelen een' gewettigden, doch tevens onbelemmerden loop te kunnen geven, toetst hij hetzelve aan de vroegere daden van den Held, voor wien nu de eerste regel: ‘waar ligt die welbestuurde boot?’ reeds de belangstelling opwekt; terwijl wij door den aanhef verder voorbereid worden, om de waarde van het offer, dat de jeugdige Zeeheld {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de eere des vaderlands gebragt heeft, in al deszelfs grootheid te beseffen; en nu wordt de hoofddaad, met levendigheid geschilderd, het middelpunt, waarop de aandacht gevestigd en waardoor ons gevoel getroffen wordt. Het dichterlijk gevoel voert ons in deszelfs verrukking mede, en onze belangstelling klimt ten top voor een vaderland, dat met zulke daden en gevoelens onverwinnelijk mag heeten. De lierzang van den Heer westerman toont, zoo in geest als vorm, den man, die gewoon is zich voor eene groote menigte te doen hooren. Zonder zich door eene angstvallige zorg, om de daad zelve met naauwkeurigheid voor te stellen, te laten binden, stort het gevoel, van eene onbekrompene deelneming bewust, zich onbelemmerd uit. Het verlangen, om de algemeene bewondering op te wekken, straalt hier minder door, dan de behoefte, om, door in dezelve te deelen, den boezem lucht te geven. - Het verwonderde ons, dat de Heer westerman dit stuk ook niet op ons nationaal tooneel heeft uitgesproken. Wij herinneren ons altoos nog met genoegen, welk eene uitwerking soortgelijke stukken, op de hem eigene krachtige wijze voorgedragen, hadden. Zeer gelukkig is, onzes inziens, het standpunt, waarop de Heer haakman zich geplaatst heeft, om de heldendaad van van speyk te huldigen. De liefde tot het vaderland heeft, als 't ware, eene naauwere betrekking gezocht in de geboortestad van den Held. Amsterdam heeft het diepst de vernedering gevoeld, welke eenmaal onze vlag onderging, door voor eene vreemde te moeten zinken. Amsterdam omvangt de grafplaats van zoo vele Helden, die haar eenmaal door geheel de wereld deden eerbiedigen. In Amsterdam werd van speyk geboren. Hij heeft de kleur van die stad, als het kleed zijner jeugd, gedragen. Die stad heeft zijne kindschheid verzorgd in een harer eerbiedwaardige gestichten; opgevoed werd hij daar, en als aan haren boezem zelv' opgekweekt. Wie kan zich nu meer verheffen op de glorie, welke van speyk met bloed en leven voor de eer van die te lang miskende vlag heeft behaald en betaald? Geheel op zichzelve staande, doet de Heer haakman ons dit, in een krachtig, vloeijend en met welgekozene beelden versierd dichtstuk, beseffen. De dwang, waardoor, ingevolge van verbonden, de vaderlandsche Marine beperkt werd, en de kracht, waarmede zij zich verhief, is fraai, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} door het denkbeeld van eene met magt ineengedrongene en met verdubbelde kracht losspringende veer, uitgedrukt. In het dichtstuk van westerman vinden wij daarmede eenige overeenkomst in dat van den leeuw, die, in het enge perk gedrongen, woedend opspringt en zijne banden losscheurt; maar dat van haakman is, zoo ver wij ons herinneren, minder in vergelijking te brengen met andere meermaals gebezigde beelden, en dus nieuw. De Heer klyn heeft weder een ander standpunt genomen. Door de heldendaad verrukt, boezemt hij zijn gevoel uit, en vermijdt alle inkleeding, alle uitweidingen, om den indruk van dat gevoel niet te belemmeren of te verzwakken. Het schijnt hem voorgekomen te zijn, dat in de eenvoudigste schildering het treffend voorbeeld best omvangen wierd, en de beschouwing daarvan genoegzaam ware, om ieder den vereischten eerbied voor den jeugdigen Held in te boezemen, en zijne verpligting aan het vaderland te doen beseffen. Aan deze overtuiging getrouw, poogt hij ons op eigene wijze te treffen en te roeren, en heeft zijn doel ook niet gemist. Het meest zamengestelde van de stukken, welke voor ons liggen, is dat van den Heer withuys. Langs een' bijzonderen weg leidt hij ons tot de daad zelve. Door de belangstelling voor de Hollandsche vlag op te wekken, wil hij ons de heldendaad van van speyk in al hare volheid doen beseffen; en hierin dan ook is hij uitmuntend geslaagd. Treffende denkbeelden, in fiksche en tevens bevallige verzen uitgedrukt, houden op den duur de aandacht levendig. Echter (men houde dit niet voor bedilzucht) komt ons de houding van het stuk min gelukkig voor. De inleiding, van vroeger gevestigde denkbeelden ontleend, heeft, onzes inziens, te veel overwigt op het hoofddoel, of staat daarmede niet in behoorlijke evenredigheid; zoodat men na de lezing zich wel vele stoute trekken herinnert, maar het geheel niet in het geheugen opgenomen heeft. Bij zoodanige onderwerpen is het gevaarlijk, zich misschien van bestaanden voorraad te bedienen. Bij zoo veel opgewekte belangstelling voor de vlag had ook, zoo het ons voorkomt, niet vergeten mogen worden, dat, schoon door de schitterende daad van van speyk eene nieuwe glorie om haar heen getrokken is, hare eer, sedert de vernieuwing van ons volksbestaan, bij herhaling op eene waardige wijze gehandhaafd is. Tegenover de bijgebragte aanmerkingen behouden echter de schoonheden een doorslaand {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} overwigt; maar ook daarom achtten wij ons verpligt, die aanmerkingen niet terug te houden, wijl zoodanig stuk voor mindere bekwaamheden een gevaarlijk voorbeeld zou kunnen worden. De Heer van harderwijk heeft den meer gewonen weg ingeslagen. In vloeijende verzen volgt hij het voorval in zijn geheel, en brengt den roem onzes vaderlands daarmede in verband. Geen den minsten dwang bespeurt men in de bewerking; de aanhef is natuurlijk, de gang gemakkelijk, en het slot wèl aangebragt. Eene gelukkige gedachte achten wij het vertrouwen van van speyk op de hulp der Antwerpenaren bij de stranding; dit levert een treffend kontrast op met de trouweloosheid, die hij ontmoette, en geeft aan zijne heldendaad een grooter gewigt. Wij ontmoetten te dezer gelegenheid nog een stuk, hetwelk, onder den titel van De Nederlandsche Vlag, mede aan van speyk is toegewijd. In dit stuk zijn de gedachten doorgaans beter dan de inkleeding, die over het algemeen gedwongen is. Ook hier en daar herinnerden wij ons bij de lezing wel eens iets, dat vroeger het licht zag. De verzen zijn over het geheel meer krachtig dan vloeijend. Op de houding zouden wij hetzelfde kunnen toepassen, hetgeen wij bij het stuk van withuys deswege gezegd hebben; echter met dat onderscheid, dat de Heer koster het belang der Hollandsche zeemagt meer algemeen aanvoert, en dat zijne gebreken het voordeel niet hebben, door zoo vele dichterlijke schoonheden op-, ja overgewogen te worden. Wij hebben gezien, welk eene verscheidenheid van licht het dichterlijk vernuft over hetzelfde onderwerp kan verspreiden. Ten slotte moeten wij nog aanmerken, dat boven aangehaalde stukken weder een nieuw bewijs opleveren, dat de dichterlijke geest eene eigenaardige zelfstandigheid, welke, ook zonder schoolsche leiding, zichzelve ontwikkelt, en althans geen uitvloeisel der geleerdheid is. De Dichters, aan wier werk wij hier onzen lof niet hebben kunnen onthouden, zijn, voor het meerdergedeelte, van het voorregt eener eigenlijk gezegde geletterde opvoeding verstoken geweest; maar ook daarom misschien zijn zij te oorspronkelijker gebleven, en, schoon de Natuur alleen hunne Zanggodin was, zou de hoogste letterwijsheid even min in staat zijn, hen tot Dichters te vormen, als hun eene vereerende plaats op den zangberg te betwisten. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding voor aankomende Officieren en Onderofficieren, ter verkrijging van eenen behoorlijken leefregel in de allereerste vereischten van hunnen stand; door Jacob Theodoor Buser, Kapitein bij het 1ste Bataillon Overijsselsche Schutters. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. In kl. 8vo. 1831. IV en 108 bl. f : - 90. Ein Lorberreis, nachgesendet an J.C.J. van Speyk, von Ludwig Marchand. Utrecht, bei van Paddenburg & Comp. 1831. 8vo. 4 S. f : - 15. Krijgsgeschal en Volksgezang. Te 's Gravenhage, bij de Gebr. Hartmann. 1830. In kl. 8vo. IV en 36 bl. f : - 40. Tafereel van de Belgische Onlusten, in dichtmaat. Door D. Valkenburg. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1830. In kl. 8vo. VIII en 49 bl. f : - 50. Met belangstelling en goedkeuring heeft Recensent de Handleiding voor aankomende Officieren en Onderofficieren gelezen. Zij bevat allernuttigste lessen, gegeven door een' persoon, die bevoegd is dezelve uit te deelen. Mogelijk vindt men in de Levensregels wel eens eenige herhaling met andere woorden; maar ook dan is de tweemaal gezegde zaak de behartiging waardig. De nuttigheid van het goedkoope boeksken wordt nog vergroot door de achteraangevoegde verdeeling en volgorde der lessen van de Soldaten-, Pelotons- en Bataljons-school, waardoor de Officieren en Onderofficieren, aan welke allen wij het werkje ten sterkste aanbevelen, een gemakkelijk overzigt in ééns van deze drie zoogenaamde scholen verkrijgen. Met zeer veel juistheid wordt er onder anderen bl. 7-12 aangewezen, welke kundigheden voor iemand, die in de krijgsdienst vorderingen maken wil, deels onontbeerlijk, deels heilzaam zijn. Het stukje van den Heer marchand op van speyk's heldendood verdient met onderscheiding te worden genoemd. Krijgsgeschal en Volksgezang is eene verzameling van liederen en vaderlandsche stukjes, meest met aangewezene en bekende zangwijzen. Vijf der liederen zijn wij aan een' Belgiër verschuldigd; zij strekken zijn hart tot eer: en ook, uit {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} een critisch oogpunt beschouwd, is ons oordeel over deze verzameling gunstig. Plaatsgebrek verbiedt ons, dit oordeel te staven. Verre beneden het vroeger aangekondigde staat het Tafereel van de Belgische Onlusten in dichtmaat. Het is berijmd proza, b.v. bl. 4, in den deftigen stijl: Maar personeele haat gaf dezen eisch u in. Reeds trekken op zijn last daarheen zijne adjudanten. Zou 't waar zijn, dat een man van aanzien hem verklaarde, Toen deze zijne vrees den Erfprins openbaarde, En sprak: ‘Doorluchtig Vorst! uw Hoogheid waagt te veel! 't Is mij onmogelijk , dat ik 't gevaar verheel', Om u te midden van gewapende onverlaten Te wagen in 't gedrang der opgepropte straten. Al is 't dat Brussel zelf uw Hoogheid nog vereert, En 't denkbeeld van verraad met afschrik van zich weert; Eén mensch, één vreemdeling kan 't schandlijkst misdrijf plegen. ô Moge uw Hoogheid dit toch ernstig overwegen!’ Eindelijk: En daar zij in den Vorst zijn volksgezindheid roemen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat laatste kan wel niet prozaïscher! - Overigens vinden wij telkens nommers voor aanteekeningen, tot 62 in getal; doch die aanteekeningen moet de lezer vooreerst zelf maken: want ze zijn nergens in dit stukje te vinden. Gedichten aan het Vaderland gewijd, door H.H. Klyn, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. enz. Uitgegeven ten voordeele van het Vaderland. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 38 Bl. f : - 80. Den waardigen klyn, door den onverbiddelijken dood beroofd van echtgenoote, éénig kind en broeder, in wier smartelijk gemis zijn gevoelig hart ook zijne landgenooten deed deelen, bleef voor dit leven niets anders over, dan de Vriendschap en zijne Lier. De eerste gewierd hem in ruime mate; de laatste schonk hem verademing, ons genoegen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Met warme zucht voor het Vaderland bezield, boezemde hij, bij elke treffende gelegenheid, zijn gevoel uit in zangen, die, wat ook de kritiek op dezelve zou mogen aanmerken, gewis de hooge verdienste niet ontberen, van den stempel te dragen eener vurige en hartelijke vaderlandsmin. Ook deze, acht in getal, getuigen zulks in ruime mate. Wij moeten kort zijn, - veel korter, dan onze lust zou wenschen. Opwekking, dan, is een even krachtig als uitgewerkt dichtstuk, waaruit wij straks eene proeve zullen mededeelen. Aan God, ademt echt Christelijk gevoel. Aan den Koning, ten geleide van een nederig Offer aan het Vaderland. De rondborstige taal van den echten Nederlander tot zijnen Vorst. Wapenstilstand. Schilderachtig in aanhef, fraai in wending, treffend in opwekking. Vaderlandsch Lied. Vol jeugdigen moed en veerkracht; liefelijk als een lentemorgen Holland is hier ons Holland weêr! Krijgslied van Amstels Schutterij, bij haar vertrek. (Met Muzijk van den Heer wilms.) Het gevoel van den waren Nederlander, in maat en zang gebragt. Aan mijnen geliefden jeugdigen Vriend j. de bosch kemper, staande als Soldaat bij Antwerpen. Hartelijk, mannelijk en bevallig tevens; het woord van een' tweeden Vader tot zijnen wakkeren Zoon, zoo als dat in deze jammervolle, maar tevens heerlijke dagen past. Aller Leus. Een waardig besluit. - Ziedaar deze Gedichten met een enkel woord gekenmerkt. Bij zoo veel wegslepends, bij zoo veel waarachtige poëzij vergaat ons de lust tot kritiseren, ook opdat den edelen Zanger de lust niet verga tot zingen. Wij verklaren dan ten besluite, dat de Heer klyn wèl verdiend heeft bij het Vaderland! - En nu nog de beloofde proeve: Ga! stapel vrij op een al wat gij kunt bevatten! Rust, vrede, voorspoed, heil, - verspil onmeetbre schatten; Stort lauwren, rijkdom, roem, en wat uw hand besluit, (Gelijk een regenwolk de ontelbre drupplen,) uit. Vergeefs! - men vloekt het heil zoo spoorloos opgedrongen; Veracht de weldaân, hier de ziel als ingedwongen; Verschopt de schatten, zelfs tot walgens toe, verkwist. De nijd broeit in de borst; de wrevel schept den twist; Nu daagt hij op, die zwerm van wrok en haatverspreiders: (Trawanten van de hel, verachte volksverleiders;) Hij blaast met godsdiensthaat, den gloed der driften aan: En doet, wat lang reeds smeulde in vlammen opwaarts slaan. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn dierbaar vaderland! zie daar de bron dier plagen, Die ge als een wervelwind, van 't Zuiden op ziet dagen. Hoe zalig waart gij niet, toen ge aan uw erf verknocht, Uw' grenspaal nooit verzette of naar meer erfgrond zocht! Gij werdt, ondanks u zelv' aan 't Belgisch volk geklonken, En al uw rust en heil had, redloos, uitgeblonken. Dat België, u zoo vreemd, in zeden, taal, en eer, Zag met verachting op al 't opgedrongne neêr; Het vloekte,.... niet dien trots, dat spoorloos regt vertreden, Dat, wat nooit zamenklemt, ontzind dorst zamensmeden; Maar 't vloekte uw' vorst, en u, en spuwt u in 't gezigt, En liegt u de oorzaak toe, der jamm'ren thans gesticht. Hoe! Holland, Holland, zou verachte keetnen smeden? 't Heeft, tachtig jaaren, voor zijn dierbaar erf gestreden: 't Verbrak, met eigen hand, al wat het hield geboeid; 't Heeft altoos, waar ge u wendt, de dwinglandij verfoeid. Maar vruchtloos klinkt die taal waar blinde driften woeden, enz. De Corrector heeft zijne taak, vooral ten aanzien der punctuatie, slordig verrigt. Vaderlandsche Poëzij [door J. van der Veen, Az.]. Te Kampen, bij W.J. Tibout. 1830. In kl. 8vo. VI en 31 bl. De Heer van der veen, thans reeds vrijwillig als schutter uitgetrokken, heeft, nog vóór zijn vertrek uit zijne woonplaats Hoogeveen, dit bundeltje Vaderlandsche Poëzij willen publiek maken. Wanneer men in aanmerking neemt, hoe in de eerste tijden onzer volkswapening alles welkom was, wat den nationalen moed konde aanvuren, zoo mag men zich met reden over de uitgaaf van deze kleine verzameling verheugen. Wij vinden hier wel geene hooge vlugt, maar ook geenen hoogdravenden onzin. Doorgaans heeft de Schrijver met warmte gedicht, en zijne taal is krachtig en duidelijk. Als heerschende gebreken hinderen ons: het verwaarloozen der smelting; de telkens voorkomende dubbele t (t 't) of d t (d 't); onachtzaamheid in het tellen der voeten, waardoor wel eens een vijfvoetig vers gevonden wordt, waar men een' Alexandrijn, en een drievoetig, waar men een viervoetig vers moest aantreffen; en eindelijk, onnaauwkeurigheid in taal en spelling, die echter, bij eene goede verbetering der drukproeven, meerendeels had kunnen verholpen worden. Tot proeve het volgende: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan onze gesneuvelde Helden. U, eedlen! zij deez' zang gewijd; U, die aan 't wisslend stof, aan de aarde zijt ontheven; Die reeds in 't hemelrijk bij de Englen Gods moogt leven, - Reeds burgers in het Godsrijk zijt. U zij dit vaderlandsche lied: Wij zingen uwen roem en van uw dappre zonen, Die zich uw' heldenmoed ten volle waardig toonen, Al ziet gij hunne daden niet. Gij gingt, o dappre heldenstoet! Gij gingt: - en wij, wij bleven droevig staren, [Een voet te weinig in 't vers.] Maar vochten, wijl uw ziel ten hemel op ging varen, Met een verhoogden moed. [Weder een voet te kort.] Wij dachten aan uw heldendaân En uw gemis dreef sneller 't bloed door de aders, [Een voet te kort.] Wij hoorden uwen dood, wij volgden onze vaders Langs de eigen gloriebaan. [Een voet te weinig.] Gij, die ons vrijheids lessen schonkt, Hebt onzen moed ontvlamd; en, in vereende koren, Heeft elk de vrijheid thans den eed van trouw gezworen, Door uwen moed ontvonkt. [Alweder een voet te kort.] Wij treuren nog om uw gemis; Doch rust - rust zacht, onsterfelijke braven! [Insgelijks een voet te weinig.] Wij zullen heel Euroop door onze daden staven, Dat Holland onverwinlijk is. Het zij zoo! en met dezen wensch besluiten wij onze aankondiging. Zedekundig Huisboek voor jonge lieden van den beschaafden stand. Door Mejufvr. C.M.D.E. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1830. In gr. 8vo. 174 Bl. f 1-80. Daar de meeste schriften, waarin de Zedekunde als hoofdonderwerp behandeld wordt, voor jonge lieden te uitgebreid zijn, kwam het de Schrijfster voor, dat een beknopt Zedekundig Huisboek een nuttig en niet overbodig werk zou zijn; en het thans aangekondigde boek is het gevolg van hare poging, om in deze behoefte voor jonge lieden van den beschaafden stand te voorzien. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon de algemeene waarheden der Zedekunde uit derzelver aard van toepassing zijn voor lieden van iederen leeftijd en stand, is het echter tevens waar, dat de menschelijke betrekkingen en omstandigheden zoo verschillend zijn, dat de voorstelling van zedelijke verpligtingen, ingerigt voor eenigen bijzonderen toestand der menschen en naar denzelven gewijzigd, meer geschikt is om doel te treffen. Juichen wij derhalve het oogmerk toe van die verdienstelijke Vaderlandsche Maatschappij, welke, sedert zoo vele jaren, zoo nuttig werkzaam was in de behandeling van zedelijke onderwerpen tot nut van het Algemeen, niet minder moeten wij ook onze goedkeuring toekennen aan hen, die, gelijk thans de Schrijfster, in dit zelfde vak, meer bijzonder nuttig trachten te zijn voor lezers van den beschaafden stand. Een noodzakelijk vereischte, om in dit opzigt doel te treffen, is, dat men bij het zamenstellen van zulk een werk onder het oog houde, dat hetzelve bestemd is voor menschen, wien het minder, dan de geringere standen, ontbreekt aan, en die dus meer gezet zijn op hetgeen aangenaam onderhoud verschaft. Dus vooral dàn moeten wij zulk eenen arbeid goedkeuren, wanneer het smaakvolle der behandeling, het levendige en onderhoudende der voorstelling en de zuiverheid van den stijl hoop geven, om door zulk een boek de lezing te doen vervangen van vele nuttelooze of wel schadelijke tafereelen, die de verbeelding ontvlammen, de driften opwekken, en de betrekkingen, waarin men geplaatst is, doen vergeten. Op dezen lof heeft, naar ons inzien, de Schrijfster aanspraak. Wij vinden hier, in een kort bestek, eenen ruimen voorraad van behandelde zaken. Het spreekt van zelf, dat men, naar het doel der Schrijfster, hier geene diepzinnige, afgetrokkene behandeling kan verwachten. Kort en eenvoudig wordt alles voorgesteld, afgewisseld door karakterschilderingen en voorbeelden uit het huiselijk en maatschappelijk leven; terwijl de godsdienstige beginselen, die allerwegen ten grondslag worden gelegd, de hier gegevene lessen ten krachtigste ondersteunen. De Schrijfster toont, dat zij niet onbevoegd is om te schrijven voor jonge lieden van hare eigene sekse. Maar ook ieder regtgeaard jongeling, al is het, dat hij zijne Moraal in kapittels en paragraphen bestudeerd heeft, zal met dankbaar gevoel, hetgeen hem hier, in den hartelijksten toon, door een achtingwaardig meisje wordt toegesproken, ontvangen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij eindigen met den wensch, dat het werkje iets moge bijdragen, om jonge lieden, voor welke het geschreven is, de waarde van een rein geweten en een edel karakrer boven alles te doen hoogschatten. Opheldering over de Gebeurtenis van den Prins van Oranje en de goede verwachting van ons Vaderland, door Js. Landgraaff. In gr. 8vo. 23 Bl. f : - 30. Den eerzamen js. landgraaff, Mr. Schoen- en Laarzenmaker te Amsterdam in de Spiegelstraat, van wien wij vernamen, dat hij zijn beroep zeer wel verstaat, moeten wij welmeenend toeroepen: Schoenmaker, houd u bij uwe leest! Immers zijn Ed. is even min, als die schoenmaker een apelles was, een feniks van het schrijversgild; en wij zijn nederig genoeg van te gelooven, dat hij, door onze aanhaling van dien vermaarden uitroep, niet eens die soort van onsterfelijkheid zal verwerven, welke zijnen Confrater, alouder gedachtenisse, daardoor ten deel viel. De man, die zich tot verdediger van eenen Persoon zoo wel, als van zaken opwierp, wiens handelingen en welker zamenhang welligt de Geschiedenis eerst ten volle zal opklaren, nam inderdaad eene zware taak op zich, daar die zelfs door den Grave van hogendorp geenszins tot algemeen genoegen is volbragt. En wij kunnen daarin geene andere bedoeling vinden, dan het verlangen, om, op een fraai geschilderd uithangbord, der gapende menigte met vergulde letteren te mogen doen lezen: gepatenteerd schoen- en laarzenmaker van z.d. hoogheid, den prinse van oranje. Welk streelend loon wij hem dan ook gaarne gunnen, en tot bevordering waarvan wij onze Lezers op een klein proefje van letterlijk afgeschrevene schoenmakerswelsprekendheid willen vergasten: ‘Wanneer een braaf man zijn eer wordt ontrooft, en met schande beladen, een onschuldige weg, om het edelsten wat hij bezit te derven, en men is overtuigd van zijn onschuld, en kan het alle Regtbanken bewijzen, gebied het dan niet de Christelijke pligt om het te doen? hoe veel te meer, wanneer het betreft een bijzonder Persoon als de prins van oranje, die God bestemd heeft, indien hij zijn leeve spaart, als het hoofd des Vaderlands te plaatsen.’ ‘België werd verheven tot een land van weelde en {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} pracht, dartelheid en losbandigheid was haar eelement, gelijk de visschen in de zee; hare steden werden Capernaums: versleetene huizen wierden als door een toverslag veranderd in palijzen,’ enz. ‘Toen de Prins de eene taak had volbragt, stond hij gereed voor de andere, het Kongres zoude in Engeland worden gehouden, om over de zaak van Holland en België te handelen, hij begeeft zich naar Engeland, om in eigen persoon dezelve bij te wonen, hij reekend het, daar men zelfs niet en is, wordt uw hoofd niet gewassen, en zoo toond hij, die de Koe toekomt vat hem bij de Hoorns; de Heer was hier beter dan de Knegt, zijn eersten werk nog het tegenwoordige was niet geschikt, als alleen voor hem, hij kon de zaak van België en zijne handelingen voordragen, de regten van zijn Vaderland voorstaan, wat heeft hij al niet gedaan om België te bevrijden, van al die jammer waar zij zich moetwillig ingestort hebben, deze zijne handelingen kunnen anders niet als voor eene zuivere Regtbank, dan ten voordeele van ons Vaderland afloopen, gene verwijting zal hij horen, edelmoedigheid zal hem worden toegekend; zijne handelingen zal de misdaad van België vergrootten, zoo dat zij in dit licht beschouwd, onvergevelijk zijn. Dit was natuurlijk onze verwachting, maar hetzelfs belang, die verbreeker van billijkheid en regt, ziende wij op het onverwagt als door een Microskoop in het Kongres te voorschijn treden, moest nu niet de Prins en Konings Gezanten voor het geweld bezwijken.’ Handleiding bij het Onderrigt in de Toon- en Zangkunst, door A.W. Helffer. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1829. In kl. 8vo. 72 Bl. f : - 70. Een nuttig leerboekje, waarin de gronden van eene der edelste der schoone kunsten zoo geleidelijk voorgesteld, zoo eenvoudig ontwikkeld, en zoo gemakkelijk onderwezen worden, als de aard der behandelde zaak toelaat; dat den leerling den altijd moeijelijken weg der eerste beginselen kan verligten, en door den onderwijzer tevens dien der eindelooze herhaling van dezelve bekorten. Het werkje worde niet slechts op zangscholen, maar ook in de huisgezinnen vlijtig gebruikt! In dit No. Meng. bl. 239. reg. 5. staat Resencent, lees Recensent. En bl. 242. reg. 8. de klaauw, lees den klaauw. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking volgens de Geschiedenis; door Wilhelm Broes, Leeraar bij de Gemeente der Hervormden te Amsterdam. III Deelen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1830. In gr. 8vo. Te zamen 1006 bl. f 9-50. In welke betrekking Kerk en Staat tot elkander behooren te staan, is een vraagstuk, dat tot dusverre niet ten algemeenen genoegen kan worden beantwoord. Is de Kerk wel, wat zij overal behoort te zijn? Zijn dit ook alle Staten? Zoo lang het antwoord op deze vragen meestal ontkennend blijft, zal iedere poging, door kerkelijken of wereldlijken ondernomen, om Kerk en Staat tot elkander in gepaste verhouding te brengen, geheel en al mislukken. De Kerk is van hare oorspronkelijke inrigting ontaard. Heerschzucht bij geestelijken, slapheid en strengheid beide bij wereldlijken, hebben door werking en terugwerking veel uit verband gerukt, dat alleen door den tijd, hoe langzaam ook, wederom op zijne plaats moet komen. Grondiger is het onderzoek naar hetgeen de Geschiedenis aangaande die betrekking mededeelt. Met deze gewigtige taak heeft zich broes in dit belangrijk werk belast. De Geschiededenis is leermeesteres, schoon alleen voor nadenkenden. Doch ook zij, die de gaaf van opmerken zelve niet bezitten, blijven van de lessen der Geschiedenis niet verstoken, bij het raadplegen van zulke werken, als het onderhavige van broes, een der uitmuntendste, is. Het belangrijke van dit werk valt dadelijk in het oog, als men de uitkomsten nagaat, tot welke het grondig onderzoek des Schrijvers ons leidt. Men zie dit alles breeder bij broes, IIIde D. bl. 290 volgg. Eene beknopte opgaaf zal onzen lezeren niet ongevallig zijn. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. ‘De Hierarchie der Roomschkatholijke Kerk is, sedert de Hervorming, in hare bemoeijingen met den Staat, langzamerhand bijna op niet uitgeloopen.’ - Hetgeen thans in de Romeinsche Staten plaats heeft, bewijst, dat het volk (N.B. het Romeinsche volk) Kerk en Staat in de Pauselijke heerschappij onderscheidt. Met welk gevolg? Dit doet niets ter zake. Het denkbeeld bestaat; en, daar de Pauselijke magt, verder dan zijne Staten, louter denkbeeldig is, moet dit verschijnsel in diens Staten ons gewigtig voorkomen. Denkbeelden worden niet met geweld uitgeroeid; dit moet langzamerhand en dan goedschiks geschieden. Een helder punt, bij de dikke duisternis onzer dagen. - ‘In Roomsche zoo wel als Protestantsche landen regeert de Staat, niet de Kerk.’ - 2o. ‘Deze inkorting van gezag is met weêrzin tot stand gekomen. Daarom gaat alles schoorvoetende en langzaam (maar toch) voort.’ - De Paussen zijn dus dammen voor den stroom, ook in hunne Kerk. Daarom altijd mannen tegen den geest des tijds. Een Paus, die meêgaat, of uit overtuiging of uit zwakheid, is niet, wat Rome verlangt. De Geneesheer van adriaan VI is de laatste niet geweest, die in bijzonderen zin door Rome genoemd werd: liberator urbis Romanae. - Houd, wat gij hebt, is grondregel, zoo wel als: neem terug, wat weg is, zooveel en zoodra gij kunt. - 3o. ‘De Hierarchie van Rome heeft veel in gedaante en rigting verloren. Heerschzucht blijft. Zij is onverdraagzamer in geloof, meer aanmatigende bij geloofseischen, meer afgerigt op Proselieten-jagt.’ Na het verval van den koophandel in het groot drijft Rome windhandel, maar meest smokkelhandel. Hiertegen is noodig waakzaamheid. 4o. ‘De allesbeheerschende Kerk van Rome wordt niet hersteld.’ Dit verhindert Vorst en volk. ‘Rome zelf zal de herstelling van een gebouw, hetwelk het nu tot den grond toe geslecht vindt, niet ondernemen willen, wél gevoelende, hoe ongerijmd het zijn zou in de XIXde eeuw, een' Koning of Keizer {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} in den ban te doen; of het moest bonaparte zijn, tegen wien vooraf van het geallieerde Europa een banvonnis was uitgegaan.’ - 5o. ‘Even weinig, als de terugkeer der oude dwingelandij van Rome is te vreezen, is zij ook te wenschen.’ - 6o. ‘De Pauselijke magt, zoo als zij thans is, zal, naar waarschijnlijke berekening, nog lang voortduren. De Vorsten zullen aan den Paus zijne magt niet benemen. Roomsch of Protestantsch brengt hier weinig verschil bij. De Protestantsche Vorsten drijven het niet. De Paus is buitendien voor hen dood. De Roomschkatholijken zouden het weren.’ - Maar de volken, zouden die het niet kunnen willen? En wat dan? Als men, in die waarschijnlijke berekening, de groote gisting onder het volk in den Kerkelijken Staat bij de hoofdsom optrekt, zou dan niet het eindigen der wereldlijke magt van den Paus spoediger voorvallen kunnen, dan men wel weinige maanden vroeger denken kon? De stoom werkt thans ook op gebeurtenissen en verschijnsels, en daarom zullen wij onze gissingen terughouden. Doch tegen de massa's (een onregtzinnig woord) geldt een Paus niet veel. - 7o. ‘Door de groote beperking van het Roomschkatholicisme is niet alle reden weggenomen, om van deszelfs overmagt iets kwaads te vreezen. Want, schoon opgehouden hebbende een magtig Rijk te wezen, blijft het nog, ja is het bij toeneming geworden, eene heerschzuchtige Kerk.’ - 8o. ‘In Duitschland is het Katholicisme merkelijk hervormd. In Frankrijk vertoont zich Liberalisme.’ (Ja, en nu ook verregaande ongodsdienstigheid, volgens het stelsel van werking en terugwerking. Na volbragte gisting komt het heldere boven; maar daartoe behoort eerst eenige tijd voorbij te gaan.) ‘De opgewassene plant in Frankrijk en Duitschland, en zelfs de afgemaaide, maar nog gewortelde plant in Spanje en Portugal, wordt niet ligt uitgeroeid.’ Deze resultaten doen het gewigt van dit voortreffelijk boek uitnemend uitkomen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het algemeen vindt de Protestant stof van vreugde, zoo wel voor zichzelven, als voor de Roomsche Kerk. Want wie zou haar het goede niet toewenschen? Hoe meer de magt der Paussen naar buiten vermindert, des te meer krimpt ook zij in ten opzigte der Roomschen zelve. Hoe zou Silesië behandeld zijn geworden in vroegere dagen? Hoe meer vreemde vijandige magt van buiten toeneemt, des te strenger bewaakt men huis, erf en huisgenooten. Zullen die zich nu in stilte strenger dan te voren laten dwingen, als zij ondervinden, dat de Roomsche Paus op straat zoo weinig kan en durft doen? De Paus beeft nu reeds, als er veel menschen in Rome op de been zijn, al komen zij ook met een Pauselijk vaandel. Wij gunnen den man geen kwaad. Maar men neme het ons niet kwalijk, dat wij, (de personen daargelaten, die hiervan de bewerkers zijn) voor de goede zaak van het Evangelie, er iets nuttigs en leerzaams in zien, dat een Paus, zonder mededinger, meer aan Civita Vecchia dan aan Rome denkt, in de eerste wittebroodsdagen van zijn Pausdom. - 9o. ‘Er is toch wel iets in den Paus te vreezen voor de Protestantsche Kerk, voor het welzijn en de eer van den Staat.’ Thans hebben wij slechts rond te zien. Ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis. Onze Schrijver deelt eenige raadgevingen mede, welke wij onzen lezeren niet willen onthouden: 1o. De Staat wachte zich voor alle bemoeijing, om regtstreeks de Roomschkatholijke Kerk anders en beter te doen worden. 2o. De Staat schrijve haar geene bevelen voor, dan waartoe regt bestaat; maar zorge dan ook voor derzelver opvolging en handhaving zonder oogluiking. 3o. Men geve bevelen, en sluite geene verdragen of Concordaten. 4o. Napoleon bonaparte geeft althans door vasten wil geen verwerpelijk voorbeeld. 5o. De Staat zij gereed, misbruiken te helpen afschaffen ‘hetzij de gezamenlijke Bisschoppen, hetzij enkele uit hen, ieder in zijn Bisdom, (van die afschaffing) de ondernemers zijn. - Er geschiedt door zulke onder- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} steuning en bescherming iets nuttigs, en niets onwettigs, hetwelk het gezag van den Vorst overschrijdt: of het geval moest bestaan, dat een gesloten Concordaat hem in de verpligting had gebragt, om den vrijeren geest zijner Bisschoppen onder den dwang van Rome gevangen te houden. Iets, hetwelk deze soort van verdrag niet van de gunstigste zijde zou doen voorkomen.’ 6o. ‘De Staat, van regtstreeks hervormen der Roomschkatholijke Kerk zich stipt onthoudende, zij daarentegen overvloedig werkzaam met rondom haar het licht van scholen, boeken, maatschappijen te ontsteken, hetwelk de wenschelijke verbeteringen aanwijst en aanprijst. Is een Vorst Roomschkatholijk, waarom zou het hem niet vrijstaan, in eene bij zondere kapel het voorbeeld te stellen van eene eenvoudiger en doelmatiger inrigting der eerdienst?’ - Op dezen voet voortgaande, zouden wij zeer uitvoerig worden, en toch niet geheel de zaken bij broes mededeelen, welke zich bij hem in menigte voordoen. Deze gewigtige uitkomsten en raadgevingen wilden wij, naar de behoefte van den tijd, mededeelen, hopende hiermede nut te stichten, en anderen tot herhaalde lezing van het boek op te wekken. Roomsch en Protestantsch, wie de waarheid maar wil en liefheeft, zal er baat vinden. Jammer, dat zulk een werk in deze droevige tijden invalt, waardoor de spanning der gemoederen bij beide zoo groot is, en niemand gul van den ander' onderrigt begeert. Doch scripta manent, en wat niet is, kan nog worden. Doch het wordt tijd, nu de geest en strekking van dit werk eenigzins blijkt, dat wij deszelfs doel, gang en inhoud opgeven, zoo veel dit ons mogelijk is. ‘Ik kwam eindelijk (Iste D. bl. 32) tot het navolgend plan, dat mijn tegenwoordig geschrift een geschiedkundig overzigt levere van die betrekking, zoo als zij heeft plaats gehad, van de eerste eeuw aan tot onzen tijd toe, in onderscheidene landen, met uitzondering van Noord-Amerika en de Nederlanden; en dat het {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger uitgezonderde worde opgenomen in een ander, later geschrift, indien mijne jaren dat mogten toelaten, ongeveer onder den titel: De Kerk en de Staat naar derzelver onderlinge betrekking, bijzonder in Noord-Amerika en de Nederlanden; het eene land met het andere vergeleken; zoo echter, dat de vergelijking, hier tot het historische verslag gevoegd, geene beslissing van de vraag: “wat de betere vorm zij,” zich aanmatige, maar alleen den zelfdenkenden lezer eenige aanleiding geve, om daarover te oordeelen.’ Het eerste tijdperk omvat ongeveer de vijf eerste eeuwen der Christelijke Kerk, van haar opkomen in het Romeinsche Rijk af, tot de vestiging van nieuwe Rijken in Europa toe. Dit tijdperk toont ons aan: 1o. de Kerk door den Staat vervolgd; 2o. de Kerk over de vervolging van den Staat zegevierende; 3o. de Kerk aan den Staat ondergeschikt, en ter zelfder tijd door den Staat tot hoog gezag opgeheven. 1o. De vervolgingen tegen de Christenen, door ongeloof verkleind en door bijgeloof buitensporig vergroot en vermenigvuldigd, hielden Kerk en Staat gescheiden. De Kerk is in bloei, afgescheiden van den Staat, en wel door de Landsoverheid vervolgd. Doch dit bewijst niet, dat de Kerk den Staat ontberen kan. De eerste bloei der plant vloeide voort uit de frissche jeugd des Christendoms. Vervolging wekte moed op en gaf daartoe aanleiding. Zij schrikte huichelaars af. Waar alles te verliezen valt, ziet men de gewone menigte niet. Ook was het al geen goud, dat lateren keurmeesters in de oogen blonk. Hoofdstuk I. 2o. Regt tijdig en gepast vertoont zich de zegepraal der Kerk over hare afgodische mededingster onder konstantijn. Genoegzame uitgebreidheid was der Kerke in den Romeinschen Staat te beurt gevallen. Zij was de zwakkere partij. Maar een Keizer met den schepter gaf haar gewigt. Vooral na de Diokletiaansche vervolging kwam diens hulp gelegener, dan iets vroeger bij genotene toegevendheid en rust. Nu was ook het tijdstip daar, dat beslissen zou voor christus of {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} jupiter. Door konstantijn werd het Christendom niet gesteld tot de eenig toegelatene Godsdienst. De Kerk genoot vrijheid en vrijdommen en bekwam hoog aanzien. De bemoeijingen des Keizers deden stroomen bloeds vergieten, tot geloof dwingen, dreigende en drukkende heerschappij over Heidenen invoeren. Het goede komt ook daaruit voort. ‘Geen gezond kind komt ter wereld, zonder de barensweeën der moeder. De waarheid zegeviert wel, doch eerst op haren tijd, en niet dan door welbestuurden strijd.’ Hoofdstuk II. 3o. De Christelijke Kerk, vroeger verbannen door den Staat, wordt wel in hooge gunst en vriendschap opgenomen, maar als afhangeling. Bisdommen door den Keizer bezet. Byzantium door den Staat. Zetel van eenen Patriarch. Kerkvergaderingen op hetzelfde gezag bijeengeroepen, en niet zonder grooten staatsinvloed gehouden, enz. Konstantijn, Sultan; de Bisschoppen, Pacha's. De Kerk dus met gouden ketens, maar slaaf. Hoofdstuk III en IV. Het tweede gekozen tijdvak loopt van de Nicesche Kerkvergadering tot den beeldenstrijd. Een tijdvak vol beuzelachtige twisten, maar daarom van belang ter bepaling, 1o. dat de Staat toezigt behoort te houden op kerkgeschillen; 2o. dat de bemoeijing van den Staat daarmede ligt te veel, en kwalijk gewijzigd is. - Het Vde Hoofdstuk behandelt dit alles zorgvuldig, en geeft te gelijk een Algemeen Overzigt van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in het Oosten, omstreeks dien tijd. Uitvoeriger handelt broes nu over de Westersche Kerk, in dien tijd. Op de puinhoopen van het gesloopte Keizerrijk verrijzen in het Westen vier Christelijke Koningrijken. Hoofdstuk VI. De Kerk bleef afhankelijk. Bisdommen werden vervuld en Kerkvergaderingen bijeengeroepen als voormaals. De Geestelijkheid maakte zonder gevolg aanspraak op het tienderegt. Het jus patronatus behoorde haar niet bij uitsluiting over de nieuw gebouwde kerken. Evenwel nam de magt der Kerk toe. Rijke begiftigingen, het {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Asylenregt, verandering van kerkelijke in geld-boete, het omgaande regt, door geestelijken met stokslagen en gevangenis uitgeoefend, leidden tot vermeerdering van magt als van zelve. Deelneming der geestelijken aan het Staatsbestuur was wel uitbreiding van wereldlijk gezag, maar met beperking van het geestelijke. Hoofdstuk VII. Het derde tijdperk behelst de gebeurtenissen van karel den Groote tot op gregorius VII. Karel de Groote, beheerscher van zoo vele volken, nam het ter hand, om de Kerk zoo wel uit breiden als te hervormen. Beide deed hij met kracht en geweld. Daaruit kwam naderhand iets goeds. Doch dit was alleen Gods werk. Hoofdstuk VIII. De vruchten van karel's hervorming zijn doorgaans gering en schraal geweest. Die onvruchtbaarheid is niet het meest aan den hervormer, maar vooral aan den onspoed der volgende tijden te wijten. Goede vrucht heeft echter niet geheel ontbroken. Het is voor de onderneming niet voordeelig geweest, dat dezelve geschied was door de magtige hand eens Keizers. Het IXde Hoofdstuk behandelt deze vier bijzonderheden, volgens de Geschiedenis, uitmuntend. Van karel den Groote tot gregorius VII ontwikkelt zich, onder gestadige worsteling en tegenkanting, de magt der Kerk, vooral door de groote omkeering in het Westen en andere bijkomende oorzaken, welke verdienen nagelezen te worden Hoofdstuk X. Het XIde Hoofdstuk toont met voorbeelden aan, dat, hoewel de Kerk, door de schenkingen van pepijn en karel den Groote, in aardschen luister blijkbaar is toegenomen, haar geestelijke invloed merkbaar verzwakt is. Het slot vinde hier eene plaats: ‘Als ik, ter vergelijking, mij voor den geest breng, ginds den Aartsbisschop van Canterbury, Pair in het Engelsche Parlement, of den Bisschop bossuet, aan het prachtige hof van lodewijk XIV. en in vele kronkelingen van dat hof diep ingewikkeld, of zelfs den vromen fenelon, bijzonder vóór hij in ongenade {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} viel, en hier den louter geestelijken van der roest in het burgerlijke huis op de Oude Gracht te Haarlem; zoo sta ik niet in twijfel, onder wiens beeld bij voorkeur te schrijven: Medearbeider van God in het Evangelie.’ (Het vervolg en slot hierna.) De Joodsche Natie ten tijde der opbouwing van Jeruzalem, een beeld voor ons Nederlanders. Leerrede, gehouden door W.A. van Hengel. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1830. In gr. 8vo. VI, 28 bl. f : - 40. Prof. van hengel meende, blijkens het Voorberigt, den 17 Nov. 1830 geschreven, dat de geestdrift voor de goede zaak nog niet algemeen genoeg was in ons land. Wij hebben ons steeds verblijd, dat er, van den beginne af, zoo veel gedaan werd en bij voortduring gedaan wordt. Men kon toch geenszins verwachten, dat, in de gegevene omstandigheden, ieder evenzeer zoude medewerken. Wij gelooven niet, deze mindere geestdrift, zonder eenige uitzondering, aan mindere belangstelling of aan tegenwerking te moeten toeschrijven. - De Hoogleeraar nu wilde het kwaad, dat hij meende op te merken, nadrukkelijk tegengaan, en verzekert, reden te hebben, om te gelooven, dat hij niet te vergeefs gesproken heeft. De tekst is nehem. IV:7-15. In het eerste deel der Leerrede, dat de grootste helft uitmaakt, wordt de toestand der Joden geschetst, die Jeruzalem wilden herbouwen; en in het tweede, waarop het hier voornamelijk aankomt, de gesteldheid van ons land en volk daarmede vergeleken. De Prediker stelt de Joodsche natie (waarom niet liever volk?) hier voor, 1. als beeld van onzen toestand, 2. als beeld van onzen pligt, en 3. als beeld onzer verwachting. Wij hopen met den waardigen Hoogleeraar, dat de Leerrede nog meerder {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} (meer) nut stichten zal, wanneer zij niet slechts te Leiden, maar ook elders gelezen wordt. Thans, meer dan ooit! moed en kracht, met vertrouwen op God alleen! Een woord van H. Bouman, Hoogleeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 50 Bl. f : - 50. De titel wijst genoegzaam de strekking van dit stukje aan, dat met veel warmte, doch tevens met loffelijke gematigdheid geschreven is. De Hoogleeraar bouman wilde zijne landgenooten opwekken, om thans (4 Nov. 1830) meer dan ooit alles aan te wenden tot verdediging tegen het geweld van muitelingen. De nood was dringend. Dit gevoelde men algemeen. De bevolking van Noord-Nederland heeft getoond, en toont nog, dat dezelve prijs stelt op het erf der vaderen. Wij twijfelen niet, of dit woord van bouman zal, onder Gods zegen, hier en daar nut gedaan hebben. De wenschen van den Hoogleeraar, met zoo veel hartelijkheid en kiesche bescheidenheid geuit, zijn ten deele reeds vervuld geworden. Nogtans zal men zijne bemoedigende toespraak ook nu nog met genoegen lezen. ‘Ja,’ zeggen wij met bouman, ‘indien ooit eene natie zich de hoogachting van hare Regenten heeft waardig gemaakt, zoo verwerft zich thans Nederland op dezelve de regtmatigste aanspraak. Die hoogachting, u, Landgenooten! door het Bewind toegedragen, zult gij dan ook, bij gepaste gelegenheid, in de staatsstukken zien doorstralen.’ Hiervan hebben wij reeds blijk gezien, en blijven dus hopen, dat ook verder nog vervuld moge worden, wat ter zelfde plaatse volgt: ‘Zij (die hoogachting) zal den, vroeger zoo flaauwen en ontmoedigenden, toon van het Dagblad der Regering bezielen. Niet minder zal zij in de vermijding van noodelooze geheimhouding blijkbaar zijn.’ {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige gronden tegen angstige vrees, in den tegenwoordigen nood des Vaderlands; eene Leerrede, uitgesproken te Leiden, den 17 Oct. 1830, door N.C. Kist. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1830. In gr. 8vo. 23 Bl. f : - 30. Moge het slechts eene eenvoudige toespraak, en geenszins eene bewerkte Leerrede zijn, gelijk de Hoogleeraar kist betuigt, wij hebben dezelve met genoegen gelezen. Gelukkig is de keuze van den tekst, josua VIII:1a.: Toen zeide de Heer tot Josua: Vrees niet, en ontzet u niet. Van die woorden, tot josua gesproken, toen deze, na ondervonden tegenspoed, in omstandigheden verkeerde, die zijnen moed ter neder drukten en zijne kracht verlamden, heeft de Prediker, ter bereiking van het voorgestelde doel, een gepast gebruik gemaakt. Ook deze Leerrede heeft eene echt godsdienstige strekking. Tot de studerende jongelingschap, die de wapenen tot verdediging des Vaderlands had opgevat, sprak de Hoogl. onder anderen: ‘God geve het, dat de gevaren, die dreigen, genadig afgewend mogen worden, en dat de geschiedrolle van Nederland alleen uwen edelen bereidvaardigen ijver aan het nageslacht zal behoeven te melden! Want uw leven, dierbare Jongelingen! is het Vaderland kostelijk. Maar wat er ook gebeure, wij weten het, gij zult het bloed niet verloochenen, waaruit gij gesproten zijt ..... Waarhenen gij dan ook geroepen wordt, de Almagtige geleide u, en Hij behoede u! Liefde voor Hem wone steeds in uwe harten, om, onder al wat gij doet, u vooral ook te vormen voor uwe hoogere bestemming.’ Met dezen wensch kunnen wij ons geheel vereenigen. Bidden tot God en waken tegen den Vijand. Eene Leerrede over Neh. IV:9. Uitgesproken den 17 {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Oct. 1830, door H.E. Vinke, Theol. Doct. en Predikant te Utrecht. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 28 Bl. f : -30. Raad en aanmoediging tot biddend werken en strijden, ten nutte van het bedreigde Vaderland, in twee Leerredenen, door Jodocus Heringa, Elisa's z. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1830. In 12mo. 52 Bl. f : - 30. De titel wijst den inhoud der Leerrede van den Weleerw. vinke aan. Zeer ter zake wordt in de Inleiding gezegd: ‘Wij zijn diep afhankelijke schepselen, maar ook toegerust met krachten, om te doen, wat onze hand vindt te verrigten, in de onderscheidene omstandigheden des levens. Wij vermogen niets, en wij vermogen veel. Op deze gesteldheid van onze natuur zijn gegrond de veelvuldige vermaningen van Gods woord, om te bidden, alsof (?) wij niets kunnen, en te werken, alsof wij alles vermogen.’ Zoo dachten en deden eertijds de godvruchtigen - ook nehemia en de zijnen. De Prediker stelt I. dit voorbeeld voor, en wekt II. op tot navolging. Met veel genoegen lazen wij de geheele Leerrede, maar bijzonder het tweede gedeelte, waar de noodzakelijkheid van bidden en werken op eene zeer gepaste wijze wordt aangedrongen. De eenige aanmerking, die wij zouden kunnen maken, is deze: Mag men, ter opwekking tot den strijd voor het Vaderland, zich wel beroepen op het voorbeeld van Hem, die zijn leven niet te dierbaar achtte, om het, onder de vreeselijkste folteringen, aan een kruis op te offeren voor de zijnen? Was dit, wat men gewoonlijk vaderlandsliefde noemt? De Hoogleeraar heringa predikte over denzelfden tekst, en vernam eerst des avonds vóór het uitspreken, dat zijn vriend hetzelfde onderwerp had behandeld. Het zoude onvoegzaam zijn, hier vergelijkingen te maken. Ook deze Leerrede is eene gepaste opwekking tot {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} biddend werken en werkend bidden. De tweede, over Ps. LXXXIV:12, 13, des Zondags vóór het uittrekken der Studenten uitgesproken, heeft bijzonder ten doel, bij deze jonge manschap godsdienstige gezindheid op te wekken of te versterken. Het is een hartelijk vaarwel, dat de achtingwaardige Akademieprediker hun toeroept. Wat kon er te dier gelegenheid beter gezegd worden, dan: Hij, die in opregtheid wandelt, mag op Gods bescherming hopen? Beide Leerredenen liet Prof. heringa in klein formaat drukken, ten einde aan elk der twee honderd en vijftig uittrekkende Studenten een exemplaar te kunnen aanbieden. Gelukkig de jongelingen, indien zij, deze bemoedigende toespraak niet vergetende, aan de heilzame vermaningen van hunnen vaderlijken vriend beantwoorden! Dan zal God hun een zon en schild zijn. Over de ligchamelijke Opvoeding der Kinderen, in het vroegste tijdperk huns levens. Een Boek voor Moeders. Door H.S. Hijmans, Doctor in de Wijsbegeerte, Genees- en Heelkunde, enz. te Brussel. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830. In kl. 8vo. 243 Bl. f 1-60. Dit boekje prijst zich door eenvoudigheid en bevattelijkheid aan, en is vrij van overdrijving, waaraan zich anders Schrijvers eener Gezondheidsleer wel eens schuldig maken. Veel nieuws zal men er juist niet in vinden; maar het boek is niet voor Geneeskundigen, het is voor Moeders geschreven. Aan hare belangstelling kunnen wij dan deze voorschriften gerustelijk aanbevelen, en hopen, dat dezelve, door haar behartigd, mogen bijdragen tot bevordering van de gezondheid harer lievelingen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boomgaard en het Woud, enz. Een Geschenk voor de Jeugd. Het Hoogduitsch van H.A. von Kamp vrij gevolgd. Te Amsterdam, bij G.S. Leeneman van der Kroe. 1830. In kl. 8vo. VIII en 178 bl. f : - 90. Dit boekje over vrucht- en woudboomen is wèl uitgevoerd, en met een aardig plaatje versierd; het is in verschillende kleine opstellen verdeeld, die meestal met toepasselijke dichtregels eindigen. Van het gebruik der onderscheidene boomen wordt kortelijk melding gemaakt. Voor kinderen te schrijven, is niet zóó gemakkelijk, als velen zich dat voorstellen. Er behooren een natuurlijk verstand, veel geest van waarneming, en een voor ware eenvoudigheid gestemde smaak toe. Het komt ons voor, dat de kindertoon in dit boekje niet zeer gelukkig getroffen is. De mystieke allegoriën zullen niet in den smaak vallen van onze lieve jeugd. Men oordeele uit een voorbeeld: ‘Door elke plant wil de goede God ons iets mededeelen en de denkende mensch verstaat de taal der plantenwereld. Hij verheugt zich met dezelve, wanneer zijn levensdag helder is, en zij te zamen het goede, zoo vrolijk genieten, hetwelk hun de Schepper van boven, heeft toegeschikt; hij let op den zin van hare bloeijende gestalte, en leest met zoete vreugde in hare oogen, wat zij hem verkondigen; maar hij treurt ook met haar wanneer zij gebrek lijden, wanneer haar leven donker is, en deelt haar gaarne mede wat hij geven kan, om haar leven te onderhouden.’ Is het dan zoo moeijelijk, natuurlijk te zijn? En, zoo dit de toon van den ons onbekenden Hoogduitschen Schrijver is, waarom hem dan niet nog vrijer nagevolgd? In het vaderland van den onvergetelijken van alphen zal, hopen wij, wel een kindervriend zijn, die voor de jeugd in proza geheel naar vereisch weet te schrijven. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Eerste, in betrekking tot de scheuring der 17 vereenigde Gewesten in de 16de Eeuw. Door W. Broes, Leeraar bij de Gemeente der Hervormden te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1831. In gr. 8vo. IV en 98 bl. f 1-20. De beroemde Leeraar broes, die zich vóór eenigen tijd weder zoo gunstig aan het Publiek heeft vertoond, door zijne Vereeniging der Protestanten, zijne Beschouwing der Engelsche Kerk, en zijne Kerk en Staat in wederzijdsche betrekking volgens de Geschiedenis, behandelt hier een onderwerp, schijnbaar alleen tot de staatkundige Geschiedenis behoorende, maar toch met de kerkelijke naauw verwant. Het is de afscheiding van het Noorden en Zuiden van ons Vaderland in de zestiende Eeuw, ten gevolge der wederzijdsche onverdraagzaamheid van Roomschgezinden en Protestanten; eene scheiding, die voor het Noorden zulke heilrijke, en voor het Zuiden zulke wrange vruchten gedragen heeft, niet alleen naar bloot stoffelijke, maar ook naar hoogere, zedelijke en verstandelijke belangen. Natuurlijk moest de Geschiedenis onzer dagen, waar die zelfde scheiding, of liever scheuring, (nog driftiger en gewelddadiger bewerkstelligd dan in de zestiende Eeuw) aller aandacht bezig houdt, en in een' korten tijd aller berekeningen heeft te leur gesteld, aan dit tafereel van eene dergelijke gebeurtenis een dubbel belang schenken. Hier komt wel het gezegde van schiller te pas, waar hij den opstand der Batavieren tegen de Romeinen met dien der Nederlanders tegen Spanje vergelijkt: ‘De Geschiedenis der Wereld is zichzelve gelijk, even als de wetten der Natuur, en eenvoudig, even als de ziel des menschen. Dezelfde gegevene omstandigheden brengen dezelfde verschijnselen weder voort.’ Ook nu lijdt het Noorden, en vreest voor de gevolgen. Zal die vrees door de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijke uitkomst evenzeer gelogenstraft worden? De nasporing der Geschiedenis van die vroegere scheiding, niet bewerkt, maar voorzien en, zoo veel mogelijk, onschadelijk gemaakt door den Vader des Vaderlands, kan ons misschien in dat donkere vooruitzigt een' lichtstraal geven. Zoo dacht er de Heer broes over; maar hij liet de gevolgtrekkingen aan den lezer over, en bepaalde zich tot de vroegere gebeurtenissen. Men kent den stijl van broes, vol pit en merg, niet altijd overeenkomstig de meest gebruikelijke woordvoeging, maar bij denkers daarom niet minder aangenaam. Het werk is in drie voorlezingen, of, zoo het schijnt, voorlezingen, (volgens het Voorberigt in een' kleinen Vriendenkring gehouden) verdeeld, en behandelt in de eerste, na eene korte historische inleiding, vooreerst de schrandere staatkunde van oranje, in het beramen der Utrechtsche Unie. De Gentsche Bevrediging was ongenoegzaam, was onhoudbaar geworden; - men moest dus bedacht zijn op een meer innig verbond, althans van sommige Gewesten. De Noordelijke Provinciën waren, door hare ligging en geschiktheid ter verdediging, tot bereiking van dit doel het bekwaamste; te meer, daar zij verst van het oorlogstooneel waren verwijderd, en dus tijd gehad hadden, zich van de in 1572-1576 geledene verliezen te herstellen. Kon men het geheel behouden, zoo veel te beter; kon men dit niet, zoo was toch een gedeelte gered. In het tweede stuk (waarschijnlijk de tweede voorlezing) gaat men, na de veelvuldige botsingen tusschen eene schrandere en eerlijke staatkunde te hebben aangeroerd, over tot het betoog, dat oranje's oogmerken met de grondlegging der Utrechtsche Unie ook tot de laatste behoorden. De Schrijver doet dit in den vorm eener pleitrede. De aanklagt tegen den Prins is algemeen, alsof hij door zijne handelwijze over 't geheel de scheuring bevorderd zou hebben; of bijzonder, in zoo verre de Utrechtsche Unie op zichzelve die zou hebben bewerkt. Het eerste punt der beschuldiging wordt vooreerst {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} langs een' omweg, door eene beschouwing van 's Prinsen karakter, beantwoord. Hij was bijzonder aan het Noorden gehecht, was gretig op gezag, en geslepen staatkundig. Dit alles toegegeven zijnde, volgt daaruit nog niets, wat hem in dit geval zou kunnen benadeelen. Zijne betrekkingen als Stadhouder, en, gedurende vier bloedige en hagchelijke jaren, als strijd- en rampgenoot, tot Holland en Zeeland, moesten hem natuurlijk aan die beide Provinciën hechten; maar het is ook bekend, dat hij zich als Ruwaard aan Braband verbond, dat hij veel en lang te Antwerpen en te Brussel vertoefde, en voor eerstgemelde stad en hare veiligheid nog meer zorg droeg dan hare eigene Regering. Van eerzucht en wensch naar hoogeren rang is de Prins niet geheel vrij te spreken; maar in dit geval zou zijn gedrag eerder het tegendeel bewijzen. Immers, hij besnoeide veeleer zijn gezag, dan hij het uitbreidde, door zich aan het hoofd van zeven in plaats van zeventien Gewesten te stellen. (Ook wees hij immers de waardigheid van Hertog over Braband van de hand, omdat hij den Koning van Spanje geen voorwendsel tot lastering wilde geven. Zie bor, XVIIde Boek, wagenaar, VIIde D. bl. 484, en Nalezingen, Iste D. bl. 300-302). Ten opzigte van het derde punt, de fijne staatkunde, moet men de omstandigheden in aanmerking nemen. Een gewoon Vorst, die steeds het beste vermoedt en geen kwaad in 't verschiet ontdekt, zou hier niet doorgekomen zijn. Nu komt de voorspraak des Prinsen tot de regtstreeksche beschuldiging, dat namelijk de Prins deel gehad hebbe in de Gentsche onlusten en oproeren in en na 1577. Het valt, wanneer men de gevolgen mederekent, niet te ontkennen; doch, schoon ons dit dubbele behoedzaamheid op onze daden moet inscherpen, waar zou het echter heen, indien men iedereen voor alle de gevolgen zijner daden wilde verantwoordelijk maken? De Prins was door aerschot en de zijnen gedwarsboomd; hij wilde hen onschadelijk maken, maar daarom niet de gruwelen der Gentsche kerkschenders en plunderaars wetti- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Integendeel, men mag denken, dat dezelve den gematigden Vorst verbazend gehinderd hebben. Wij wenschten op dit punt wel eens eene Verhandeling te lezen, die, zoo men zegt, door den braven en geleerden willems voor de drukpers in gereedheid gebragt, doch wegens de tijdsomstandigheden teruggehouden is. Dezelve moet over die gebeurtenissen veel licht verspreiden. Ook hadden immers de Walen niet dadelijk tot den wanhopigen stap behoeven over te gaan, van zich Spanje in de armen te werpen. Eindelijk, tot de laatste beschuldiging komende, de Utrechtsche Unie zelve, als onbestaanbaar met de eenheid der Nederlanden, doet de Eerw. Schrijver vooraf, bij wijze van voorbereiding, den Prins kennen, als bij uitstek zacht en verdraagzaam van aard, en als een gezworen vijand van alle vervolging. Doch zoo dit waar is, dan is het niet waarschijnlijk, dat oranje met zijne zachtaardigheid en inschikkelijkheid, die zoo wel Hervormde als Roomsche ijveraars laakten, de Zuidelijke Gewesten, wegens de Godsdienst, zal hebben verbitterd en van zich afgewend. Dit moet men veeleer van hen verwachten, die den Prins voor Godverzaker uitmaakten, gelijk datheen. (Onzes inziens had deze aanmerking, waarbij de verdraagzaamheid des Vorsten op eene bijzondere wijze gekenschetst wordt, bij het vorige stuk, waar men bepaaldelijk over de Gentsche onlusten handelde, behoord.) Maar ook waren de Gentsche Vrede en de Utrechtsche Vereeniging met elkander geenszins in tweestrijd. De laatste diende slechts ter aanvulling, ter versterking van de eerste. Daarenboven werd de Unie niet in stilte gesloten, en, 't geen alles afdoet, zij was ook voor de Zuidelijke Gewesten toegankelijk. Gent, Antwerpen, Brugge, IJperen en andere steden hebben werkelijk deze nadere vereeniging aangenomen. Ook was de Gentsche Vrede reeds vroeger, in weerwil der pogingen van oranje, om haar door de tweede Brusselsche Unie in stand te houden, feitelijk overtreden, en reeds in verscheidene Gewesten een ijdele naam gewor- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} den, (de Gentenaars en Malcontenten stonden gewapend tegen elkander over) vóór het stichten der Unie van Utrecht. Ziedaar het beloop van dit belangrijke stuk. Wij zullen nu eenige aanmerkingen in het midden brengen, die ons de geleerde Schrijver gewis ten goede zal duiden. Vooreerst eene kleinigheid. Bl. 6: ‘Tusschen de Gentsche Bevrediging en de Utrechtsche Unie verloopen drie jaren ongeveer.’ Niet meet dan twee jaren en ruim twee maanden (Nov. 1576 tot Januarij 1579.) Dat zich (zie bl. 35) het krijgstooneel sedert 1574, Leydens ontzet, schier geheel uit Holland zou hebben verwijderd, is onnaauwkeurig. Werden niet in 1575 en 1576 Oudewater, Schoonhoven en Woerden ingenomen of verwoest, en stond niet willem I op het punt, om met alle tilbare have het land te verlaten? Doch dit is eene kleine vergissing. Van meer belang komt het ons voor, dat de Schrijver den bulderaar datheen en zijns gelijken bijkans verdedigt (zie bl. 27), en twijfelt, of het Nederlandsche Gemeenebest bij een' veel gematigder ijver ooit zou tot stand zijn gekomen. Al ware dit zoo, dan zou nog het doel de middelen niet heiligen; maar het is zoo niet. Rijhove, imbize, datheen, modet, prounink, reingoud en alle die Ultra-Hervormden en zamenzweerders tegen rust, orde en vreedzame Godsdienstoefening van andersdenkenden hebben geenerlei heldendaden ten voordeele der goede zaak verrigt, maar wel de Roomschgezinden, zelfs gemoedelijke vrijheidsvrienden, van zich afkeerig gemaakt; sommigen dier woelgeesten waren ten slotte zelve verraders, gelijk imbize en de Godvergetene sonoy, die, ja, wel diensten aan de vrijheid bewezen, maar dezelve door zijne Inquisitie in Noordholland op de gruwelijkste wijze geschandvlekt heeft. Neen! de dolle Demokraten zijn overal de bedervers ook van regtmatige of ten minste verschoonlijke omwentelingen. Gelijk de Gentsche heiligschenders en verwoesters in 1578 aan den heiligen Nederlandschen opstand, zoo gaven cromwell en zijne {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Independenten in 1649 aan de Engelsche, de mannen van den 10 Augustus 1792 aan de eerste Fransche Omwenteling eene heillooze strekking. Ook de tweede ontbreekt het reeds in geenen deele aan zulke booze geesten, die niets gelooven, geene wroegingen of zedelijkheid kennen, en er thans openlijk voor uitkomen, maar in de Eeuwen van sonoy, imbize en cromwell nog een godsdienstig manteltje moesten omhangen, terwijl zij alle banden der Maatschappij losmaakten. Dat de Heer broes de woelzieke Predikanten der 16de en 17de Eeuw het nakroost van datheen noemt, strekt hun waarlijk niet tot eere; en in de Amnestie kunnen zij zoo min, als iemand, voor de onverbiddelijke regtbank der Geschiedenis, deelen. Geene omstandigheden kunnen ons met eenen mensch als simonides, den onverschilligen getuige en kerkelijke voorspraak van het moordtooneel der de witten, verzoenen. De vergelijking van eenen datheen met den grooten luther, (bl. 28) al is het ook slechts in één opzigt, komt ons geheel ongepast voor. Eigenlijke Revolutionairen zijn altijd pesten der Maatschappij. Vreesden wij niet te lang te worden, wij zouden nog bl. 97, als eene proeve van den eigenaardigen stijl des geachten Schrijvers, mededeelen. Nu eindigen wij dit verslag met eene aanbeveling van dit korte, maar zaakrijke geschrift aan alle liefhebbers des Vaderlandsche Geschiedenis, evenzeer om den inhoud, als om het loffelijke en vaderlandlievende doel der uitgave (ten voordeele van het aanwerven van Matrozen door Zeemanshoop.) Reis naar de Eilanden der Zuidzee, gedurende de jaren 1827 en 1828, behelzende het verslag der ontdekking van het lot van De la Pérouse, door den Scheepskapitein P. Dillon, voormalig Bevelhebber van het Engelsche O.I.C. Schip Research. Uit het Fransch vertaald. II Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1830 In gr. 8vo. Te zamen 686 bl. f 7-20. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lot van den ongelukkigen, hoogstverdienstelijken Franschen Zeereiziger de la pérouse en de zijnen heeft niet alleen alle beminnaars der Aardrijks- en Volkenkunde, sinds meer dan veertig jaren, veel belang ingeboezemd, maar ook de Regeringen aanleiding gegeven, om uitrustingen tot deszelfs ontdekking te doen. De Heer d'entrecasteaux werd, in 1791 reeds, door de toenmalige Fransche Regering met de twee fraaiste schepen der Fransche Zeemagt tot dat einde afgevaardigd, doch kwam onverrigter zake terug. Ditzelfde was het geval met meer andere Fransche schepen, die alle (in zoo verre zij de Zuidzee bezochten) in last hadden, naar het lot des Zeemans, en der uitrusting, onderzoek te doen, die nog even vóór de uitbarsting der nieuwe barbaarschheid, door de heillooze Revolutie van 1789, als 't ware een schitterend bewijs wilde afleggen, zoo der hooge beschaving en veredelde menschelijkheid, waartoe Europa vóór dat tijdperk van jammer, verwoesting en moord was opgeklommen, als van de zeldzame menschlievendheid en uitnemende bedoelingen van lodewijk XVI, dien voortreffelijken Monarch, door de Revolutionaire tijgers vermoord. La pérouse was de welgekozen, waardige vertegenwoordiger dier edele gezindheden; en zijn togtgenoot, de niet min deugdzame langle, is op de Zeevaarders-eilanden als slagtoffer dier menschlievende bedoelingen gevallen, even als zijn Monarch eenige jaren later door monsters, nog wilder, nog veel zwarter van ziel, dan de kannibalen der Zuidzee-eilanden, en wier Rijk in Europa thans weder begint! Het is in den nieuweren tijd aan een' Engelschen Zeereiziger gelukt, het lot, dat la pérouse en de zijnen getroffen heeft, (van welke men sedert 1788, uit Nieuw-Holland, geene berigten meer had) met de hoogste waarschijnlijkheid te bepalen. De naam diens reizigers (dillon) doet ons zijne Fransche afkomst vermoeden, hoewel daarvan in het verhaal zelve geene blijken voorhanden zijn. De aanleiding tot deze ontdek- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} king was een toeval. Nadat de Heer dillon, een Scheepskapitein, die 22 jaren in de Zuidzee heeft rondgezwalkt, in 1813 op een der Fidji-eilanden, op eene hoogst zonderlinge wijze, ontsnapt was aan eenen vervaarlijken moord, die bijna alle zijne makkers getroffen had, had hij, dertien jaren later, een' der beide zeelieden, die met hem op eene bijna wonderdadige wijze aan dat gruweltooneel waren ontsnapt, op een der Zuidzee-eilanden, tot den Archipel van St. Cruz behoorende en Tucopia genaamd, aangetroffen. Hier vond hij tevens een zilveren degengevest, hetwelk uit een niet ver van daar gelegen eiland, Vannicollo, was overgebragt, en, gevoegd bij het verslag, dat aldaar nog vele voorwerpen van Europeesch maaksel werden aangetroffen, den Kapitein op het denkbeeld bragt, dat dit wel van de langgezochte Expeditie van la pérouse kon afkomstig zijn. Door tegenwind werd hij nogtans belet, dit toen te onderzoeken. In Bengalen teruggekeerd, haalde hij de Engelsch-Indische Regering tot eenen togt over, om dit nader te onderzoeken. Hem werd daartoe het bevel over het schip the Research opgedragen; doch tevens drong zich bij hem zekere Doctor tytler in, die, volgens de beschrijving van dillon, wel de lastigste, onaangenaamste knaap moet geweest zijn, waarvan men zich een denkbeeld kan maken. Hij was volmaakt op het schip, wat de zich noemende Liberalen in Europa zijn, een woel- en wargeest, die niets dan onrust zocht, de manschap tegen den Kapitein opzette, en dezen, onder allerlei voorwendsels van onbekwaamheid of zelfs van krankzinnigheid, van het bevel zocht te verwijderen; zoodat dillon zich genoodzaakt zag, hem, om grooter onheil voor te komen, in hechtenis te doen zetten. Dit nam de voorstander der onbepaalde vrijheid zoo kwalijk, dat hij den Kapitein op de eerste aanlegplaats, Hobarts-Town op van Diemensland, aanklaagde, en tot eene boete van 500 p. st. (6000 gulden) deed veroordeelen. (Deze beklaagt zich daarbij hoogelijk over de schreeuwende eenzijdigheid en onregtvaardigheid der {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche Regering in dat gewest.) Over 't algemeen had de Kapitein vele moeite met zijne manschap, vooral met een' Onderstuurman en een' gedurig slapenden Officier van de wacht: de manschap van zijn vaartuig schijnt alles behalve uitgelezen geweest te zijn. De togt ging uit van Diemensland naar Nieuw-Zeeland, alwaar de gemeenzame omgang, dien de Kapitein met verscheidene Opperhoofden had, hem niet belet, den bloeddorst en de wreedheid van dit volk van menscheneters op te merken, die zich van de schandelijkste listen bedienen, om hunne vijanden in handen te bekomen, te braden en te verslinden; want hun trek naar menschenvleesch gaat alles te boven. (Men vindt er den schitterenden en vereerenden post van inzouter van menschenhoofden!) Van Nieuw-Zeeland zocht men de Vrienden-eilanden op. (Dillon nam dus den koers van onzen ontdekker tasman in 1642). Van de laaghartigheid en het verraad der eilanders van Eawa (Middelburg) verneemt men verscheidene stalen; maar op Tonga-tabou (Amsterdam) ondervond de Kapitein de grootste minzaamheid en ontving er overvloedige levensmiddelen. In het tweede Deel vernemen wij de verdere reis naar de eilanden Rothuma, Tucopia en Vannicollo, Mannicollo of het eiland van la Pérouse. De eilanders van Rothuma en Tucopia zijn zeer zachtzinnig en minzaam omtrent vreemdelingen; hoewel de eersten zich van het kapen van ijzeren gereedschappen, die zij zich niet kunnen aanschaffen, niet kunnen onthouden. Bij de Tucopianen heerscht de gewoonte, om, ten gevolge der schaarschheid van levensmiddelen door sterke bevolking, alle de knaapjes, die na den tweeden zoon geboren worden, te wurgen. (Eene zeer consequente toepassing van het stelsel van malthus! Men ziet het, onze bevolkings-theoristen leeren slechts, hetgeen de Wilden reeds voorlang in praktijk bragten.) Van eenen anderen kant is bij deze vreedzame menschen, die bijna geen ander dierlijk voedsel kennen dan een weinig visch en van tijd tot tijd eenig wild gevogelte van een naburig eiland, de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog onbekend. De varkens hebben zij uitgeroeid, omdat zij hunne velden omwroetten, en leven thans bijkans uitsluitend van plantenvoedsel. Alleen de jaloezij veroorzaakt nog wel eens bloedige tooneelen; hoewel de meisjes er eene volstrekt onbepaalde vrijheid genieten. Op dit en de naburige eilanden heeft men huizen der geesten, ter woning voor de zielen der afgestorvenen. De beschrijving van Mannicollo (hetwelk men vooral niet met het zuidelijker gelegene Mallicollo van cook moet verwarren) en het verblijf van den Kapitein op hetzelve is eenigzins langwijlig en vervelend, omdat de Schrijver aldaar alle voorwerpen, tot het kleinste stukje ijzer toe, die men van de schipbreuk van la pérouse nog over heeft, moest opsporen, en, met alle de onderhandelingen, deswege met de inboorlingen gehouden, uitvoerig opgeeft. Over 't geheel had hij ons wel van een gedeelte van zijn dagboek, dat voor den algemeenen lezer weinig belang heeft, kunnen verschoonen. Maar omtrent de bijzonderheden nopens de schipbreuk moest hij, om zijnen vijanden den mond te stoppen en de identiteit te bewijzen, uitvoerig zijn. Het blijkt nu, volgens groote waarschijnlijkheid, dat la pérouse, met zijne na den moord van langle overgeblevene togtgenooten, op het rif ten westen van Mannicollo heeft schipbreuk geleden; dat een der beide schepen dadelijk is gezonken, en de manschap, naar land gezwommen, deels door de haaijen verslonden, deels door de inwoners vermoord is, die hunnen zachten aard in dit geval verzaakten, omdat zij hen voor booze demons of zeemonsters hielden. Van het andere schip moet zich de manschap geborgen, en zelfs van het wrak een ander vaartuig hebben zamengesteld, hetwelk daarop zee koos, zonder dat men weet, wat van die manschap geworden is. Slechts twee menschen, een oud man en, zoo het schijnt, zijn dienaar, bleven op het eiland; de eerste was drie jaren vóór de komst van dillon eerst gestorven, de laatste naar een naburig eiland vertrokken. Dillon deed vruchteloos moeite, hem op de omliggende eilanden van den {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Archipel van St. Cruz te vinden. Er moet een zeer groote voorraad van ijzer aan boord geweest zijn, daar de geheele bevolking des eilands zich nog daarvan bedient. De inboorlingen van het (door den Kapitein zoo genoemde) la Pérouse's-eiland, of Mannicollo, moeten van het ras der Austraal-Negers zijn, daar (bl. 62 des IIden Deels) hun vel gitzwart en hun haar zoo kroes is als wol. Nogtans is hunne taal een mengelmoes van die van Nieuw-Zeeland, O'Taïti en de Fidji-eilanden, die door menschen van het Maleische ras bewoond worden. Ook komen de zeden en gebruiken meer met de laatsten overeen. Zou hier eene vermenging der beide rassen in vroegeren tijd hebben plaats gehad? of moet men de zwartheid en wolachtigheid niet zoo letterlijk opvatten? want ook de Maleijers der Zuidzee hebben kroes haar. - Het eiland is zeer slecht, met niet meer dan 1000 menschen bevolkt, en er heerschen walgelijke ziekten. Ook is het eiland over 't algemeen ongezond. Van dit eiland, het hoofddoel der Expeditie, en na vergeefsche pogingen, om den vertrokken' Europeaan in de beter bevolkte en bebouwde omliggende eilanden van St. Cruz of der Koningin Charlotte te vinden, noodzaakten de ziekten onder de manschap den Kapitein tot het vertrek naar Nieuw-Zeeland, van waar hij eenige tolken, door hem gebezigd, met eene andere gelegenheid naar Tonga en Tucopia terugzond. (Een dier tolken, een goedaardig mensch, was overleden.) Van daar keerde men over Port Jackson, in Nieuw-Holland, naar Calcutta terug, en besloot Kapitein dillon eindelijk tot de terugreis naar Engeland, alwaar hij de opgedane voorwerpen ten toon stelde, deed vergelijken, door den Franschen Gezant de polignac vleijend ontvangen, en naderhand door karel X vorstelijk voor zijnen ijver beloond werd. Men erkende algemeen de echtheid der ontdekking. Ziedaar een kort verslag dezer Reis, met een voor de eer der wetenschap zoo wel, als voor de menschheid belangrijk doel ondernomen en ten einde gebragt. Voor de Aardrijkskunde is dezelve ook niet geheel onvruchtbaar. De eilanden Rothuma, Tucopia en Mannicollo (van dillon) hebben wij in onze beide jongste Aardrijkskundige Woordenboeken of geheel niet, of slechts met aanduiding van den naam en gebrekkige lengte- en breedtebepalingen, gevonden. (Zoo staat Tucopia bij bruining, die het slechts noemt, op 162o. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} O.L., terwijl het 168o. is.) Omtrent het bestaan van eenen Noordwest-Mousson in deze westelijke wateren van Polynesië komen ook belangrijke opmerkingen voor. Doch gemakkelijk had al het wetenswaardige voor het Algemeen in één boekdeel kunnen worden zamengedrongen; en aan de hooge belangstelling, die het verhaal van het levensgevaar des Schrijvers en zijner rampgenooten op het Sandel-eiland wekt, (een avontuur, waarvoor de Schrijver verdiend had eene desdemona te winnen (*)) beantwoordt het vervolg niet altijd. De vele kibbelarijen van den Schrijver met den twistzoeker tytler, waarbij het Publiek geen belang heeft, hadden ook zeer kunnen verkort worden. Over 't geheel nogtans leest het boek aangenaam, en de vertaling is vrij goed. Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. IIden Deels 1ste Stuk. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. IV, 356 en 41 Bl. f 3-30. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, aan welke wij zoo menige schoone Verhandeling verschuldigd zijn, gaat op eene loffelijke wijze voort met het behartigen van alles, wat tot uitbreiding en aanbeveling onzer taal en vaderlandsche wetenschappen kan verstrekken. Zij had gevraagd: eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke Gedenkstukken, en met aanwijzing van het gebruik, dat hiervan in de Nederlandsche Dichtkunde zou kunnen gemaakt worden. De Heer n. westendorp beantwoordde deze zoo wel voor de geschiedenis als fraaije letteren belangrijke vraag, en werd den gouden eere- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs overwaardig gekeurd. 's Mans bekwaamheid in het vak van vaderlandsche oudheden is bekend en gewaardeerd. Deze Verhandeling levert daarvan eene nieuwe en schoone proeve. Hij splitst zijn werk in twee deelen, gelijk de vraag daartoe van zelf aanleiding gaf. Het eerste deel behelst eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke Gedenkstukken. Deze beknopte voordragt, welke op gedaan verzoek nog bekort is, beslaat 356 bladzijden, en in deze bladzijden hebben wij slechts de helft der vrage, zullende de Schrijver in het tweede gedeelte aanwijzen, welk gebruik van de Noordsche Mythologie in de Nederlandsche Dichtkunde zal kunnen gemaakt worden. Daar nu westendorp niet beschuldigd kan worden van te groote langdradigheid en het verspillen van veel woorden bij weinig zaken, kan de lezer zich een denkbeeld vormen, met welke naauwkeurigheid die Noordsche Mythologie is uiteengezet. In het eerste Hoofddeel wordt de eigenlijke Godenleer verklaard, en ons veel belangrijks medegedeeld over de voorname Godheden tuisco, man, thor, woden, irmin, odin, niord, fryer, ook over de minder bekende Godheden, eenige met Romeinsche namen betiteld, over de Feën, Nornen, Reuzen, Dwergen, Spoken. Dan wordt de bijzondere geloofsleer toegelicht, de Theogoniën en Kosmogoniën en de zedelijke begrippen der menschen verklaard. In het tweede Hoofdstuk spreekt de Schrijver over de Eerdienst, dat is over de heilige tijden, plaatsen, personen en zaken. - De lezing van dit eerste gedeelte eens zoo belangrijken werks, waarin ook vele gewoonten en zeden onzer voorouderen te berde gebragt worden, doet ons zeer verlangend uitzien naar het tweede. De Verhandeling van den Heer w.c. ackersdijck, aan de Leydsche Maatschappij ingezonden, en door haar in dit deel harer werken met regt opgenomen, gaat over de ongepaste en drukkende middelen, in vroegere tijden hier te lande gebezigd tot het ontdekken van misdaden en overtredingen, bijzonder het houden, bezitten of hooren van gemeene of stille waarheid, mede tot opheldering van hetgeen verhaald wordt daaromtrent in den jare 1298 te Dordrecht voorgevallen te zijn. - Deze Verhandeling getuigt van des Schrijvers oordeel en belezenheid in de oude oorkonden, en wij ontvangen er een duidelijker begrip uit, dan wij tot {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} nog toe hadden, wat het beteekent, stille of gemeene waarheid te beleggen, gebieden, bezitten, hooren, waarheid doen of eeningen. Traagheid en onbekwaamheid, somtijds door bijgeloof en eigenbelang ondersteund, hebben die soort van inquisitie ingevoerd en langen tijd stand doen houden. Het is eene bijdrage tot den lof van de verlichting onzer eeuw. Bedenkingen over hetgeen men thans gewoonlijk Geestdrift noemt, voorgedragen in Felix Meritis, op den 22 Dec. 1830, en elders, door Mr. D.J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1831. In gr. 8vo. 26 Bl. Eene Verhandeling over het gepast en het ongepast gebruik van het woord Geestdrift, in den zin van het Fransche Enthousiasme. Hoewel alleen in het Magazijn bij opgemelden Boekhandelaar uitgegeven, gevoelden wij ons opgewekt, van wege het verschillend oordeel na het uitspreken derzelve, er hier een afzonderlijk artikel aan toe te wijden. Wanneer het gevoel tot eene hooge mate van verheffing is geklommen, terwijl ons eene gedachte zoodanig treft of bekoort, dat ons geheele wezen, door eene heerschende aandoening vervuld en bemagtigd, in dien toestand geraakt, welken wij ook door vervoering of verrukking uitdrukken, dan vindt het woord geestdrift deszelfs eigenaardig, en dus gepast, gebruik. ‘Wie herdenkt niet, welke vreugd ons aanging, toen wij, bij de herrijzing van ons volksbestaan, de Hollandsche vlag voor het eerst weer zagen wapperen? Wie herinnert zich niet, wat wij gevoelden, toen de Vorst onzer keuze zijne eerste intrede binnen deze hoofdstad deed? Dáár was geestdrift in de volle kracht van het woord; en elk onzer, die daarvan getuige was, stelt die dagen onder de gelukkigste van zijn leven.’ (Bl. 17.) Zoo ook kan de uitdrukking met juistheid gebezigd worden van den Dichter. ‘Zonder geestdrift kan niemand tot dichten geraken. Waar de geest niet aangedreven wordt om zich tot zekere hoogte te verheffen, is het dichten inderdaad onmogelijk, en de Ouden stelden daarom vast, dat de Dichter door eene godheid werd aangeblazen, en bij hem alzoo werkelijk het enthousiasme plaats vond.’ (Bl. 11.) De werkingen der verbeelding, door het woord geestdrift aangeduid, zijn ten {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwste verknocht aan de aandoeningen van het hart, en maken vereenigd het leven uit van menig oogenblik van vreugde en ontroering, dierbaar zelfs bij gemis en aandenken. ‘Inzonderheid is dit het geval bij den minnaar, in wien niet slechts het hart van liefde blaakt, maar ook de geest altijd met verrukking omtrent de geliefde bezig is; steeds zich de heerlijkste beelden in de toekomst maalt, en die alle feestelijk met rozen tooit. Een zoete tijd is deze in het leven, van welken, zelfs in meer gevorderde jaren, de herinnering nog altijd streelt. Ik zal dus ook, als ik van eenen jongeling hoor zeggen, dat hij zijne schoone met geestdrift bemint, op die uitdrukking niets willen aanmerken. Bij dit tijdvak en deze soort van liefde is, zoo ergens, het woord van juiste toepassing.’ (Bl. 14.) Bij elk voorbeeld van gepast gebruik doet echter de Heer van lennep opmerken, dat er een min gepast, een verkeerd gebruik van hetzelfde woord plaats vindt, en dat wij zeer ligt van het een tot het ander overgaan; zonder het te bemerken, alleen omdat het behoort onder de geliefkoosde woorden van den dag. ‘Er zijn weinig woorden, die, in onzen tegenwoordigen tijd, zoo dikwijls, zoo gaarne en bij zoo vele onderscheidene gelegenheden met mond en pen gebezigd worden, als het woord geestdrift. Het komt dan ook nu telkens voor, in gebonden en ongebonden stijl; in nieuwsbladen en vlugschriften bij herhaling; in de meeste aanspraken; ook in vele Staatsstukken en Rapporten, die van den Minister van Financiën niet uitgesloten.’ (Bl. 4.) Deze minder juiste toepassingen van het woord te doen gevoelen, maakt het belangrijkste deel uit, zoo als het inderdaad het voorname oogmerk is, der Verhandeling. En het is ook datgene, wat sommigen, die de voorlezing in onderscheidene Genootschappen bijwoonden, onzes achtens, zeer ten onregte heeft doen zeggen, dat de Heer van lennep de geestdrift verwierp. De Heer van lennep sprak niet tegen de geestdrift, maar tegen het niet oordeelkundig, het onbezonnen, vooral tegen het gezocht, het onnatuurlijk gebruik van het woord. Dat het er ver af is, dat hij het gevoel zoekt uit te dooven, hetwelk ons aanspoort en pligtbetrachting zelve zoo zeer verheerlijkt, kan hieruit blijken, dat eene zijner voornaamste bedenkingen gerigt is op gevallen, alwaar het woord, volgens hem, slecht gekozen is, omdat het te weinig zegt. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar wat dunkt u, MM. HH.! gij mannen, gij vaders, die mij hoort, gij met teedere liefde voor dierbare panden bezield, wanneer ik van u zeide, dat gij uwe echtgenooten, uwe kinderen met geestdrift bemint; zoudt gij zelve wel die uitdrukking zoo eigenaardig vinden? Kan zij zelfs wel gebezigd worden van de teedere gade of moeder, die dagen en nachten achtereen bij het ziekbed van haren echtvriend, of het wiegje van haar' kranken zuigeling, waakt? Ik geloof het niet, en echter wie twijfelt, of hier mede liefde zij? Aan geestdrift, gelijk aan alle drift, hecht zich het denkbeeld van iets vlugtigs, van iets, dat voorbijgaat. Huwelijksliefde, kinderliefde, ouderliefde zijn deugden, en als zoodanig hebben zij ook in zich het vaste kenmerk van bestendigheid en duurzaamheid.’ (Bl. 14.) Het woord is dus te zwak bij vele uitdrukkingen, waar niet slechts gevoel, vereerend, opwekkend, maar vooral diep gevestigd gevoel moet gekenmerkt worden; waar derhalve hij niet het eigenaardige woord kiest voor de zaak, welke hij wil uitdrukken, die zich bij voorkeur van het woord geestdrift bedient. ‘Ter verdediging van den vaderlandschen grond snelde de bloem van onze jeugd te wapen. Dáár staan zij, de edele jongelingen, op de uiterste voorposten van onze grenzen, op de eenzame bolwerken van onze vestingen, lange nachten wakende in sneeuw en koude. Is het geestdrift, die hen dáár zal sterken? Neen, niet deze, maar beter dan deze; hetzelfde, dat hen sterkte, toen zij huis en ouders en geliefde oefeningen verlieten; het gevoel, dat zij hunn' pligt, den heiligen pligt jegens het vaderland betrachten. Zij veinzen geene geestdrift, die hen niet bezielt, maar zij oefenen deugd, hun van jongs af aan eigen geworden. Want ook de ouders oefenen gelijke deugd. Vraagt het aan hen, wier zonen uittogen, of zij met geestdrift in dit vertrek toestemden. Zij zullen u allen met, meer of minder van weemoed doordrongen, stem antwoorden: ‘Neen! maar wij gevoelden, dat het pligt was, in dat vertrek te bewilligen.’ (Bl. 20.) Eene eerste beperking derhalve, welke het woord in juistheid van spreken en zuiverheid van taal, naar de meening van den Heer van lennep, schijnt te moeten ontvangen, is ontleend uit het ongenoegzame en eenigzins onbepaalde van deszelfs beteekenis in gevallen, waar wel gevoel, maar duurzaam gevoel, gevoel dat aan pligt en niet alleen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} aan verbeelding verbonden is, ons aanzet en vervult. Hier straalt overal door de eigenlijke strekking van het betoog, (welke misschien sommigen bij het aanhooren te ligt ontging) dat onze taal te rijk is aan veel geschiktere benamingen, om het veelvuldig gebruik juist van het woord geestdrift noodzakelijk of wenschelijk te maken. Er loopt door dit alles heen eene fijne berisping, hoezeer vrij van alle scherpte, alsof zij met den voorraad en de hulpmiddelen onzer taal minder bekend zijn, wien het woord geestdrift zoo ras, bij elke gelegenheid, voor den geest speelt. Wenschelijk echter kan hij het gedurig uitspreken van het woord niet achten, omdat men alzoo ook de zaak inroept, of kan doen vooronderstellen, bij gelegenheden, waar deze of niet bestaat, of nadeel zou toebrengen, als zij bestond. Dit is als eene tweede beperking aan te merken: zij betreft minder het woord, en meer regtstreeks de zaak zelve. ‘Het kan zijn, dat in de ure des strijds een oogenblik van geestdrift groote hinderpalen doe te boven komen en de overwinning beslisse. Maar niet tot de ure des strijds alléén bepaalt zich de pligt van den krijgsman. Niet in elken strijd kan hij aanvaller zijn of met geestdrift ten storm ijlen. Niet bij elken aanval of storm wordt zijne geestdrift met geluk bekroond. Spilde niet de Fransche geestdrift vergeefs hare aanvallen op het rustige palstaan der Engelschen bij Waterloo? en was die zelfde geestdrift niet doorgaans den Franschen hinderlijk bij zeeslagen, waar zij, uit ongeduld van zich niet straks lijf aan lijf met den vijand te kunnen meten, rusteloos binnen scheepsboord woelen en zich onderling de dienst belemmeren.’ (Bl. 19.) Het volgende uit de pen van een', die zelf Dichter is, verdient alle opmerking: ‘Er kan echter ook door den Dichter van het woord misbruik gemaakt worden, vooral wanneer hij, te veel toegevende aan het oude denkbeeld van goddelijke aanblazing, zich overdrevene voorstellingen van de tot dichten noodzakelijke geestdrift vormt, meerdere geestdrift veinst, dan hij werkelijk gevoelt of noodig heeft, en zich als op de lenden slaat, om tot die hoogere geestdrift te geraken. Misschien heeft juist het woord zelf die verkeerde zucht bij niet weinigen versterkt. Zij is inderdaad verkeerd, daar zij den Dichter of tot gemaaktheid voert, of welligt nog tot iets ergers, zoo hij slagen mogt, om, door het overdrijven zijner natuurlijke geestdrift, zich al {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en meer op te winden.’ (Bl. 11.) Eindelijk vinden wij, als eene derde beperking tot het gebruik van het woord, wanneer het geheel uit gemaaktheid voortvloeit, uit overdrijving, uit zucht om met aangezet gevoel te dweepen. Tegen dit laatste misbruik verheft zich de Heer van lennep met kracht, ons schilderende, hoe dit overdrijven herkomstig is uit de Fransche omwenteling, ook tot ons oversloeg, en menig bespottelijk tooneel aanregtte. Doch het zou ons onmogelijk zijn, zonder de kleur en levendigheid aan het oorspronkelijke geheel te benemen, dien invloed anders dan door een uittreksel te doen kennen. Allergelukkigst scheen ons daarvan de volgende proeve: ‘Om deze werking van vreemden invloed op onze denkbeelden en uitdrukkingen voor u, MM. HH.! meer aanschouwelijk te maken, met bepaalde betrekking ook tot het onderwerp door mij behandeld, verzoek ik eerst diegenen uwer, die het zich herinneren kunnen, voor hunne verbeelding terug te roepen het oude gordijn van onzen stads Schouwburg, met den bijënkorf, deszelfs opschrift: ijver, en het onderschrift: De bijën storten hier het eêlste dat zij lezen, Om d'ouden stok te voên en d'ouderlooze weezen. En verzoek nu voorts hun en u allen zich dat voor te stellen, hetwelk wij sedert meer dan dertig jaren kennen, met den Apollo op den zangberg, bewierookt door veelkleurige Muzen en kunsten, en het onderschrift: Der kunsten god aan 't IJ, met geestdrift aangebeên, Kroont hier in 't heilig koor verdienste en deugd alléén. Doet, MM. HH.! bij de vergelijking dezer beide gordijnen, het onderscheid van tijden en denkbeelden zich niet duidelijk opmerken? - en, op welk van beiden zoude wel de echt Hollandsche geest zich het meest vertoonen? Was niet het beeld van nijvere bijën, die edelen honig tot een weldadig einde opzamelen, voor den Hollandschen toeschouwer even aangenaam als bevattelijk? was niet alles daarbij nationaal, eenvoudig en juist? - Ik heb niet voor, de andere vertooning en het nieuwe opschrift te berispen. Zeker was het noch aan den schil- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} der, noch aan den dichter te wijten, dat de schouwburg niet meer strekken kon Om d'ouden stok te voên en d'ouderlooze weezen. Maar ik wil slechts vragen, of der kunsten god (bij de Ouden was dit Mercurius, niet Apollo: slechts de Franschen noemen dezen le dieu des arts), of dat heilig koor, of die geestdrift niet blijkbaar gezamenlijk aan vreemde denkbeelden ontleend zijn; of er niet overdrijving plaats heeft, wanneer men zegt, dat hier, in 't heilig koor, bepaaldelijk hier, verdienste en deugd, en deze alléén, gekroond, en dat aan 't IJ bijzonder der kunsten god met geestdrift aangebeden wordt? en hetgeen ik voorts inzonderheid wil doen opmerken is de beziging van dit woord geestdrift in plaats van het oude ijver des vroegeren gordijns, dat toen voor den verstandigen genoeg uitdrukte, maar dat, ten tijde der vervaardiging van het nieuwe voorhangsel, voor den algemeenen geest niet sterk genoeg was; want zeker is het, dat de dichter in zijn tweeregelig bijschrift den geest van dien tijd volmaakt heeft uitgedrukt.’ (Bl. 9.) - Wij hebben aldus de voornaamste gezigtpunten aangewezen, die ons troffen; verdeeld en gerangschikt, wat in het stukje zelf in één geheel, treffend door rijkheid en bevalligheid, is zamengevoegd en ineengeweven. Het kan echter zijn, dat de bearbeiding zelve, het gedurig afwisselen van toestemming en wederlegging, de toon van scherts, waarop dweepers met geestdrift worden aangesproken, en gedwongen rekenschap te geven van hunne leus; het kan zijn, dat dit alles, voor een gemengd gehoor, aanleiding gaf tot eenige misvatting. Doch het is naauwelijks te begrijpen, hoe sommigen, niet ongewoon aan letterkundige beschouwingen, en bekend met het verschil tusschen woordenzifterij en het fijnere criticisme der taal, zoo ver konden mistasten, dat hun de Heer van lennep voorkwam als verdediger van zekere laauwheid, of van eene koude, wijsgeerige pligtbetrachting, alleen omdat hij nu en dan het woord rede in tegenstelling brengt met het opgehemelde geestdrift. Vooral was dit niet te wachten van hen, die hem hoorden, en talrijke bijeenkomsten geboeid zagen door zijne levendige schildering, zijnen lossen, afgewisselden toon, ernstig waar noodig, verheven zonder ophef, en daarbij vooral die hooge wellevendheid in spreektrant bewonderden, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} welken de Engelschen (men vergunne ons deze opmerking) in hunne taal zoo eigenaardig uitdrukken door gentlemanlike speaking. Kan het zijn, dat onze taal, of liever dat hare beoefenaars nog niet op die hoogte staan, van die letterkundige juistheid in het gebruik van woorden te waarderen, waarop vreemden zulken hoogen prijs stellen, die bij hen geroemd wordt als de volkomenheid, de laatste tooi, door beschaving aangebragt? Wij kunnen het ter naauwernood gelooven; en echter is het eene zonderlinge plompheid van oordeel, als een letterkundige zich geene bedenkingen tegen een woord kan veroorloven, zonder dadelijk geacht te worden dat woord uit de taal geheel te willen verbannen. Hoeveel juist spreken toebrengt tot juist denken, behoeven wij toch zekerlijk niet te herinneren. Doch wij mogen doen opmerken, dat inzonderheid grootspraak, overdrevene loftuiting, en alwat naar opgeblazenheid zweemt, niet zelden, en meer dan men gelooft, voortkomen uit armoede van denkbeelden en onmagt in de behandeling zijner taal. Het is daarom, dat wij dit stuk niet anders kunnen beschouwen, dan als een fraai voortbrengsel van wijsgeerig letterkundigen arbeid. Levensbeschrijving der beruchte Giftmengster M.G Gottfried, geb. Timme, te Bremen: mitsgaders een uitvoerig Verhaal van hare vreesselijke wandaden. Gevolgd door een Bijvoegsel, hetwelk het Regterlijk onderzoek bevat. Uit authentieke bronnen bijeenverzameld door Weissenburg, Sr. Met Portret. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1830 In gr. 8vo. VIII en 184 Bl. f 1-80. De liefhebbers van het verschrikkelijke zien zich in dit boek inderdaad eenen kostelijken schotel opgedischt! Huivering toch, afschuw en walging verdringen zich bij de lezing van de geschiedenis eener vrouw, die in haar 44ste levensjaar niet minder dan veertig menschen door vergif om 't leven heeft gebragt, en onder dezen haren man, haren vader en moeder en twee harer kinderen!! De inhoud van het boek is kortelijk deze: Na eene beknopte Inleiding, waarin voornamelijk over de vergiften ge- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld wordt, (bl. 1-6) volgt de Levensgeschiedenis van margaretha gezina gottfried, geboren timme, te Bremen. In 25 Hoofdstukken worden hier hare gruwzame daden, meestal tot in de kleinste bijzonderheden, voorgesteld. Alle deze moorden doorgeworsteld, krijgt de Lezer op bl. 135 het welkom berigt, dat de poging tot eenen nieuwen moord door een toeval mislukte, hetgeen de ontdekking en gevangenneming van het monster ten gevolge had; waarna dit gedeelte van het boek met het verhaal dier ontdekking en van het eerste verhoor van gezina besloten wordt. Nu voigt een Aanhangsel, (bl. 142-175) zijnde een uittreksel uit de Criminele Acten, waaruit wij ontwaren, dat het voorafgegaan Verhaal grootendeels uit de bekentenissen der beschuldigde is opgemaakt. Eindelijk krijgt men (bl. 177-184) tot Besluit eene soort van defensie der beschuldigde, strekkende hoofdzakelijk om aan te toonen, dat zij, sedert hare gevangenneming, sporen van geestverbijstering heeft opgeleverd, en dat men dus op hare confessiën niet veel af kan, terwijl geen der getuigen eenig regtstreeksch bewijs tegen haar heeft aangevoerd; waaruit dan wordt afgeleid, dat zij volgens de Wet niet kan gestraft worden. Hiermede eindigt het boek; zoodat menig Lezer in de onzekerheid zal blijven, wat hij nu toch van de zaak te denken heeft, en of het eerste gedeelte van het werk, waarin de 40 moorden op zulk een' stelligen toon worden verhaald, waarheid, of alleen den schijn daarvan behelst. Deze onzekerheid wordt niet weggenomen door de volgende zinsnede, op bladz. 175 voorkomende: ‘In de latere Verhooren heeft de beschuldigde vele zaken, die zij bekend had, weder herroepen, waaruit men tot een' langen duur van het meer en meer ingewikkeld wordende proces rekenen kan. Over de Verhooren, zoo als over het te vellene Vonnis, is tot nu toe eene ondoordringbare duisternis verspreid. - Doch is het te verwachten, dat de misdadigster het loon harer menigvuldige wandaden niet ontgaan zal, daar het wrekende zwaard der geregtigheid bereids over haar hoofd zweeft, en het Hooge Geregtshof, hetwelk deze zaak moet uitspreken, met wijsheid en menschelijkheid, onvermoeid voortvaart, dit merkwaardige voorval te onderzoeken, ten einde een onpartijdig vonnis te kunnen vellen.’ Deze onpartijdigheid, en de ijver, waarmede de zaak nu nog wordt onderzocht, had, naar ons {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} inzien, den Schrijver moeten terughouden, om op die wijze, als hij gedaan heeft, in eenen verhalenden en daarbij stelligen toon, deze Levensgeschiedenis in het licht te geven, en dit N.B. op een tijdstip, dat er over de verhooren nog eene ondoordringbare duisternis verspreid is. Nu heeft hij de Regterlijke magt in haar onpartijdig onderzoek vooruitgeloopen; hij brengt eerst vele, zoo niet de meeste, zijner Lezeren in het denkbeeld, dat al hetgeen hij verhaalt zonneklaar bewezen is; en naderhand, als men niets anders verwacht dan het vonnis, krijgt men eene defensie, die, als men ze aanneemt, het geheele Verhaal op losse schroeven stelt! Met teleurstelling merkt men dan op, dat men hier niet het Proces, maar slechts het begin van een Proces ontvangt, dat, volgens den Schrijver zelven, nog lang duren kan. Maar waartoe dan het boek zoo overijld in de wereld gezonden? Billijk is dit niet. Nuttig evenmin: want wat valt er voor den Regtsgeleerde, den Geneeskundige, den Wijsgeer, of voor welken Lezer men wil, te leeren uit een Verhaal, waaraan zekerheid ontbreekt? Wij meenen dan dit boek te mogen houden voor hetgeen er meer zijn, eene speculatie op de nieuwsgierigheid der menigte. Het eenige, 't welk voor den Regtsgeleerde nog al opmerkelijk is, bestaat daarin, dat men thans nog te Bremen dwangmiddelen of een scherp examen bij de verhooren bezigt, naar aanleiding van Art. 22 der Preuss. Gerichtsordnüng. Zoo leest men op bl. 141: Van dit uur af begon het Proces, om, door scherpe Verhooren en andere regterlijke dwangmiddelen, haar de volle bekentenis der misdaden N.B. af te persen. Bl. 143: Men ondervroeg haar zeer scherp. Bl. 146: Men dreigde haar met harde gevangenisstraffen, als zij de waarheid niet bekende. Die dus meende naar Konstantinopel te moeten gaan, om thans nog in Europa de pijnbank of daarmede gelijkstaande dwangmiddelen te zien gebruiken, kan zijne reis bekorten. Even buiten de grenzen van Nederland kan hij te regt komen, doch, God dank! daar binnen niet meer. De vertaling is blijkbaar met overhaasting geschied. Germanismen vindt men in menigte; b.v. bl. 17: hij gevoelde zich door des koopmans verdacht diep gekrenkt; bl. 57: hij wierf om hare hand; bl. 160: zij loochende eene nadere bekentenis met L. gehad te hebben; bl. 170: zich genoegdoe- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ning te verschaffen; bl. 176: vermogens-omstandigheden, enz. Voorts hindert het, telkens arsenika, in plaats van arsenicum, te lezen. Gedichten van Cornelis Looijen. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. In kl. 8vo. 267 Bl. f 1-80. In het Voorberigt van zijnen bundel zegt de Heer looijen, dat hij zijne stukjes gerangschikt heeft naar de tijdsorde van derzelver vervaardiging. Dit veroorzaakt, daar de Dichter langzamerhand is toegenomen, dat men zijn werkje met klimmend genoegen leest: alleenlijk stelt hij zich bloot aan één gevaar. Sommige Recensenten, namelijk, bepalen zich in hunne beoordeeling tot eenige der eerst voorkomende stukken, terwijl zij zich van het volgende zoo kort mogelijk afmaken. Worden nu ongelukkig de gebrekkigste stukken het voorwerp der kritiek, en worden daarentegen de beste over het hoofd gezien, dan ontstaat er al ligt eene ongunstige beoordeeling. Daar de steller van deze recensie, hoe zuur hem dit soms moge vallen, de hem toegezondene werken altijd van het begin tot het einde leest, alvorens zijne gedachten aan het Publiek ter toetsing te geven, zoo heeft de Heer looijen van onze zijde in dit opzigt niets te vreezen. De Opdragt aan mijne Lezers, schoon van het jaar 1829, en over het algemeen vrij geestig, is echter hier en daar wat te plat, en op verre na het beste stukje uit deze verzameling niet. - Aan de Hollandsche Jongelingen, enz. bl. 8: Wijl de dieren lustig spelen In het lieve zomergroen, Op de boomen vrolijk kwelen, Of de velden hupplen doen. De velden huppelen immers niet? De Dichter wilde zeggen: Of daar hupp'len in het veld; maar dit gedoogde het rijm niet. Ook is dieren minder verkieslijk. Die vier regels hadden beter moeten zijn. Overigens zij hier aangeteekend, dat de Heer looijen, zonder zich er eenigzins over te bekommeren, ei op ij laat rijmen. Die vrijheid komt zeer dikwijls in deze verzameling voor. Bl. 16, in de Onsterfelijkheid, staat onderaan de bladzijde Der {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukzaligheid is een woord, dat alleen in Trippelverzen kan worden gebezigd, als ook in Hexameters enz. b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dus hier liever: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Anders heeft dat vers op de Onsterfelijkheid, even als dat op de Hervorming, vele verdiensten. Minder welgeslaagd is het uitgebreide stuk: Bij den algemeenen Vrede. Er heerscht daar eene zekere matheid en gerektheid, gebrek aan gedachtenleiding, zwakheid in den versbouw, en overlading van Goden- en Godinnen-namen. Bl. 47 staat er: Waar hofslang eertijds zat, verkeeren dan de duiven. (Liever:) Waar eens de hofslang zat, enz. Bij den dood van mijn Hondje mengt het ernstige te zonderling onder het luimige, en het verhevene onder het alledaagsche. De toespeling op de Paradijsgeschiedenis en de verlossing der menschen door Jezus ware best weggelaten in een treurlied op een mopje, hetwelk anders het hart des Dichters niet tot oneer verstrekt. Bij eene verwelkte Bloem. Daar komen wij nu eigenlijk in de dichtsoort, waarin de Heer looijen het beste slaagt, korte liederen, elegiën en madrigalen van den filozofisch-sentimentelen trant, welke aan Recensent altijd zoo behaagt. - Bl. 76, in plaats van: Mindert zulks uw schoonheid niet, liever: Mindert dat uw schoonheid niet. Zulks is een prozaïsch woordje. - De Vrouw van Hasdrubal bij de puinen van Carthago is de uitboezeming van eene vaderlandschgezinde vrouw. - Aan mijne aanstaande Vrouw is allergeestigst, zoo fraai als Mijne Sperata in den Leidschen Studentenalmanak voor 1825. De Dichter wist, namelijk, nog niet, wie het wezen zou. Hij besluit aldus: Ziedaar mijn' hartewensch, beminde! En als ik u nu nimmer vinde, Dan worde ook van nalatigheid Mijn zangster nooit door u beschuldigd, Want reeds heeft u mijn lied gehuldigd, Eer 'k weet of ge ooit aanwezig zijt. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene Vriendin is een middelmatig stukje. Die vriendin was zeker de aanstaande vrouw niet: daar is het versje te koel toe. - De Starren. Een fraai stukje. Men hoore b.v. deze acht regels: Ongelukkig! wien, in 't lijden, Hoop op redding niet verkwikt, Wien (Die) geene uitkomst mag verbeiden, Wien geen star meer helder blikt. Ongelukkig! wien, bij 't sneven, Hoop noch uitzigt is verbleven, Wien, daar 's levens zon verdwijnt, Ook geene enkele star meer schijnt. De Schrijfkunst is een stoute, doch wat te brommende en te lange Lierzang. De aanhef bevalt ons niet; hij is in den afgezaagden trant: Mijn geest! besef, gevoel de waarde, Den hoogen rang van uw natuur; Ontwring u aan het slijk der ras verdwenen aarde! Ontgloei, ontvlam in heilig vuur! Dat moet verheven zijn, maar het is eigenlijk zwellend. Het verbeeldt hooge kunst; maar niets is gemakkelijker, dan alzoo te dichten. Men behoeft niets te gevoelen, om toch te kunnen zeggen: Ik blaak, ik gloei; het bloed bruist door mijne aadren. Dat zoo niet te vertellen, maar uit den grondtoon van het stuk te verraden, bewijst beter, dat men vol is van zijn onderwerp. Het tweede couplet op bl. 119, en voorts tot het einde, is uitmuntend. - Het Graf. Plegtig en aandoenlijk verheven. - Salomo's eerste Regt. Gelukkig in de manier van tollens. - Frosine is roerend; Serafine heerlijk, bijna het beste vers uit den bundel. Herinnering, echter, is in hare soort niet minder. Ook de Gelofte (Romance) is voortreffelijk. En hoe los en gemakkelijk, hoe fraai gevonden is de aardige en leerzame vertelling, Florette! - Aan de Linge is statig en roerend. - De vertaalde stukjes zijn goed gekozen en veelal wèl overgebragt. Of de Heer looijen evenwel lamartine wel verstaan heeft, komt Recensent twijfelachtig voor. Er was een verhevener denkbeeld achter het korte stukje le Papillon verborgen, dan hier, blijkens den laatsten regel, door looijen geraden is. - In het Onweder vinden wij, bl. 225: {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag vroeg mij ook des levens rampspoed den boezem Rijten met gruwzame hand: Mag ik | grafwaarts reeds | heengaan, ll vóór ik de | wordende | schepping, Betere tijden aanschouw. De Archilochiën zijn hier goed; maar den eersten Hexameter kan Recensent niet scandéren, en de tweede Hexameter is zonder eenige césuur; terwijl de rust invalt tusschen den derden en vierden voet, zoodat die regel bestaat uit twee Dactylische Trimeters. Dat deugt niet. De Hexameter vordert de zamentreffing der rust met de caesura Penthenumeris, of, waar deze ontbreekt, eene rust bij de Trienumeris, en eene tweede bij de Hephthenumeris, b.v. bij de Penthenumeris: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bij de Trienumeris en Hephthenumeris: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men verbetere derhalve de aangehaalde vier verzen aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} staan namelijk gelijk aan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of - - Het (.) is de pauze der rust. Aan de lezers der Indiaansche Legende naar göthe wordt herinnerd, dat de verborgen zin van het stuk te vinden is in deze vier regels, bl. 246: En zoo zal ik, als Bramane, met het hoofd ten hemel gaan; Maar, als Paria der aarde, trekt het lage stof mij aan. Tot besluit dezer beoordeeling schrijven wij het laatste achtregelige stukje naar göthe nu nog af, Amor getiteld: 't Scheen eens der Muzen lust te zijn, Om Psyche, in de eedle kunst van dichten, Naar vaste gronden te onderrigten; Doch 't zieltje bleef prozaïsch rein. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De klank der lier had geen vermogen, Zelfs in den schoonsten zomernacht; - Maar Amor kwam, met vurige oogen, - De gansche cursus was volbragt. Mengelingen, ten voordeele des Vaderlands, uitgegeven door J.M.H. Te Delft, bij B. Bruins. 1831. In kl. 8vo. VI en 116 bl. f 1-25. Deze Mengelingen zijn in den boertigen trant van fokke bewerkt. Men vindt hier Xantippe, of het schoonmaken, bijdrage in April; Pythagoras, of de slagt, bijdrage in November; De Danaïden, of het bodemlooze vat; De Baard; Horatius, of de Dichtkunde; De Flodderkleederen, en: Het Orakel van Delphi. Niets van het hier geleverde is van verdienste ontbloot, en de Schrijver verstaat uitnemend het ridendo verum dicere: echter bevallen ons Pythagoras, of de slagt, en de Baard (doch dit is slechts eene individuéle wijze van zien) minder, dan de overige bijdragen en verhandelingen. Hetgeen voorkomt in de Flodderkleederen, bl. 88, is zeer zeker fijne satire. ‘Ook ten opzigte van het staatkundige zou men de juiste middelmaat, en vooral het vermijden van flodderkleederen, kunnen aanraden... Hoe toch zal een land bloeijen, dat door een groot aantal onnoodige beambten, van welken aard ook, wordt opgegeten; of, waar de administratie zoo kleingeestig is, dat zij, door de kleinste details te observéren, de hoofdzaken moet uit het oog verliezen.... Gelukkig heeft ons land, minder dan eenig ander land, te klagen over staatkundige flodderkleederen, en wij wenschen daar elkander hartelijk geluk mede; gelijk ook dáármede, dat wij geene wetboeken of regtspleging hebben, in een flodderkleed gehuld; want, helaas! hoe meer artikelen, bepalingen en uitzonderingen, des te vetter Advocaten.’ - Recensent moet hier echter aanmerken, dat in het grootste gedeelte der Vereenigde Nederlanden de Advocaten weinig gevaar loopen om te vet te worden, voor zoo ver dat embonpoint een vruchtgevolg hunner winsten met de judiciéle praktijk zou zijn. Of nu echter die magerheid der Advocaten de eenvoudigheid onzer wetten en regtspleging tot oorzaak heeft; dan wel, of de menschen minder procedéren, om de hoogte der registratie-, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zegel- en griffieregten, - dit is eene vraag, welke de Heer H. zelf wel in staat zal zijn op te lossen, doch die te zeer buiten den kring onzer kundigheden ligt, dan dat wij Letteroefenaars, die slechts over Grammatica, Rhetorica en Poëzij kunnen medepraten, ons zouden vermeten, daarover ons gevoelen mede te deelen. Alphabetisch Register der Hervormde en andere Protestantsche Gemeenten in het Koningrijk der Nederlanden, met aanwijzing van het Beroepingsregt, getal Leeraren en dat der Zielen, alsmede der Kerkelijke Ressorten van elk derzelve. Door J.J. Feuring. In 's Gravenhage, bij A.D. Schinkel. 1830. In gr. 8vo. 165 Bl. Dit alphabetisch Register onderrigt den belanghebbende, welke Protestantsche gemeenten er op iedere plaats in het Koningrijk der Nederlanden bestaan, de wijze der beroeping, het getal der predikanten en der zielen, waaruit iedere gemeente bestaat, de provincie, classis en ring, waartoe iedere gemeente behoort. Wij gelooven met den uitgever, dat aan een ieder, die in kerkelijke betrekking geplaatst, of met dezelve eenigzins in aanraking is, gelijk mede dengenen, die, behalve dat, belang stellen in den staat der kerkelijke zaken en in het wetenswaardige omtrent standplaatsen, bij gelegenheid van het openvallen en vervullen derzelve, de inlichtingen, in dit stukje te vinden, van dienst kunnen wezen. De uitgever was in de beste gelegenheid tot zamenstelling van dit Register, door zijne betrekking tot het Departement der Hervormde Eerdiensten, en had volkomene vrijheid om gebruik te maken van officiéle stukken. Voor zoo veel wij hebben kunnen nagaan, en de gebeurtenissen in het Zuiden van genoemd Koningrijk geene veranderingen hebben veroorzaakt, is dit Register volledig en naauwkeurig; ofschoon wij twijfelen, of van de laatste, in den loop van het jaar 1830 gedane, telling der tot iedere gemeente behoorende zielen wel gebruik is gemaakt, zoodat men over het geheel de talrijkheid der gemeenten veeleer iets hooger mag rekenen, dan zij hier wordt opgegeven. Voor zoo veel kerkelijke collegiën of personen met het werk nog niet bekend mogten zijn, kunnen wij het hun als bruikbaar aanbevelen; vertrouwende, dat de arbeid van den Heer feuring hun in voorkomende gevallen de gewenschte inlichting zal verschaffen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van Opstellen over de verbuiging der Hoogduitsche zelfstandige Naamwoorden, volgens de Spraakleer van J.C. Adelung. Te Amsterdam, bij R. Croese. In kl. 8vo. 152 Bl. f : - 70. Onder de moeijelijkste deelen der Hoogduitsche taal behoort ontegenstrijdig de verbuiging der zelfstandige naamwoorden, wijl niets minder onder vaste regelen kan gebragt worden dan deze. Vandaar, dat bijna elk Duitsch taalonderzoeker een bijzonder verbuigingsstelsel vormt of aanneemt. Zoo verdeelt adelung de zelfstandige naamwoorden zijner taal in acht, schoch zelfs in negen verbuigingen; terwijl feigler en anderen vijf, meidinger vier, heinsius, hünerkoch en dodt drie, en heyse twee verbuigingen aannemen, doch bij dezen laatsten wordt de eene weder in twee en de andere in vier soorten verdeeld. Eindelijk geeft boye, in zijn werkje, adelung und heyse in ihren Declinationstheoriën, enkel twee verbuigingen op; eene bepaalde of regelmatige, waartoe alle woorden behooren, welke in den tweeden naamval enkelvoud en of n aannemen; en eene onbepaalde of onregelmatige, waartoe alle de overige woorden gerekend worden, die men uit het gebruik, of, zoo als in de Hoogduitsche Spraakkunst van dodt, uit eene daartoe vervaardigde woordenlijst, zal moeten leeren kennen. Deze laatste leerwijze is voorzeker de eenvoudigste; maar dat zij voor den leerling de geleidelijkste is, durven wij niet toestemmend beantwoorden. Van alle de verschillende verbuigingsstelsels geeft Rec. nog steeds de voorkeur aan dat van adelung. De bedenkingen, dat hetzelve te omslagtig is, en dat het geheugen van den leerling er te veel door vermoeid wordt, zijn zwarigheden, die door de andere kortere stelsels niet uit den weg geruimd worden; want de regels, die in dezelve worden opgegeven, zijn aan zoo vele uitzonderingen onderhevig, dat zij, in plaats van den leerling te verligten, voor hem veeleer de moeijelijkheden vermeerderen. Wij beschouwen alzoo het werkje, dat thans ter beoordeeling voor ons ligt, als zeer geschikt en aanbevelenswaardig, zoo wel voor die onzer landgenooten, welke de Duitsche taal onderwijzen, als voor hen, die haar aanleeren, wijl onze taal, voor zoo {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verre wij weten, niets uitvoerigs over dit gewigtig onderwerp bezit. Wij hebben het boekje met het oorspronkelijke van adelung vergeleken, en kunnen betuigen, dat de Nederlandsche bewerker zijne taak, over het geheel, naauwkeurig en loffelijk volbragt heeft. De volgende weinige aanmerkingen mogen hem overtuigen, met hoe vele opmerkzaamheid wij zijnen arbeid gelezen hebben, en hoe veel belang wij stellen in het onderwerp, dat hij behandeld heeft: 1. Op bl. 3-10, alwaar over de geslachten der zelfstandige naamwoorden gesproken wordt, had, met adelung, moeten aangemerkt worden, dat in het Hoogduitsch de woorden, uit vreemde talen overgenomen, hun oorspronkelijk geslacht behouden. 2. Onder de op bl. 16 opgegevene voorzetsels, die den tweeden naamval regeren, voege men nog: diesseits, jenseits, um - willen en trotz, wanneer dit laatste namelijk in de beteekenis gebezigd wordt van: in weerwil van. En bij die voorzetsels, welke den derden naamval beheerschen, is gegenüber niet opgegeven geworden. Over de regering der voorzetsels en der werkwoorden in het Hoogduitsch verwijzen wij den leerling tot het werkje, getiteld: Over het gebruik der Naamvallen in het Hoogduitsch, te Deventer bij a.j. van den sigtenhorst in 1826 uitgegeven, waarin de hoogstmoeijelijke leer der naamvallen opzettelijk behandeld en door voorbeelden opgehelderd wordt. 3. Onder de vaste regelen, welke, bl. 21, betrekkelijk de verbuiging der Duitsche naamwoorden, opgegeven worden, zoude Rec. ook nog deze voegen: dat alle de naamwoorden, welke in den tweeden naamval enkelvoud n aannemen, die n door alle de overige naamvallen, zoo wel des enkelvouds als des meervouds, behouden; en dat, ten tweede, alle mannelijke en vrouwelijke woorden, ten minste met zeer weinig uitzondering, welke in het enkelvoud op e uitgaan, in het meervoud n aannemen. 4. Bij de eensluidende en gelijk geschreven wordende woorden, maar wier verschil in geslacht een verschil in beteekenis veroorzaakt, bl. 25-27 opgegeven, behoort ook: der Reis, de rijst, die Reis, het rijs; terwijl het woordje Psalm bij diegenen, bl. 33, moet gevoegd worden, welke in het meervoud de klankverandering (Umlaut) niet aannemen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Bl. 132 spreekt de Schrijver alleen over de Hoogduitsche wijze van het verbuigen der eigennamen. Hij had, in navolging van adelung, wel mogen opmerken, dat deze, hoewel dit gebruik veroudert, ook naar de Latijnsche verbuigingen verbogen kunnen worden. Men had ook in het bijzonder niet moeten verzuimen op te merken, wijl hierin het Hoogduitsch van onze taal geheel afwijkt, dat het bij eenen eigennaam gevoegde zelfstandig naamwoord altijd den naamval van het eerste volgen moet; b.v. klopstock's Gedichte, des verehrten Dichters Deutschlands; der Todt alexanders, des Eroberers von Persien, dem grössten Reiche der damahls bekannten Welt. De opstellen ter bewerking hebben wij zeer gepast gevonden, maar geven den Schrijver in bedenking, of het niet nuttig zoude geweest zijn, bij elken regel ook een paar voorbeelden in het Hoogduitsch, met taalfeilen ter verbetering, gevoegd te hebben. Het is immers dikwerf niet minder nuttig, dat men gebreken weet te vinden, dan dat men dezelve weet te vermijden. Wij hopen, dat de uitgever door een ruim vertier moge aangemoedigd worden, op deze wijze de overige deelen der Hoogduitsche taal te laten bewerken. Het is waar, er is in ons land geen gebrek aan Leerboeken over die taal; maar wie zou dezelve niet gaarne alle opofferen voor het bezit van eene enkele goede, met zorg bewerkte en door gepaste voorbeelden opgehelderde Spraakkunst? Onder de menigte, die wij thans bezitten, verdient die van j.j. dodt, Amst. 1825, nog de meeste opmerkzaamheid; maar daar die Schrijver niet gedacht heeft aan de gouden spreuk van quintilianus: Breve iter per exempla, longum per praecepta, zoo is zijn werk, wegens gebrek aan oefeningen en voorbeelden, althans voor den eerstbeginnenden leerling, van weinig nut. Eene goede Hoogduitsche Spraakkunst in onze taal is dus inderdaad eene wezenlijke behoefte. Om hierin te voorzien, raadplege men echter niet alleen adelung, maar ook de voornaamste latere Duitsche taalonderzoekers, van welke wij in het begin onzer beoordeeling eenige opgaven, en bij welke nog k.f. becher's Deutsche Sprachlehre, h. bauer's volstandige Grammatik der Neu-Hochdeutsche Sprache, benevens de voortreffelijke Deutsche Sprachlehre van desaga, verdienen gevoegd te worden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. Mijn Heer! In de Vaderl. Letteroef. voor Maart 1831, No. III, bl. 140, waar men eene Recensie leest van het Friesch Jierboeckjen, wordt ook mijn vers voorgedragen op eene manier, waarover ik wel voldaan en tevreden kan zijn; maar zonderling zijn de woorden, die vervolgens gelezen worden: schoon het ons bevreemdde, epkema in spelling zoo verre van zijnen gysbert te zien afwijken. Deze verdienen nadere inlichting. De Recensent schijnt mijne Nei-reden niet genoegzaam met oplettendheid te hebben gelezen: want, had hij dat gedaan, dan zou zijne bevreemding geen plaats hebben gehad, dewijl ik daarin te kennen geef, woorden te hebben gebruikt uit de oude Stadsfriesche taal van de 14, 15 en 16de eeuw. Ik kon derhalve de spelling van gysbert japiks niet volgen, omdat deze eerst in de 17de eeuw schreef, en wel in de Landfriesche taal. Om nu dit onderscheid van tongvallen wèl te vatten, is het genoeg te doen opmerken, dat de Friezen, even als de Hollanders, Zeeuwen en verdere Nederlanders, van onheugelijke tijden tot op heden, twee tongvallen bij uitnemendheid hebben gebruikt, de stedelingen de stedelijke, de landlieden de landelijke. In deze laatste heeft gysbert japiks zijne Rymlerye geschreven: in de eerste zijn nog onderscheidene heerlijke producten, deels uitgegeven, deels in H.S. overgebleven. Hiervan heb ik gebruik gemaakt in mijn gedicht. Die het Emsiger Landregt, door Mr. m. hettema onlangs in het licht gegeven, het Asegabuch van wiarda van 1805, en de Oude Friesche Wetten, door de Heeren p. wierdsma en p. brandsma bezorgd, gelezen heeft, zal er over kunnen oordeelen. Ik heb intusschen, gelijk ik ook in mijne Narede meld, de spelling en constructie eenigzins ingerigt naar hedendaagsche manier, met bijvoeging, dat onze voorouders, leefden zij nu, ook zoo zouden hebben gedaan. En ik mag het genoegen niet ontveinzen van mijne eigenliefde eenigzins gestreeld te zien door den goedgunstigen Recensent van mijn stukje, die zegt, hetzelve met genoegen te hebben gelezen: een bewijs, dat hij het ook goed verstaan heeft, en derhalve mijne proef niet mislukt is; zoodat ik het bij eene nadere gelegenheid {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} wel eens weder durf wagen, in dienzelfden stedelijken tongval, een tweede stukje te geven. Hiermede geloof ik genoeg te hebben gezegd ter inlichting voor mijnen vriendelijken Recensent. Doch nu nog iets voor het algemeen. Dat er van oudsher twee tongvallen, de stedelijke en landelijke, in Friesland gebruikt zijn geworden, is buiten alle bedenking. Alleen toen er nog geene steden waren, zal de taal ééne zijn geweest; maar nadat er steden zijn gebouwd, en de beschaving, hoe langzaam dan ook, haren invloed begon uit te oefenen, nam men, ten gevolge daarvan, in de steden meer deel aan dezelve, dan ten platten lande. In de steden kreeg dus ook de taal eene van tijd tot tijd veranderde rigting, of, zoo als men het gewoonlijk noemt, meerdere beschaving. De landlieden daarentegen behielden van den ouden tongval, evenwel met meerdere inkortingen en afwijkingen, die men kromtongigheid zou kunnen noemen, nog zeer veel over. Beide tongvallen, zoo als vooral de stedelijke zich voordoet in het Emsiger Landregt, de landelijke in de Rymlerye van gysbert japiks, zijn kenbaar onderscheiden, en evenwel zigtbaar uit ééne bron voortgevloeid, en in zoo verre ook één. Die het eerste goed gelezen heeft, zal het zeker met mij en vele anderen voor een meesterstuk der stedelijke taal oorspronkelijk erkennen; en even zoo ook omgekeerd, die gysbert japiks' Rymlerye verstaat, zal het houden voor een pronkjuweel der landelijke taal. Verder - die de van tijd tot tijd veranderde spelling en constructie in de stedelijke taal gadeslaat, zal over den invloed der tijden kunnen oordeelen, en inzien, wat de beschaving ten goede of ten kwade heeft veroorzaakt. Te dien einde vergelijke men met het Emsiger Landregt (om van geene oudere stukken te spreken) het Asegabuch, en deze beide met de Oude Friesche Wetten. En wat al verandering zal men dan opmerken! Gaat men verder, en leest men (met overspringing van een donker tijdvak) het Landboek van martena, de Friesche Geschiedenis van p. thaborita en anderen, dan ontdekt men al meer taalverandering, die van elders eene rigting had gekregen. Maar - de landelijke taal daarentegen onderging, toen zij hare zetting had bekomen, en van de stedelijke was onderscheiden, bijna niets, dat naar verandering geleek. De taal van gysbert japiks is, na verloop van twee eeuwen, bijna dezelfde gebleven tot op heden. Ieder, die {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken weet te gebruiken en de landtaal verstaat, leest er met gemak in en verstaat schier alles. Hoe veel is intusschen echter de stedelijke tongval, sedert de tijden van martena en thaborita, tot nu toe veranderd; en hoeveel meer nog zou de verandering in het oog vallen, zoo men hooger opklom! - Om mijnen Lezeren eenig denkbeeld te geven van het verschil in den stedelijken en landelijken tongval, neem ik uit thaborita, Iste St. bl. 27, het volgende over: ‘Ende onder dese hoern biers soe sprac hy dese woerden, ende seyde aldus: twa jef trya wyven sinter commen wt Oesterland in Westerland: da schella al Vriesland vordeerra: jefta wrmits hyarrem schel al Vriesland verdoern wirda. En doe sprac hy voert: Harinxma folck to Snits habba dier een van. Ende dat was die olde Wytthye Jonghama,’ enz. De onderstreepte woorden heeft goslie jonghama in den Landfrieschen tongval (hoe goed of kwaad gespeld, daarover spreek ik elders) volgens gewoonte der Friezen, vooral in de kleinere steden, uitgesproken, doch de niet onderstreepte zijn van thaborita in den stedelijken tongval, of liever in de gewone schrijftaal van zijnen tijd geboekt. En hoe veel zou hier meer bijgevoegd kunnen worden! Maar ik moet mij hiermede thans vergenoegen, en meen ook genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, dat er, gelijk overal elders, zoo ook in Friesland, twee voorname, van elkander onderscheidene, tongvallen zijn geweest, gelijk ze er nog zijn, de stedelijke en landelijke. Elders zal ik, daar het meer pas geeft, D.v. meer zeggen. Ik heb intusschen de eer met achting mij te noemen Uw Ed. d.w. Dienaar en bestendige Lezer Middelburg, den 21 Maart 1831. e. epkema. Boekbesch. hier boven, bl. 248. reg. 12. staat: drie voorlezingen, lees: drie afdeelingen. Mengelw. No. IV. bl. 165 reg. 3 v. o. staat: eene, lees: de. Bl. 166. reg. 15: influistert, lees: influistere. Bl. 170. reg. 7: Caraçao, lees: Curaçao. Reg. 20: eenparige, lees: eenzelvige. Bl. 175. reg. 13: middelen, lees: strekkende. Mengelw. No. VI. bl. 259. reg. 3 v. o. staat: die, lees: dien. Bl. 265. reg. 8 v. o. ziet en verrigt, lees: leert kennen. Bl. 266. reg. 25: den rampvollen, lees: de rampvolle. Bl. 270. reg. 13: gestichten, lees: gewrochten. Bl. 271. reg. 1: des, lees: als. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking volgens de Geschiedenis; door Wilhelm Broes. III Deelen. (Vervolg en slot van bl. 241.) Met het tweede Deel begint broes een nieuw en voor de Roomsche Hierarchij luisterrijk tijdperk. De Paus beklimt het toppunt van magt. Het Hildebrandisme van de XIde, XIIde en XIIIde eeuw doet veel van gedaante veranderen; en, zoo er tot op heden nog eenige magt van Rome bestaat, is het door het volgen van dit Hildebrandisme. Van belang is het dus, ook nu nog eenigzins uitvoerig dit brandpunt van geestelijk despotisme in oorsprong en ontwikkeling te onderzoeken. Hildebrand werkte eer dan gregorius VII, en zal ook, zoo lang Rome Rome blijft, gregorius XVI overleven. Hoofdstuk XII-XV levert alles, wat broes voor zijn bepaald doel noodig had. Het vroegere Pausdom klom meer door toeval, dan naar een overlegd plan, tot aanzienlijke hoogte op. Hildebrand vormt zigtbaar zulk een plan, en voert het slim uit. Gregorius VII liet, bij zijne neêrlaag, het Hildebrandisme na aan de urbanussen, calixtussen, alexanders en innocentiussen, als een winstgevend erfgoed voor de Paussen van zijne denk- en handelwijze. Door strijd is het Pausdom opgekomen. In troebel water is goed visschen. Dit weet de man met zijn' visschersring zeer goed. In den eersten strijd staat aan het hoofd der eene partij hildebrand; een man, zeer berekend voor zijn plan van hervormen en veroveren. Zijne hulpbenden zijn: 1o. de godsdienstige geest der eeuw; 2o. de kloosterorden, van welke de aanvoerder en de ziel was vader bernard; 3o. de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Universiteiten van Palermo, Parijs, bijzonder Bologna, waar het kanonieke regt niet alleen geleerd, maar ook gemaakt werd. Aan de andere zijde stond diederik, Bisschop van Verdun, de getrouwe vriend van hendrik IV. Arnold van Brescia, de Albigenzen. ‘Het was met den stand der kerkheerschappij in dezen tijd dus gelegen, dat die namelijk meer scheen, en minder was. Een handelhuis heeft wel eens het voorkomen van toenemen, ter zelfder tijd als het werkelijk teruggaat. Bij een krijgsleger kan de eene vleugel van zegepraal roemen, terwijl het aan den anderen vleugel zoo gevoelige nepen ontvangt, dat de nederlaag voor het geheele leger te vreezen is.’ ‘Indien iemand mogt vermoeden, dat ik, bij deze opmerkingen over den stand der Roomschkatholijke Kerk in de XIde, XIIde en XIIIde eeuw, van ter zijde het oog gerigt hield naar den stand van die Kerk in onze eeuw, ik ontveins dit niet; veeleer prijs ik zoo iemand aan, om zelf het eene met het andere tijdperk tot zijne leering en bemoediging aandachtig te vergelijken. - Sedert de jongste staatsomkeeringen in Europa dreigt Rome, even als toen, alles aan hare heerschappij te zullen onderwerpen; doch inderdaad is het in onzen tijd, niet anders dan in die dagen, neen, nu nog veel meer, eene ondermijnde sterkte. Een uitgestrekt leger Jezuiten en andere Ultramontanen hebbe het voor zich. Tegen zich heeft het den geest des tijds, die magt, waaronder zoo vele andere magten begrepen zijn, en aan welker hoofd Hij staat, die den gang der tijden oppermagtig bestiert. Zoo voegt het dan wel, meen ik, tegen de Roomsche Kerk, welke, immers betrekkelijk tot de eeuwen, die aan de Middeleeuwen zijn opgevolgd, in het oog van den Protestant eene verderfelijke magt is, behoedzaamst te waken. Doch daarentegen past het in het geheel niet, met bange en wanhopige zorg voor hare zegepraal bekommerd te zijn. De Kerkhervorming, vóór drie eeuwen tot stand gebragt, is, in {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} weerwil van hare groote gebreken, (wat omwenteling is daarvan ooit vrij?) Gods werk. Reeds begon Hij het van de XIde eeuw aan. Kenbaar zet Hij het in onzen tijd voort. Nooit laat Hij het varen.’ Voor deze uitvoerigheid behoeft geene verschooning gevraagd te worden, vooral thans niet. Welke voor- en nadeelen de kruistogten aan die Kerkheerschappij hebben aangebragt, en welk nut die Pauselijke oppermagt in de Middeleeuwen hebbe gesticht, moge de Lezer bij broes nagaan. Hoofdst. XIII en XIV. Het XVde Hoofdstuk vermeldt eerst den toen gevoerden strijd, en wijst met voorbeelden aan, dat de overwinning niet altijd aan de zijde des regts was; dat overmoed steeds zegevierde, als de tegenpartij hare bedaardheid verloor en in uitersten viel, schoon aan beide zijden veel ondeugden heerschten, en de invloed hiervan wederkeerig was. Het gevolg van dien strijd was, over het geheel, daling der Bisschoppelijke magt; gewone belastingen door kerkelijken gedragen; daarentegen heffing der tienden; kerkelijk regtsgebied. Behalve deze algemeene gevolgen noemt broes nog bijzondere op voor Duitschland, Frankrijk en Engeland. De slotsom is: in bonifacius VIII werd het Hildebrandisme ligchamelijk begraven. De geest is nog wel daar; doch een oud man, met mannelijken geest, maar met een zwak ligchaam, heeft weinig kracht, om naar buiten te werken. Met onwillige honden vangt hij vooral geen hazen. Gregorius VII zwicht, maar met moed - voor een magtig Vorst. Gregorius XVI, wien de Pauselijke kleederen naauwelijks aan het lijf zitten, wijkt voor zijne stoute kinderen. Sic transit gloria mundi. Het nieuwe tijdperk, tot hetwelk broes Hoofdstuk XVI overgaat, behelst de XIVde en XVde eeuw. Een algemeen overzigt van dit tijdvak gaat vooraf. De val van Konstantinopel door de Turken. De opkomst van Zwitserland, en het Burgondische Rijk. Koophandel. Boekdrukkunst. Vooral de Boheemsche Religieöorlog. Johannes huss. Hieronymus van praag. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk XVII stelt nu voor de geschiedenis van het Pausdom, door eigen toedoen en door scherpe aanvallen van het algemeen Concilie verzwakt. ‘In geen tijdperk levert het Pauselijk bestuur ligt zoo groote verscheidenheid op. Niet minder dan drie groote omkeeringen, van welke de eerste den H. Vader van Rome naar Avignon verplaatst, de tweede twee hoofden van de ééne onverdeelde Kerk nevens elkander stelt, de derde aan de ergernis van de groote scheuring nieuwe ergernissen doet opvolgen, als die van een' boozen, schandelijken alexander VI.’ Het gevolg is, dat het Pausdom van den Staat afhankelijk, en het beginsel te voorschijn treedt: het Concilie meer dan de Paus. In de XVde eeuw ontstaan de Concordaten, surrogaten in plaats van iets beters, wapenstilstanden, na veel dingens. Nomen hier geen omen. ‘Concordaten - in onze eeuw nog om geene reden aangehouden, dan om (eene gewigtige reden, ik beken het, vermits verzuim van beleefdheid gevaarlijk zijn kan) beleefdelijk toegeven aan zekere oude, deftige matrone, die om lief noch leed hare oude titels en costumen zou afleggen.’ - Dat alles is goed en wel, als men maar niets meer moet doen, dan een' beleefden dienaar maken. De Paus der XIXde eeuw met zijne Concordaten moge stijf op die antiquiteit blijven staan; ‘zou het echter aan die oud achtbare, maar wankelende magt zelf niet hoogelijk te raden zijn, aan onze eeuw wat anders, dan hetgeen durven bestaat, in te schikken? De bakens niet te willen verzetten, als de tijen verloopen zijn, is waarlijk geene wijsheid.’ Het XIXde Hoofdstuk maakt den overgang tot het laatste tijdperk, van de Kerkhervorming door luther tot op onzen tijd, en treedt in het beantwoorden der vraag: door welke reden voornamelijk die Kerkhervorming is aangedrongen. Zij is ontevredenheid met lettergodsdienst, en bijzonder ontwakende gewetensbekommering. Het geheele derde Deel is aan de beschouwing {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit gewigtig deel der geschiedenis toegewijd, en de beknopte schrijfwijze des geleerden broes maakt het leveren van een kortbegrip onmogelijk. Het belang der zaken zal van zelve den Lezer opwekken, dit gewigtig werk ter hand te nemen. ‘De geschiedenis der drie laatste eeuwen vertoont het huis, waarin wij ten onzen tijde wonen. Hoe zou zij ons niet meer aanlokken dan de oude, welke meestal verhaalt van de afgekeurde en onvergeworpene gebouwen, waarin de voorvaders gezeten waren?’ Ofschoon, ten opzigte van de wederzijdsche betrekking van de Kerk en den Staat, bij het Pausdom zoo min, als bij den Protestant, al het verkeerde is verbeterd of hervormd, levert de laatste tijd stof genoeg op, vooral voor den Protestant, om tevreden te zijn. ‘Want wij zullen gewis er niet zoo groote beheersching van de zijde der Staatsoverheid ontmoeten, of zoo grooten twist en wanorde van wege hare vrijheid, dat daaruit gepaste reden zou ontstaan, om het afgeworpen Pauselijke juk eenigerwijze en in het minst terug te wenschen.’ Door de Hervorming der XVIde eeuw ontstaan nu onderscheidene Kerkgenootschappen, meest alle geplaatst onder de heerschappij van den Staat, na afwerping van het Pauselijk juk. De Luthersche of Evangelische Kerk in Zweden, Denemarken, Noorwegen, Duitschland wordt in betrekking tot den Staat voorgesteld. Hoofdstuk XXI, bl. 7-59. De Hervormde in Duitschland, Zwitserland, de Nederlanden en Schotland wordt behandeld. Hoofdstuk XXII, bl. 60-85. Hoofdstuk XXVI geeft op den stand der betrekking tusschen de Kerk en den Staat in het vereenigde Engelsche Rijk, allengs verbeterd en nog tot het betere voortgaande, bl. 310-336. De Hervormde Kerk is doorgaans minder dan de Evangelische aan den Staat ondergeschikt. Verscheidenheid van ontstaan heeft natuurlijk ten gevolge verschillend bestaan. De Protestantsche Kerk, om het even waar, geeft tot zoo groote uitvoerigheid geene aanleiding, als de Roomschkatholijke, ook bij het afne- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} men harer magt. Broes behandelt dus nog in dit tijdvak die Kerk in drie Hoofdstukken, XXIII-XXV, bl. 86-309. En toch is alles hier bij uitstek beknopt. De Kerk, die zoo veel stof tot onderzoek geeft, moge voorwenden, dat het Protestantisme oproer predikt en bevordert tegen den Staat; deze Jezuitsche logenprediking vindt voldoende wederlegging in hetgeen wij in onze dagen onder Roomschen hooren en zien gebeuren. Hoofdzakelijk zullen wij nog opgeven, wat onze Schrijver in die Hoofdstukken mededeelt. De Roomschkatholijke Kerk is, ook na die hevige schokken in de XVIde eeuw, grootendeels staande gebleven. ‘Als een verschijnsel zonder gelijk voorbeeld doet zich dit in de wereldgeschiedenis voor; en kan het, bij het eerste voorkomen, toeschijnen minder vreemd te wezen, omdat, terwijl de andere heerschappijen door het woest geweld van krijgswapenen werden omgekeerd, op de kerkelijke heerschappij alleen of meest door denkbeelden werd aangevallen; zoo staat daartegen over, dat ook aan denkbeelden eene zeer groote kracht eigen is, en aan deze, van ééne zijde, zelfs grooter kracht en zekerder overwinning is toe te kennen, omdat zij, geene kracht of moed ooit verliezende, altijd vooruitdringen, en met dezelve noch vrede, noch zelfs wapenschorsing is aan te gaan.’ Hoe waar in elk opzigt! Doch hoe wankelbaar wordt dan ook de magt, die met onderdrukking dier denkbeelden alleen te houden is, en daartoe op zichzelve niet veel vermag! Protestantisme ontleent uit den Bijbel denkbeelden, ouder dan het Hildebrandisme der Middeleeuwen en ook langer van duur. Laborate et vigilate. De verschijnselen in de Roomschkatholijke Kerk, door broes gadegeslagen, zijn: 1o. De besluiten van het Trentsche Concilie door Vorsten op verre na niet onbedingd aangenomen. 2o. Hendrik IV, en zijn terugval tot de Roomschkatholijke Kerk. 3o. Inwendige twisten in Frankrijk over deszelfs kerkelijke vrijheid. 4o. Het Staatsbestuur van de richelieu. 5o. Lo- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijk XIV, proef van het eindelijk overwigt des Pausen. 6o. Vrijgeesterij aan de zijde van staatskerkelijken geloofsdwang, een merk der eeuw van lodewijk XV. 7o. Clemens XIII en XIV. 8o. De veranderde Kerkstaat in Frankrijk, ten gevolge van de aldaar ingevoerde Constitutionele Regering. 9o. N. bonaparte en Pius VII, als vrienden en vijanden van elkander. 10o. De val van den Keizer napoleon, en de herstelling van pius VII. 11o. De Acten van het Weener-Congres en van het nieuwe Duitsche Verbond. Het protest van gonsalvi hiertegen wordt door Jezuiten en Ultramontanen volgehouden; dat van bonaparte, die in Parijs (1815) dit deed, door de Revolutionairen van allerlei kleur en naam. Hierin zijn beiden het dus eens. Die vereeniging (unio) leidt tot verdeeldheid, als de geroofde buit verdeeld moet worden. Circumspice. 12o. De oude Roomschkatholijke Kerk in Spanje het meest gevestigd gebleven, echter niet zonder dreigende wankeling. 13o. Leopold, Groothertog van Toskane, moedig Kerkhervormer onder de Vorsten. Hieruit zal men zien, wat hier door broes, volgens onze overtuiging voortreffelijk, is geleverd. De resultaten en bescheidene raadgevingen zijn door ons boven vermeld, en mogen hier worden voorbijgegaan. Dit werk van broes kenmerkt zich door onpartijdig, juist, bedaard en zachtmoedig oordeel. Ieder, van welke partij ook, mits ook liefhebber der waarheid, wordt tot de lezing, zelfs bij herhaling, aangetrokken. Deze getuigenis aangaande eene zoo netelige zaak, als het onderwerp in dit boek, is van groot gewigt. Volkomen stemmen wij in met hetgeen voorkomt IIIde D. bl. 349: ‘(De opmerkzaamste en meest doorzigtige lezers) weten, dat billijkheid voor alle tijden iets regtmatigs is en zelfs als maatregel van kloeke staatkunde aan te raden. Zij hebben genoegzaam opgemerkt, dat ik, de zaak der Roomschkatholijke Kerk veelal verschoonende, zeer ver af ben van die te {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} regtvaardigen, en hun althans behoeft men niet te herinneren, dat wie den vrede met eene partij aangaat, daarom nog geen toegevoegd vriendschaps- en handelstraktaat wil, en zeker niet begeert, dat de sterke plaatsen op de grenzen om des vredes wil ontmanteld of alle bezettingen daaruit weggenomen worden. De waarheid moet, volgens de les eenes Apostels, in liefde betracht worden. Het voegt dus gelijkelijk, nevens de liefde, de waarheid, en nevens de waarheid, de liefde voor te staan. Ik meen hiervan mij gekweten te hebben, en zeker ben ik mij bewust, dat ik het gewild en gepoogd heb.’ Van zulk eene hand en uit zulk een hart verlangen wij vurig, (en wie niet met ons?) voldaan te zien aan de uitvoering van het niet minder belangrijke plan des beroemden mans. Want wie is hiervoor beter dan hij berekend? Specimen Inaugurale Commentationis Historico-Paedagogicae, de Instituendi Finibus atque Ratione, apud tres Orientis populos primarios. Quod - defendet Cornelius Elix, Amstelodamensis. Lugd. Batav. apud H.W. Hazenberg, Jun. 1830. Formâ 8vâ. VIII et 76 pagg. Deze geschied-opvoedkundige Verhandeling is eenigzins een geschrift van den dag, in zoo verre het geschreeuw over het Onderwijs tot hetzelve den bekwamen Doctor aanleiding gegeven heeft. Intusschen is deze Verhandeling nog iets meer, dan geschrift van den dag. Ons kort verslag zal, hopen wij, dit duidelijk maken. Het onderwerp, de strekking en aard van het Onderwijs bij de drie groote Volken van het Oosten, de Indiërs, Chinezen en Perzen, is waardig opzettelijk behandeld te worden. De Inleiding handelt in 11 bladz. over het menigvuldig verschil van meeningen, nopens het doel en de beste {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} manier van onderwijs. Dit verschil is natuurlijk. Wie zich een verschillend doel van onderwijs voorstelt, bewandelt voor zich een' onderscheiden weg. Het is hetzelfde geval, als plaats heeft bij geneesheeren van verschillende geneeswijze. De latere opvoedkundigen hebben bij de meeningen der vroegeren boven dezen veel vooruit, om van hen het beste te ontleenen en te volgen. ‘Ik weet wel (pag. 4), dat er voorvechters voor het oude en nieuwe in grooten getale bestaan, en dat velen de oude manier van onderwijs beschouwen als ongeschikt voor den tegenwoordigen tijd. Anderen verlangen de classieke opvoeding. Sommigen zien het onderwijs gaarne in de handen der geestelijken. De ware weg loopt midden door deze meeningen heen.’ Dien middelweg overal aan te wijzen, beschouwt de Schrijver als een' last, voor zijne schouders te zwaar. Daarom kiest hij iets uit de geschiedenis, en wel uit de geschiedenis dier volken, over welke men nog weinig als opvoedkundigen heeft gehandeld, en wier beschaving en staat van geleerdheid niet zonder invloed is geweest op anderen. De Indiërs komen het eerst in aanmerking, pag. 12-26. Het onderzoek omtrent dit belangrijk volk is ten opzigte van den staat der beschaving zeer moeijelijk, omdat er weinige of geene sporen te ontdekken zijn van inrigtingen, die daaraan bevorderlijk waren. Dit is welligt toe te schrijven aan de verdeeling des volks in kasten, van welke die der Braminen alleen aan ingewijden het onderwijs mededeelde. Uit nieuwere bronnen moet men dus ook, maar met de noodige behoedzaamheid, putten. Uit deze tweederlei bronnen blijkt, dat het onderwijs bij dit volk voornamelijk betrekking had op de Godsdienst, op den Staat, en voor een zeer groot gedeelte op het dagelijksch leven. Dit ontwikkelt de Doctor, bl. 16-26. De Chinezen (Sinenses) beslaan de tweede plaats, pag. 27-41. Bij dit volk hangt het staatsbestuur innig zamen met dat onderwijs, zoodat de Keizer, hoewel erfelijk vorst, geleerde moet zijn. Bij hen had dan het on- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs voor een groot gedeelte den Staat ten doel, voornamelijk echter het staatsbestuur. Krijgsdienst werd minder op het oog gehouden. Geene Geestelijkheid was bij hen meester van het onderwijs. De Mandarijns, die in hunne geschiedenis gestadig voorkomen, en wier waardigheid erfelijk is, maken hier het onderzoek moeijelijk, of alle standen gelijkelijk tot de hoogste eerambten konden geraken. Het onderwijs zelve wordt nu nagegaan, bl. 32-41. Eindelijk komt de beurt aan de Perzen, pag. 42-64. Dezen worden het uitvoerigst en het best behandeld. Hiervan is de reden voornamelijk gelegen in de meerdere bekendheid des Schrijvers met de bronnen, welke hiertoe behoorden geraadpleegd te worden. Hier vinden wij eene en andere aanmerking, die gewigtig is, b.v. ten opzigte van strabo als schrijver, pag. 56, 62. Zoo ook van xenophon's Cyropaedie, op meer dan ééne plaats. Hierop volgt het slot, pag. 65-72, hetwelk gewigtige gevolgtrekkingen mededeelt, uit het voorgaand onderzoek natuurlijk afgeleid. In de behandeling van het onderwerp is elix meestal schwarz gevolgd, Erziehungslehre; doch zoo, dat hij nu en dan met grond van hem afweek. Wij kunnen niet anders, dan deze Verhandeling roemen, wat aangaat de zaken, welke geleverd zijn, en de orde, waarin alles voorgesteld wordt. Konden wij dit ook zeggen van de taal! Eene letterkundige Verhandeling, ter verkrijging van den Doctorsgraad bij de Letterkundige Faculteit, moest door fouten minder ontsierd zijn. Wat meer ruimte van tijd en mindere haast zou zoo vele sporen van overhaasting hebben doen verdwijnen. Vele zijn drukfouten, maar de meesten fouten van overhaasting. Deze hebben wij onder het lezen aangeteekend: perficidiendum, p. 6; institutiendi, p. 36; heriditarius, p. 31; Anabeseos, p. 50; aggredimus, p. 11; ostenderi (inf. pass.) p. 9; utrorumque partium, ibid.; in imperii, p. 20; seseque informari {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} debent, p. 20; duobus classibus, p. 22; commemoratio voor den Acc. p. 42; alium negotium, p. 55; accidit quod - debent, voor: ut - debeant, p. 4; opus sit sciendum voor scire, p. 7; hac de re tractant voor hanc rem, p. 19; licuisse voor liquisse, p. 31; confundisse voor confudisse, p. 62; nec proprie requiri ut nobili genere orti essent, p. 32, taalkundig mis, om uit te drukken de meening des Schrijvers, welke beter zou uitgedrukt zijn: ‘nec proprie requiri ductam e nobili genere originem;’ negotia et artes, quos, voor quas of quae, p. 39; in summis muneribus fungendis, p. 35, fungendis moest zijn fungendo. Met dit alles nemen wij niets terug van hetgeen tot lof dezer Proeve gezegd is. Integendeel bewijst het eenigzins de groote kunde des opstellers. Wie in haast zoo schrijft, en zulke zaken levert, wat zal hij dan verrigten, als hij festina lente op het oog houden zal? Het spijt ons, dat wij fouten moesten aanteekenen; maar het kan zijn nut hebben voor allen, die te groote haast maken, om Doctor te worden, en daarom in hun openlijk werk (de Dissertatiën) wat slordig zijn. Zoo iets kon ons Recensenten wet aanleiding geven, om Dissertatiën, simpliciter, cum laude, magna cum laude te vermelden. Gekheid! Ja, maar is ditzelfde dan ergens wijsheid? Leerredenen ter gelegenheid van den Overijsselschen Dankdag voor 't Gewas, door H.J. Tol, N.S. Hoek en G.H. Hein, Predikanten bij de Hervormde Gemeente te Kampen. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1830. In gr. 8vo. 64 Bl. f : - 70. In Overijssel wordt jaarlijks in de lente een biddag, en in den herfst een dankdag voor het gewas gehouden. De drie predikanten, welke hunne, in Nov. 1830 uitgesprokene, leerredenen aanbieden, uiten den wensch, dat die gewoonte algemeen gevolgd moge worden in ons land. Zekerlijk zou het aan menig leeraar aanleiding geven, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} om naar tijdsomstandigheid een gepast woord tot de gemeente te spreken; maar wat jaarlijks wederkeert, maakt juist hierom wel eens te minder indruk. Om niet hetzelfde te herhalen, wijkt men ligt van het hoofddoel af. Zelfs in deze leerredenen meent Rec. er bewijs van te vinden. De eerste, over Hand. XIV:17a., is 3 Nov. 1830 des voormiddags uitgesproken door Ds. tol. Buiten twijfel heeft de korte voorafspraak eene goede uitwerking gedaan. Met weinige woorden herinnerde de spreker den toestand des vaderlands, de weinig verblijdende uitkomsten van het gewas, en den dood van den Eerw. van vloten, juist op den dankdag des vorigen jaars aan de gemeente ontrukt. Na aangemerkt te hebben, bij welke gelegenheid de woorden in den tekst gesproken werden, bepaalt hij zijne hoorders bij vier punten: I. God heeft zich niet onbetuigd gelaten - deze ondervinding moet de harten stemmen tot 's Hoogsten dankbaren lof. II. De dankstof is echter, in vergelijking van vroegere jaren, niet zoo overvloedig; wij worden dus genoopt tot ootmoed voor God. III. Deze ootmoedige blijdschap gaat gepaard met bekommering, wat er, in de tegenwoordige omstandigheden des vaderlands, van het genot dier gaven zal worden; en dit dringt ons, bij ons danken, tot vernieuwd toevlugt nemen met gebed en smeeking tot God. En IV. wordt uit den tekst aanleiding genomen, om op te wekken tot navolging van God, opdat wij ons ook aan elkander niet onbetuigd laten, maar door matigheid en spaarzaamheid ons beijveren, overvloediglijk te kunnen weldoen. Met veel genoegen heeft Rec. deze preek, doch bijzonder het laatste gedeelte gelezen, waaruit het volgende, als proeve, hier eene plaats vinde: ‘Ja, ziet daar onzer aller roeping. Zij doe ons ontvlammen in heiligen ijver, om in dezen den raad van God te dienen. Hij, die ons niet noodig heeft, liet zich aan ons niet onbetuigd; wij, die elkander in zoo vele opzigten niet ontberen kunnen, behooren dan veel meer alles voor elkander over te hebben. De vast naderende wintertijd - hij maakt rekening op volvaardige {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschenkomst van onze zijde ten behoeve van onzen armen medemensch. Het vaderland wacht op onze offers. Onze gekwetsten smeeken om onze hulp, ter uitwendige en inwendige verzachting hunner wonden. De gesneuvelden voor de zaak des regts roepen van uit hunne graven, dat wij hunne achtergeblevene betrekkingen niet vergeten...... Wat de Heer schonk, veel of weinig, het was niet voor ons alleen, maar ook voor onze broederen,’ enz. Des avonds hield Ds. hoek een' dankstond, naar aanleiding van Nehem. IX:33. De punten zijn hier: I. God is altijd regtvaardig en trouw in alwat Hij doet en ons menschen overkomen laat. II. Wij moeten dus met ootmoed, met dankbare erkentenis, maar ook met vertrouwen en hoop op God bidden. Deze korte toespraak diende slechts ter aanleiding tot het gebed, hetwelk echter niet mede gedrukt is, dewijl de prediker zijne gebeden nooit schrijft. Vier dagen later sprak Ds. hein over Exod. XXXII: 7, 8, ter nabetrachting van den Overijsselschen dankdag. Het plan van deze preek is, I. aanwijzing van de verkeerdheid, welke volgens den tekst aan de Israëliten wordt toegeschreven; II. onderzoek, in hoe ver wij al of niet aan zulk een kwaad schuldig waren of nog zijn, en III. de naaste oorzaken daarvan, met opgave en gemoedelijke aanprijzing van de middelen daartegen. Dit derde deel is bijzonder kort. Volgens den Eerw. hein ligt de eerste oorzaak in eene ingewortelde verzinnelijking en verkregene hebbelijkheid tot zonde. Hier zou Rec. wel wat meer duidelijkheid en betere ontwikkeling verlangd hebben. Wat is verzinnelijking? De tweede oorzaak is niet zelden te zoeken in verkeerde begrippen van ware godsdienstigheid. De middelen, door den prediker aangeprezen, zijn: zedelijkheid aan te kweeken, en alle verkeerde denkbeelden te laten varen. Hoe veel goeds er ook in de beide stukken van de Heeren hoek en hein gevonden worde, het heeft geene bijzondere betrekking op eenen dankdag voor het {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} gewas, en zoude even goed, of misschien nog beter, op een' gewonen dank- en bededag uitgesproken hebben kunnen worden. De Oorlog geoorloofd, of Vertrouwen op God in den Strijd. Leerrede over Deut. XX:1-4. door P.E. van der Zee, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Andijk. Te Amsterdam, bij C. Weddepohl. 1831. In gr. 8vo. 80 Bl. f : - 40. Opwekking tot Milddadigheid. Leerrede over Exod. XXXV:20-29, door denzelfden en bij denzelfden. 1831. In gr. 8vo. 28 Bl. f : - 40. Vaderlandsche Opwekkingsleerrede, naar aanleiding van Ps. LXXXV:9-14, ten betooge, dat uit het onheil dezer dagen ons waar geluk moet geboren worden; door R. de Klover, Predikant bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Breda. Te Breda, bij Broese en Comp. 1830. 44 Bl. f : - 50. Toespraak aan mijne Gemeente, op den laatsten avond van het jaar 1830, door T.M. van Gulpen, Predikant te Nijmegen. Te Nijmegen, bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 1831. In gr. 8vo. 24 Bl. f : - 40. De eerste dezer leerredenen kan geenszins onder de besten geteld worden, die, ten gevolge van de Belgische onlusten, in het licht zijn gekomen. De inleiding begint met de aanmerking, dat sommige zedeleeraars der nieuwere volken den oorlog geheel afkeuren, en strijdig met de hoogere zedekunde achten. De Eerw. van der zee zou ook wel wenschen, dat de ware verlichting en beschaving reeds zoo verre ware(n) doorgedrongen, dat er aan geen bloedvergieten meer te denken ware. Doch er zijn nog velen, die niet tot hunnen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} pligt gebragt kunnen worden, dan door kracht en geweld van wapenen. Hij wil dus eens opzettelijk onderzoeken, of in Gods woord ook wenken voorhanden zijn, dat de oorlog onvermijdelijk en noodzakelijk niet alleen, maar zelfs geoorloofd is. Deut. XX:1-4 moet, volgens den prediker, zoodanigen wenk bevatten. - Op behandeling, taal en stijl willen wij geene aanmerkingen maken, hoewel er vele te maken waren; wij doen Ds. van der zee alleen opmerken, dat niet alles, wat den Joden was toegelaten, in het algemeen en te allen tijde voor geoorloofd gehouden moet worden, en dat men niet alles, wat onder de oude theokratie plaats had, letterlijk op onze tijden kan overbrengen. Wij miskennen geenszins de goede bedoeling des leeraars, maar achten het onderwerp minder gepast voor den predikstoel. Of, wil men er over spreken, het geschiede meer in den zachten en liefderijken geest des Christendoms. Wij althans zijn geenszins met van der zee van meening, dat de Leeraars van de Godsdienst thans geroepen worden, om het volk op te roepen en aan te sporen tot den strijd, schoon wel tot onderwerping aan Wet en Overheid, en tot vertrouwen op God. En dan dat bestoken van den vijand in zijne binnenste schuilhoeken en uitjagen uit zijn moordhol - neen! zoodanige wapenkreet past niet ter plaatse, waar ook liefde tot vijanden gepredikt moet worden. De tweede, van denzelfden prediker, is eene hartelijke opwekking tot het doen van milde bijdragen, ter voorziening in de dringende behoeften des vaderlands. Met meer genoegen hebben wij deze preek gelezen. Ds. de klover beschouwt onze vermenging met Belgen als een groot ongeluk, en voorspelt heil uit de tegenwoordige rampen, of eigenlijk uit de scheiding tusschen België en Noord-Nederland, alzoo onze belangen nimmer te vereenigen zijn met die van een volk, zóó zeer van ons verschillende in taal, zeden en godsdienst. Voorts wordt te regt beweerd, dat men op beproefde deugd Gods zegen mag verwachten, en van den goeden {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, die onder ons heerscht, zich veel goeds beloven. Op enkele plaatsen zouden wij echter nog al iets aan te merken hebben. Komt het bederf der zeden onder ons voornamelijk door aanraking met België? Is daar alles zoo geheel in den grond bedorven? Zoo ergens, op den predikstoel althans moet men voorzigtig zijn in uitdrukkingen, en niet overdrijven. Niet alles voegt hier, al is het ook waarheid. Men verlieze het eigenlijk doel der Christelijke zamenkomsten niet uit het oog. Men late dus b.v. de verheerlijkte schim der helden van ouds niet oprijzen voor den ontroerden geest, om het spoor der eere en des roems te wijzen, en te flikkeren en voor te vlammen naar de velden der onsterfelijkheid. Met veel genoegen en stichting lazen wij de toespraak van den Weleerw. van gulpen. Naar aanleiding van Klaagl. III:22, wekt hij op tot erkentenis der Goddelijke gunst in het verleden jaar, en doet opmerken, hoe de taal van den Profeet, op de tijdsgelegenheid toegepast, I. onze klagten smoort, II. onze vreugde opwekt, en III. het gevoel van onze verpligting aan God verlevendigt. Wij danken van gulpen voor de uitgave. Zoodanige toespraak past op den kansel. Met volle ruimte kunnen wij dezelve ter lezing aanprijzen. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Met Platen. Xde Deel. Batavia, ter Landsdrukkerij. 1825. In gr. 8vo. XC en 257 bl. XIde Deel. 1826. XXXXIV en 306 bl. XIIde Deel. 1830. IV en 390 bl. Het Bataviaasch Genootschap, hetwelk thans meer dan vijftig jaren bestaan heeft, gaat, zoo als men ziet, ijverig voort met het uitgeven van deszelfs Verhandelingen. Het langer tijdsverloop tusschen de uitgave van {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het elfde en twaalfde deel is veroorzaakt door de onlusten op het eiland Java, welke nu zoo gelukkig geëindigd zijn. Wij mogen ons dus vleijen, dat het vervolg niet achter zal blijven. Rec. zal, zoo veel de aard van dit Tijdschrift gedoogt, een verslag geven van den uiteenloopenden en veelomvattenden inhoud der drie voor hem liggende boekdeelen. Het tiende deel bevat vooreerst, behalve een wijdloopig Voorberigt, bl. I-XVI, twee Aanspraken van den Voorzitter Mr. p.s. maurisse, waarbij in de algemeene vergaderingen van 24 April 1824 en 2 Februarij 1825 verslag gedaan is aangaande den staat des Genootschaps. Het komt ons voor, dat dergelijke aanspraken, geschikt veelligt voor de gelegenheid, waarbij zij zijn uitgesproken, niet behoorden te worden opgenomen in de uitgegevene werken, wanneer zij niets bijzonders behelzen, hetwelk men niet in het Voorberigt had kunnen bekend maken, en hier ook grootendeels werkelijk bekend gemaakt heeft, en zich overigens door den stijl niet aanbevelen. Daarbij zijn dan nog berigten van den Secretaris gevoegd. Dergelijk voorwerk vindt men ook in het elfde deel. In het twaalfde deel, echter, vinden wij alleen een zaakrijk en kort Voorberigt, hetgeen volkomen voldoende is voor het publiek, hetwelk bij de bijzonderheden van gehoudene vergaderingen geen belang kan hebben. Hierop volgen de Namen der Leden en de nieuwe Wetten des Genootschaps, zoo als die in 1823 zijn vastgesteld. De eerste Verhandeling van het tiende deel handelt over het Maleische werk, getiteld: Hhikâjat Isma Jâtiem, d.i. Geschiedenis van Isma Jatiem. De Heer roorda van eysinga, die reeds vroeger zich door de uitgave van een Maleisch Woordenboek heeft bekend gemaakt, maakt ons in dit opstel met een werk bekend, hetwelk bij de kundige Maleijers, volgens zijne verzekering, in hooge achting is. Rec., die niet tot de kundige Maleijers behoort, heeft, uit hetgeen hij er {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} hier van verneemt, geene groote begeerte, om er meer van te weten; het fabelachtige en door geen belang van verwarring of ontknooping verlevendigde verhaal zal dan ook slechts het middel wezen, om nuttige lessen mede te deelen, welke in den vorm van voorbeelden gekleed zijn. Isma Jatiem is een bekwaam Vorstendienaar, die tot Rijksbestuurder verheven wordt, nadat hij zich al meer en meer het vertrouwen zijns Vorsten heeft waardig gemaakt. Het is ons eenigzins raadselachtig, hoe de Heer roorda van eysinga zeggen kan, dat de Schrijver het geschiedverhaal met Isma Mantrie begint, dien hij in korte woorden schetst als beroemd in het besturen van het rijk zijns meesters, maar dat hij daarna van dezen Isma Mantrie volstrekt geene melding meer maakt (bl. 12.) Is dan deze Isma Mantrie niet Isma Jatiem, die zelf later zoo genoemd wordt (Mantrie, of Rijksbestuurder, bl. 30 en elders), en is dus deze inleiding iets anders dan een voorverhaal, of berigt aangaande den man, wiens levensloop de Schrijver nu uitvoeriger schetsen zal? De tweede Verhandeling heeft tot steller den bekenden, thans in het vaderland teruggekeerden plantkundige, c.l. blume, en handelt over de gesteldheid van het gebergte Gedé (bl. 55-104). De Heer blume heeft dezen vuurberg langs de noordelijke zijde beklommen. Zijn verhaal van dien togt, hoezeer eenigzins gezwollen, is niet zonder belang. Wij weten echter niet regt, hoe de diepe toonen der Pipa's (bl. 70) zich hier konden doen hooren, die, zoo ver ons bekend is, in den Indischen Archipel niet gevonden worden. Rec. vermoedt, dat dit eene schrijffout voor Hyla's wezen zal. Hierop volgen eenige opmerkingen over Salatiga of Selo-tigo, en overblijfselen van tempels, welke op den zuidelijken bergrug van het groote gebergte Oengaran liggen, door den Heer domis, Resident van Samarang, bl. 105-130. Hierbij is eene afbeelding van een' grooten vierkanten steen gevoegd, gevonden in de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} omstreken van het oostelijk gedeelte van het gebergte van Merbaboe, en naar Selo-tigo overgebragt. Het opschrift van dien steen, in oud Javaansch schrift, vinden wij hier in het Maleisch en Hollandsch overgezet. De vierde Verhandeling behelst eene beschrijving van een misvormd kind, hetwelk in Augustus 1824 in de residentie Samarang geboren is (bl. 131-146), waarbij eene afbeelding gevoegd is. Deze misgeboorte is blijkbaar ontstaan uit de vereeniging van twee vroeger afgescheidene vruchten. Een uitwas, liggende op het bovenbuiksgedeelte, en daarmede boven den navel vereenigd, gedeeltelijk met haar bezet, en duidelijk met twee langwerpige ooren en een' neus voorzien, is vereenigd met een mannelijk kind, hetwelk overigens regelmatig gevormd was, behalve dat het aan de regterhand zes vingers had. Wij hopen, dat men in het vervolg nadere berigten omtrent dit kind zal mededeelen, of, zoo het sedert gestorven mogt zijn, ons met de ontleedkundige beschrijving van hetzelve zal bekend maken. Hierop volgt eene Verhandeling over de Cholera Morbus, door j.r. vos, Med. Dr. in Belgalen (bl. 147-190). Het bevreemdt ons eenigzins, daar de aard der ziekte in eene ontsteking van de maag en de dunne darmen te zoeken is (bl. 176), laudanum, in een' dessertlepel brandewijn, in het begin der ziekte te zien voorschrijven. (bl. 184). Overigens is calomel het hoofdgeneesmiddel. Over den oorsprong en voortgang dezer ziekte vindt men in deze Verhandeling belangrijke berigten. Voor het overige is dezelve vol van drukfouten, zoo als prima viae, vesica tellis, vesica urinderia, flexuva sigmordea, intestina temira enz., die zich door de omstandigheid, dat de Schrijvers dezer Verhandelingen niet altijd in de gelegenheid waren, de drukproeven na te zien (Voorberigt bl. XVI), niet laat verschoonen, dewijl elk ander geneeskundig medelid van het Bataviaasch Genootschap die drukfeilen had kunnen verbeteren. De Heer von siebold, thans uit Japan in Ne- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} derland teruggekeerd, deelt ons hierop eenige bijzonderheden mede aangaande de Japansche vroedkunde. Deze bijzonderheden zijn vervat in vragen, beantwoord door mimazunzo, Geneesheer te Nagasaki, dien de Heer siebold zijnen leerling noemt. Wij willen toegeven, dat de Schrijver op die wijze, door de opstelling namelijk van vragen en derzelver beantwoording door Japanners, zelf de beste opheldering heeft kunnen krijgen (Voorberigt bl. VII), doch wij vermeenen tevens, dat hij de resultaten van dit onderzoek in een' anderen en beteren vorm aan het publiek had kunnen mededeelen. Hoe dit ook zij, wij vernemen uit deze antwoorden, dat de verloskunde in Japan zoo wel door mannen als door vrouwen wordt uitgeoefend; dat de laatsten zich echter meest bij de praktijk bepalen, en alleen in natuurlijke verlossingen hulp betoonen; dat men het onderzoek van den mond der baarmoeder met de vingers in Japan niet kent, maar zich bij uitwendig onderzoek bepaalt; dat men veel gebruik maakt van zekere handgrepen, om, door zachte drukkingen op den buik, de lastige toevallen van den laatsten tijd der zwangerheid te verdrijven; dat men vroeger de kraamvrouw na de verlossing bijkans niet toeliet te slapen, welke verkeerde handelwijze thans echter, na door den Geneesheer kagawa-gen-ets bestreden te zijn, in onbruik geraakt; dat de kinderen, na gewasschen te zijn, slechts los worden ingewikkeld, enz. - Wij mogen van den kundigen en ijverigen Schrijver nog vele ophelderingen aangaande Japan en de Japanezen te gemoet zien. Het zevende stuk van dit deel is eene schets van Benkoelen, medegedeeld door Mr. g.h. nahuis. In een' eenvoudigen, onopgesmukten vorm bekomen wij hier belangrijke berigten, welke ons des te meer welkom zijn, omdat deze, toen Engelsche, bezitting op Sumatra, door het Traktaat van 17 Maart 1824, aan de Nederlanden is afgestaan. Hetgeen hier over de cultuur van noten en nagelen gezegd wordt, en het berigt, dat de algemeene uitgaven de algemeene inkomsten met eene {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} som niet ver beneden de negentigduizend pond sterling overtreffen (bl. 239), geeft ons waarlijk niet veel grond om te denken, dat wij bij het afstaan onzer bezittingen op het vasteland van Indië zullen gewonnen hebben! Op de plantaadjen werken onder anderen schuldenaars, wier arbeid voor schulden verbonden is, en die manghiris genoemd worden; maar onder die benaming zijn ook slaven van Balie ter sluik ingevoerd; in 1822 had een der voornaamste planters dertig zulke, uit hun vaderland gewelddadig weggevoerde, slaven als manghiris doen registreren. Zoo weet men de afschaffing van den schandelijken menschenhandel door bedrog te ontduiken! Aan het slot, eindelijk, van dit deel ontvangen wij eenige aanmerkingen over de Javaansche Geschiedenis Sadjara Radja Djawa, medegedeeld door den Heer d.a. overbeek (bl. 247-257), welke ons voorkomen weinig waarde en althans geen historisch belang te bezitten. Het elfde deel bevat, behalve het voorwerk, vijf Verhandelingen. De eerste is eene korte schets van het eiland Lingga en deszelfs bewoners, medegedeeld door wijlen c. van angelbeek (bl. 1-62). Dit eiland is onder de linie gelegen, oostwaarts van Sumatra. Hoe zeer vruchtbaar, is het weinig bebouwd, daar de landbouwer, bij gemis van paarden en hoornvee tot het beploegen der velden, verpligt is, de enkele handspade te hulp te nemen. Zeerooverij is de voorname bron van bestaan der Maleijers, die de bewoners van dit eiland zijn, welks bevolking op negen- of tienduizend zielen wordt geschat. Onder de ingezetenen der hoofdplaats, Kwala Dai, telt men een aantal van vier- of vijfhonderd Chinezen, welke op de eilanden van den Archipel, eveneens als de Joden in de Europesche staten, verspreid zijn, en eenen grooten handelgeest bezitten. Het tweede stuk is een opstel over de Japansche taal van den Heer von siebold, getiteld Epitome Linguae Japonicae (bl. 63-136). Hierbij zijn negen houtsneêplaten gevoegd, in Japan zelve vervaardigd. De {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Japanners hebben hunne letters van de Chinezen ontvangen. De oorspronkelijke letters Majookana zijn geheel en al Chinesche karakters; de Schrijver meent, dat zij door de, meer dan twee eeuwen vóór de geboorte van Christus, onder den Chineschen Keizer sino sik'wo, naar Japan overgestokene volkplantelingen zijn aangebragt geworden. Uit dit alphabet zijn door wijzigingen nog drie andere schrijfwijzen ontstaan, Jamatokana, Hirakana en Katakana geheeten; deze onderscheidene letters of karakters vindt men op vijf houtsneêplaten opgehelderd. De Japanners schrijven met een penseel met Japanschen inkt, die op dezelfde wijze als de Chinesche bereid schijnt te worden; de Schrijver verzekert, dat het algemeene gevoelen, dat dezelve uit sepia's verkregen wordt, ongegrond is, doch verklaart, deszelfs ware zamenstelling niet te weten. Het Japansche schrift loopt in vertikale kolommen van de regter- naar de linkerzijde voort. De karakters van het alphabet Hirakana worden in brieven en gewone geschriften, vooral door vrouwen gebezigd; het alphabet Katakana daarentegen in wetenschappelijke en geleerde werken. De Japanners hebben zevenenveertig letters. De vijf vokalen volgen in de orde i, u, o, e, a, zijnde a de zesendertigste letter van het alphabet. Tweeklanken kent men in het Japansch niet, en het woord Daili b.v., de titel van den geestelijken Keizer, bestaat niet uit twee, maar uit drie lettergrepen, Da-i-li. De overige letters zijn eigenlijk geene medeklinkers, maar lettergrepen: lo, ha, ni, ho enz. Opmerkelijk is het, dat er voor l en r slechts ééne letter bestaat, en dat de klank als 't ware zweeft tusschen deze twee letters, even gelijk men van de inwoners van Otahiti verzekert. - Wat de taal zelve aangaat, men gevoelt ligtelijk, dat wij van deze proeve eener spraakleer hier geen volledig verslag kunnen geven, zonder de perken eener gewone boekbeschouwing geheel te buiten te gaan. Het zij ons dus geoorloofd, ons bij eene en andere bijzonderheid te bepalen. Vooreerst dan moeten wij opmerken, dat de Japansche taal, hoezeer {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} met Chinesche karakters geschreven wordende, evenwel van het Chineesch geheel schijnt te verschillen. Zelfs in de grammatikale vormen is verschil. De oude of klassieke talen zijn tot een' zeer hoogen trap van beschaving gebragt, als werktuigen der gedachten; elk woord bijkans ondergaat in dezelven verschillende wijzigingen, die eene bepaalde beteekenis hebben, behalve de algemeene beteekenis van het woord in een woordenboek; men heeft al de verschillende betrekkingen, die er tusschen de voorwerpen bestaan, in de woorden willen wedergeven, en de taal, als eene gedachtenwereld, tot een afdruksel willen maken van de stoffelijke wereld. In het Chineesch integendeel zijn de woorden zonder verbuigingen aan elkander gevoegd, en de werkwoorden hebben noch wijzen, noch tijden, noch personen (*). Het Japansch heeft blijkbaar meer grammatikale vormen dan het Chineesch, maar mist echter velen, die men niet alleen in de klassieke talen, welke in dat opzigt op den hoogsten trap staan, maar zelfs in de moderne talen aantreft. Zoo hebben b.v. de naamwoorden geene geslachten; het meervoudig is slechts bij woorden van twee lettergrepen aanwezig, en wordt gevormd door herhaling van het woord, b.v. hito, een mensch, hito-hito, menschen; de werkwoorden hebben slechts drie tijden, den tegenwoordigen, volmaakt voorledenen en toekomenden tijd; en de personen en het getal worden alleen uit de persoonlijke voornaamwoorden, die het werkwoord vergezellen, opgemaakt. - Zeer doelmatig komen ons de Japansche telwoorden voor; men telt van een tot tien, itsi 1, ni 2, san, 3 enz. tot z'ju 10; hierop volgt elf, d.i. tien en een, z'ju its, twaalf, z'ju ni enz. tot twintig, dat is, tweemaal tien, niz'ju; hierop volgt eenentwintig, niz'ju its enz. tot dertig san z'ju enz. Men heeft dus voor de getallen 1-99 slechts tien {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden te onthouden, die door verschillende combinatiën al deze getallen uitdrukken. Honderd is h'jak', tweehonderd ni h'jak' enz.; sen duizend, man tienduizend. - Wij kunnen den kundigen Schrijver niet dan prijzen over zijne voorbeeldige vlijt, waardoor het hem gelukt is, reeds na een kortstondig verblijf in Japan, zoo veel bedrevenheid in eene taal te verkrijgen, tot welker naauwkeurige kennis door zijne verdere nasporingen voorzeker nog oneindig veel zal worden bijgebragt. De uitspraak der woorden is tevens met de meeste zorgvuldigheid opgegeven. De derde Verhandeling in dezen bundel is eene Monographie der Indische pepersoorten van den Heer blume, met afbeeldingen opgehelderd (bl. 137-245). Deze afbeeldingen bestaan uit twee koperen platen, waarop de deelen van bloem en vrucht en de kieming van piper densum zijn voorgesteld, en een aantal houtsneêplaten, welke omtrekken der bladeren behelzen, naar gedroogde exemplaren vervaardigd. Het getal soorten, welke blume het eerst heeft doen kennen, is zeer aanmerkelijk. Voor het overige verwijzen wij, vooral ook ten opzigte van het gevoelen van blume, dat de piperaceae tot de Monocotyledonische planten zouden behooren, naar eene beoordeeling dezer Verhandeling, welke Prof. van hall geplaatst heeft in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, III. 2. bl. 131-133. Het vierde stuk is eene Lofrede op jan pieterszoon koen door g. de serière (bl. 247-292). In deze voorlezing wordt eene regtmatige hulde toegebragt aan dezen Gouverneur-Generaal over Nederlandsch Indië, wiens kunde hem reeds vroeg den kring had aangewezen, waarin hij zoo schitterend werkzaam is geweest. Het elfde deel wordt besloten met een opstel over boeddhoe en zijne Leer, een uittreksel uit een' brief van den Heer d.a. overbeek aan den Heer lenting (bl. 293-306). De Godsdienst van boeddhoe is verspreid op Ceilon, in Tibet en China, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} en het onderzoek naar den oorsprong dier sekte kan dus niet anders dan belangrijk zijn. De Schrijver heeft hetgeen daarover door Engelsche Schrijvers is te boek gesteld geraadpleegd, volgens welke boeddhoe (anders ook boedda, budda geheeten), een zoon van den Koning mohiepotie, of een aanverwant van hem, zes eeuwen vóór christus zou geleefd hebben. Als eene Godheid schijnt hij op Java niet te zijn aangebeden geworden, maar alleen voor te komen als hervormer en wijsgeer. Het twaalfde deel bevat vooreerst wederom eene bijdrage van den Heer von siebold, namelijk eene synopsis der oeconomische planten, welke in het Japansche rijk worden aangekweekt (bl. 1-74). In deze lijst heeft de Schrijver de orde gevolgd van het overzigt der natuurlijke familiën in sprengel's Anleitung zur Kenntniss der Gewächse. Hij begint met de Aroideën, en laat de Acotyledonische planten achteraan volgen, van welke hij alleen de Japansche namen vermeldt, zonder ze tot genera te brengen. Bij dit stuk zijn twee groote uitslaande tafels gevoegd, waarvan in de eerste de planten, die tot voedsel, tot toespijs, lekkernij of huismiddel gebezigd worden, in de tweede die, welke tot kleeding, bouwstof en huisraad dienen, vermeld worden, gerangschikt naar derzelver gebruik, en met bijvoeging der namen in Japansche karakters. Hierop volgt een kort (?) Verhaal van de Javaansche Oorlogen, welke met onderscheidene Prinsen gevoerd zijn, sedert den jare 1741, tot den algemeenen vrede, gesloten in 1757 (bl. 75-254). De opsteller dezer geschiedkundige bijdrage is niet met zekerheid bekend. Het ware misschien voegzaam geweest, dit verhaal eenigzins omgewerkt en van platte uitdrukkingen gezuiverd te hebben, alvorens het in dezen bundel op te nemen. De Compagnie heeft bij die oorlogen meer dan vier millioen guldens verloren! Behartiging verdient de opmerking, dat, zoo men onpartijdig over de oorzaak der meeste onlusten wil redeneren, men tot het besluit gebragt wordt, dat de dienaren der Compagnie zelve veel daartoe hebben gedaan, of door eene onvergeeflijke schraapzucht en trotsche behandeling, of door geringe ervarenheid; dewijl dikwijls ‘jonge en onbedrevene menschen, uit achting voor hunne familie en omdat zij aan den een' of anderen Groote vermaagschapt of aangehuwelijkt zijn, schielijk over het paard gegooid, en, hetgeen nog erger is, maar in eene Residentie en gezag gesteld worden, tot spot en schande, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ja tot hartzeer van oude en kundige dienaren; en dan heeft men aanstonds een ruim veld open, om hunne driften den toom te vieren; en wanneer die doorn niet uit den voet wordt geligt, is er met reden te vreezen, dat de Maatschappij daar in der tijd weder gevoel van zal hebben, en dit is eene ziekte, die Indië verteert.’ Wie zou twijfelen, of dit nepotismus thans nog is overgebleven? Het zal toch in de koloniën wel niet anders zijn dan in het moederland. Hierop volgt eene korte schets der Legerziekten, waargenomen tijdens de Celebesche expeditie en de jongste onlusten op Java tot 30 Junij 1827, opgesteld door den, sedert overledenen, Chirurgijn Majoor en Med. Doct. degenhard (bl. 255-356). Deze ziekten zijn febris remittens biliosa, dysenteria en febris intermittens; het bevreemdt ons, daar bij de behandeling de formulae met nommers worden aangeduid, dat de lijst dezer formulae niet heeft kunnen worden geplaatst, zoo als wij achter de Verhandeling zien vermeld, zonder opgave der redenen, die zulks belet hebben. Daardoor is de Verhandeling onvolledig. Het boekdeel wordt eindelijk besloten met het Journaal eener Reis van Wellerie naar het gebergte Praauw, door d.j. domis, toen Resident van Samarang (bl. 357-383), en eenige bijvoegsels tot de synopsis van den Heer von siebold, en verklaring van eenige eigennamen, voorkomende in het Verhaal der Javaansche Oorlogen (bl. 384-389). Wij bevelen de belangen der wetenschappen bij voortduring aan het Bataviaasch Genootschap, en wenschen, dat hetzelve steeds meer en meer deszelfs roem en dien van het vaderland bevestigen en uitbreiden zal. Het Geslacht der Van Harens. Fragmenten. Door J.H. Halbertsma. Te Deventer, bij J. de Lange. In gr. 8vo. f 3-80. De Eerw. halbertsma, te Deventer, zich nevens zijne ambtsbezigheden met onvermoeiden ijver op de beoefening der oude Noordsche talen toeleggende, en daarvan nu en dan proeven in het licht gegeven hebbende, die hij van tijd tot tijd hoopt te vermeerderen, zoekt zich echter ook door letterkundigen arbeid van anderen aard en mindere moeijelijkheid te verpoozen, waartoe hij alsnu weder een onderwerp uit de vaderlandsche, en wel bepaaldelijk uit zijne vaderlandsche, de Vriesche letterkunde, kiest. Het is een onderzoek {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de voornaamste personen uit het beroemde Geslacht der van harens; mannen, die als Staatslieden en Dichters uitgemunt hebben, en ook sedert de verovering van de Briel tot op den slag van Waterloo strijders voor het Vaderland hebben opgeleverd. Van sommige leden der familie wordt hier slechts kortelijk gewaagd; van anderen, vooral van den ouderen Ambassadeur willem van haren uit de zeventiende Eeuw, en van de beide dichterlijke Gebroeders uit de achttiende, vooral van willem, meer uitvoerig. Het onderscheid tusschen laatstgenoemden en onno zwier in de meer uitgewerkte behandeling loopt in 't oog (130 en 16 bladzijden). Het is waar, dat de Schrijver den neteligen en ergerlijken familietwist van onno zwier zocht te ontduiken; maar dan had hij toch even goed een weinig uitvoeriger van de Geuzen kunnen spreken, zoo als hij thans over den Friso gedaan heeft. Daarenboven is een tijd van zeventig jaren, tusschen het bedoelde regtsgeding en den tegenwoordigen tijd verloopen, toch lang genoeg, om daarover met behoorlijke vrijheid te spreken. Waarom den Hertog van brunswijk wolfenbuttel nog langer omsluijerd onder den naam van dat geheimzinnige wezen, hetwelk de van harens Seigneur noemen, daar toch aan een ieder het tooneelgeheim bekend is, en daar men weet, dat de geheele beschuldiging van den Dichter der Geuzen slechts eene staatkundige kuiperij was, om hem uit het Bestuur te verwijderen, waartoe men zich van de verfoeijelijkste middelen bediende? Doch wat kan de Staatzucht niet brouwen! Het karakter van onno zwier van haren, ook zoo als het hier voorkomt, verwijdert elk denkbeeld van zulk eene misdaad, als waarvan hij, volgens gruwelijke aanhitsingen en kabalen, door zijn naaste bloed werd beschuldigd. De stijl van halbertsma is onderhoudend, ongedwongen, en nadert wel eens het boertige. Hooren wij, wat hij van de Dichters der achttiende Eeuw zegt. bl. 111: ‘In een' vrede van 25 jaren had men geleerd, met een' chitsen japon aan, eene lange pijp in den mond en eene net besneden paruik op, eens heel deftig te dichten. Onze overgrootvaders deden toen alles zoo in pace. Wat er uit hunne handen kwam, was heel verstandig en het vloeide oliezacht; de taal, de maat, het was alles gewreven en geslepen, even keurig als hunne gladhouten pulpitrums en kabinetten. Niets ontbrak er aan dan vinding, kracht en {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} losheid van zwier; dat is te zeggen: het ligchaam der poëzij was er wel, maar de ziel ontbrak. Was willem wat stugger van aard geweest, hij had uit de hoogte op deze slakken van den Parnas nedergezien; maar hij was te goedhartig, om in lijnregte tegenspraak te leven met alwat hem omringde; vrolijk en welwillend, was hij volkomen gevormd voor de genoegens der zamenleving, en liet zich ongevoelig een weinig medeslepen door den geest der genen, met welken hij verkeerde. Vandaar zien wij hem somtijds uit de hoogte zijner oorspronkelijke vlugt nederdalen tot het platte zijner tijdgenooten; ook heeft hij nu en dan iets van het langdradige en betoogende in hunnen trant. Deze twee gebreken nu geven in het heldendicht den alleronaangenaamsten indruk. Want wie plat is, laat den lezer koud; en wie alles van zijn onderwerp wil zeggen, verveelt, hoe verstandig de zin zijner woorden ook zijn moge. Deze leeftijd geeft ons de keerzijde van het blad te lezen, en het is opmerkenswaardig, hoe de Dichters, het platte en langdradige willende vermijden, tot het ander uiterste van een gemaakt Enthusiasme zijn overgeslagen. Het ligchaam der poëzij is in beide tijdperken misschien even gepolijst; maar het levensbeginsel verschilt. Onze dichtproeven schijnen mij meerder de stuipachtige bewegen van eene factice gevoeligheid, dan het krachtbetoon eener mannelijke ziel te zijn, die meester van haar onderwerp is. De Nederlandsche Muse der achttiende Eeuw was een deftig koopman, die omtrent met dezelfde kalmte, waarmede hij boek hield, zijn betoog of verhaal op rijm zette. De Zanggodin onzer dagen is eene zenuwachtige jonge Dame, die lang op eene vreemde kostschool gelegen heeft, en ons nu met een klein schepje van elke wetenschap en veel beweging op haar lijf is t'huis gekomen. Van alledaagsche dingen maakt het kind een' bijsteren ophef. Ieder oogenblik valt zij in verrukking; en terwijl het mager schepseltje door sterren, etherspheren, vuurkolken en eeuwig (sic) sneeuw wil dringen, zijn wij in duizend angsten, dat hare zwakke beentjes onder die poging bezwijken zullen. Aan den anderen kant weet zij echter ook allerteederst te mijmeren, met een wijsgeerig oog in nacht en eeuwigheid op te blikken, en zelfs uit het kuchje van een' zuigeling de {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} stof tot lessen van levenswijsheid te trekken; ja, zoo ver gaat hare kunst, dat zij één enkel beeld als gouddraad uitspint, en er het gansche menschelijk leven, van de wieg tot het graf, met al zijn zuur en zoet in verwikkelen kan.’ - Hierin is gewis veel waarheid. Maar wanneer nu de Heer halbertsma de vroegere, waarlijk soms al heel platte uitgave van den Friso boven de tweede stelt, en in de latere slechts besnoeijingen en verbasteringen door Franschen, vooral van zekeren clement, erkent, zoo moeten wij hem het gevoelen van mannen tegenstellen, die in onze Letterkunde het grootste aanzien genieten. J. de vries zegt, in zijne Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, (IIde D. bl. 179) dat de 4to uitgave niet zeer gemeenzaam, maar verreweg de beste is; het laatste gedeelte des werks is aldaar vooral veel verbeterd. (En juist dit laatste gedeelte vindt halbertsma door den tweeden druk misvormd; bij wenscht daarin vooral de hellevaart van Friso terug.) Wijlen de beroemde kemper gaf ook aan de 4to uitgave den voorrang; en in zoo verre wij ons mogen vermeten, na zulke beroemde kunstregters ons oordeel te vellen, zijn wij van hetzelfde gevoelen. Het nachtgezigt van Friso, daarvoor in de plaats gekomen, heeft toch vele schoonheden, gelijk halbertsma (bl. 165) zelf erkent. Zeer uitvoerig is onze Schrijver in de vergelijking der beide uitgaven, en noemt zekerlijk eenige gelukkige regels op, die door het snoeimes van clement zijn weggesneden; maar gewis heeft dit mes ook een groot aantal wilde loten getroffen. Doch wij willen dit gaarne aan de vooringenomenheid van den Vries voor een oorspronkelijk Vriesch kunstgewrocht toegeven. Maar dat de Heer halbertsma, zelf Godsdienstleeraar, zoo verre gaat, van onverzoenlijkheid op het doodbed, als waardige Vriesche standvastigheid, goed te keuren, dit gaat toch te ver. Willem van haren, grootvader van den Dichter, had, om de spilzucht zijner schoondochter, weduwe van zijnen zoon adam ernst, te weren, de posten van dien overledenen zoon voor zichzelven gevraagd, en alstoen, door gestrenge spaarzaamheid, de geldmiddelen zijner beide kleinzonen hersteld. De teleurgestelde weduwe had hem hierin tegengewerkt; doch zij werd naderhand van deszelfs goede oogmerken overtuigd, en wenschte nu, toen hij op zijn doodbed lag, verzoening. Hij weigerde zulks standvas- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tig, ook aan den Godsdienstleeraar, die daartoe alle pogingen deed; en dit keurt Ds. halbertsma zeer goed, hoewel het regtstreeks met de Christelijke leer strijdig is, gelijk wij wel niet noodig zullen hebben te bewijzen. Bl. 70: ‘Het sterfuur eindelijk naderende, hoopte zij, dat de doodsangsten, gescherpt door den angel der gedreigde verdoemenis, eenen afgeleefden grijsaard wel zoo gedwee zouden maken, dat hij de verzoening aannam. Zij maakte dus den Predikant banga op, om zijne ziel, was het mogelijk, in een zwak oogenblik te verrassen. Doch alles te vergeefs; en het verwondert mij, hoe eene vrouw, die zoo veel menschenkennis, als zij, bezat, tevens de onnoozelheid kon hebben van niet te weten, dat de moed van eenen Vries, door geen smart of dood te temmen, altijd verheven genoeg is, om zijne besluiten getrouw te blijven.’ En het verwondert ons, hoe een Christenleeraar de verzoenlijkheid als zwakheid, en, naderhand nog in eene afzonderlijke noot, de weigering der vergiffenis aan de poorten der Eeuwigheid, in weerwil van gebed en tranen zijner vrouw en kinderen, met den naam van standvastigheid van karakter, en de poging van eenen braven dienaar van het Evangelie met dien van geestelijk alarm kan bestempelen. Zonderlinge verwarring van denkbeelden, en, naar ons inzien, begrippen, gevaarlijk voor de Maatschappij en de rust der huisgezinnen. Voor het overige bevatten deze Fragmenten veel treffelijks, en zeer belangrijke bijzonderheden uit echte bronnen, vooral tot de huiselijke omstandigheden en het bijzonder leven van den Dichter willem van haren betrekkelijk, alsmede eenige brieven van den Ambassadeur willem van haren, die nog uit geredde brouillons zijn overgebleven, terwijl de groote schat der onderhandelingen van dien Gezant (30 folianten) in 1732 door den brand te St. Anna Parochie vernield is. Mogten wij van dezelfde bekwame hand de volledige regtvaardiging van onno zwier van haren, in een meer opzettelijk daartoe bestemd werk, ontvangen, waarop de Heer halbertsma ons (bl. 207) eenige hoop schijnt te geven! Gedenkschrift betrekkelijk het Regtsgeding tegen den gewezen Majoor-Ingenieur J.D. Pasteur, gerigt tot Zijne Excel- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} lentie den Luitenant-Generaal Baron Kraijenhoff, gewezen Inspecteur-Generaal der Fortificatiën. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1830. In gr. 8vo. XIX en 231 bl. f 2-20. De Luitenant-Generaal Baron kraijenhoff had zich, in het Gedenkschrift van zijn Proces voor het Hoog Militair Geregtshof, (van hetwelk wij in No. XIII van den vorigen jaargang, bl. 588-592, verslag gaven) op eene ongunstige wijze uitgelaten omtrent het gedrag van den gewezen Majoor-Ingenieur pasteur in de bevestiging van Ostende. Deze, zich hierdoor persoonlijk aangerand rekenende, vond zich genoopt, om ook van zijn Regtsgeding een soort gelijk Gedenkschrift uit te geven, en dit te rigten tot gemelden Heer Luitenant-Generaal. De Brief van toezending, aan het hoofd van dit geschrift geplaatst (bl. I-XIX), draagt dan ook het kenmerk der stemming, waaraan hetzelve zijn oorsprong verschuldigd is, en is in eenen zeer scherpen toon vervat. De verdere inhoud is als volgt: Bl. 1-13 bevatten een Beknopt Geschiedkundig Overzigt van hetgeen ten aanzien der bevestiging van Ostende is voorgevallen, en der gevolgen, welke dit voor den Schrijver gehad heeft. Dan volgen negen Bijlagen. No. 1-4 behelzen vier Brieven, tusschen den Luitenant-Generaal en den Schrijver, beiden destijds nog in functie zijnde, over deze zaak gewisseld. No. 5, bl. 38-64, de Sententie van het Hoog Militair Geregtshof ten laste van den Schrijver en den Luitenant van duyn, waarbij eerstgemelde, ter zake van ontrouw in zijne Militaire administratie en falsiteit, is veroordeeld tot Cassatie, met eerloosverklaring en eene gevangenis van één jaar. No. 6, bl. 65-217: Toelichtingen tot deze Sententie. In dit gedeelte van het werk, hetwelk de kern van des Schrijvers Memorie van Verdediging bevat, bevlijtigt zich de Schrijver, om alle de motiven en considerans der Sententie te wederleggen, en in 't algemeen zijne volkomene onschuld te betoogen. No. 7 en 8, bl. 218-229: Twee Adressen, door den Schrijver aan Zijne Majesteit ingediend. En eindelijk: No. 9, bl. 230 en 231, het Koninklijk Besluit van 27 {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Sept. 1828, waarbij kwijtscheiding wordt verleend van de eerloosverklaring, blijvende het overige gedeelte der Sententie in deszelfs geheel. Niemand zal hier eene beoordeeling van den inhoud van dit boek verwachten; te minder, daar waarschijnlijk de tegenpartij nog al het een en ander op het beweerde van den Schrijver zoude aan te merken hebben, en men toch beide partijen zoude moeten hooren, om zijn oordeel te kunnen bepalen. Indien hier het Rapport der Commissie van Onderzoek, of wel de Conclusie van Eisch van den Heer Advocaat-Fiscaal in derzelver geheel waren ingelascht, zoude men meer kunnen vergelijken, dan nu met het broksgewijze uit die stukken medegedeelde of met de Sententie (die toch slechts stelt en niet bewijst, noch behoeft te bewijzen) geschieden kan. Doch ook dàn nog zoude eene uiteenzetting der wederzijdsche gronden, en het oordeelvellen daarover, noch voor dit Tijdschrift geschikt, noch voor onze Lezers aangenaam, noch met den eerbied voor de res judicata overeen te brengen zijn. Er zijn geschriften, welke eigenlijk voor geene openbare beoordeeling vatbaar zijn, en tot deze rekenen wij het onderhavige. Wij bepalen ons dus tot dit beknopt verslag, den Lezer, die belang in de zaken of in de personen stelt, naar het Gedenkschrift zelve verwijzende. Gedenkschrift van den uittogt der Heeren Studenten van de Hoogeschool te Leiden ten heiligen strijd voor Vaderland en Koning, op den 13 Nov. 1830. Door J. Roemer. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1830. In gr. 8vo. VIII en 40 bl. f : - 50. Voor de Heeren Studenten, die uitgetrokken zijn, als ook voor derzelver ouders en betrekkingen, heeft dit boeksken blijvende waarde. Met weinige woorden herinnert de Schrijver de vereeniging in 1815 en de scheuring des Rijks in 1830. De loop der gebeurtenissen kon en moest hier slechts kortelijk vermeld worden. De Weleerw. roemer zegt, dat in België aan geene beteugeling was te denken. Daar zijn er echter, die, op grond van jammerlijke openbaringen ter verdediging van een onverdedigbaar gedrag, meenen, dat, zoo er behoorlijke voorzorg genomen ware, en men in den beginne doorgetast had, de zaken stellig eene andere wen- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ding genomen zouden hebben. Doch, hoe dit ook zij, de opstand werd algemeen, en de Koning riep niet te vergeefs de getrouwe Noord-Nederlanders te wapen. Ook de kweekelingen van Leidens Hoogeschool wedijverden met anderen in betooning van vaderlandsliefde. Men vindt hier eene beknopte opgave van de bijzonderheden, welke het uittrekken der Studenten voorafgingen en vergezelden, zoo als de toereiking van een eerevaandel, door Leidens jufferschap vervaardigd, aan de eene zijde met de woorden Moed en Trouw, aan de andere met eene gekroonde W. prijkende, en voorts onderscheidene aanspraken, welke allen hartelijk en gepast zijn. Die van den Hoogleeraar van assen in het koor van de St. Pieters-kerk is vooral treffend en aandoenlijk. Alle Hoogleeraren in plegtgewaad, voorafgegaan door de Pedellen, hadden zich derwaarts begeven, om een plegtig afscheid te nemen. Ook de ontvangst der moedige jongelingschap te Rotterdam, benevens eene aanspraak van den Weleerw. sprenger van eyk bij deze gelegenheid, wordt nog vermeld. Achteraan volgt eene naamlijst van de uitgetrokkene Studenten. Antonio. Tooneelen uit Spanje. Uit het Hoogduitsch. Van V.A. Huber. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1829. In gr. 8vo XXXVI en 330 bl. f 3-60. Dit boek is toevallig te lang blijven liggen. Het had vroegere aankondiging verdiend. Vooraf gaat eene belangrijke Inleiding, die algemeene aanmerkingen over Spanje en het karakter der Spanjaarden behelst. ‘Mijn oogmerk,’ zegt de Schrijver, ‘is, enkel wezenlijkheid te schilderen. De personen, de karakters, de zeden, de meeningen, de driften, eindelijk de oorden, de gebouwen, van welke ik meer of min vlugtig geschetste, maar in allen geval getrouwe tafereelen den lezer aanbied, zijn alle die, welke ik zelf in Spanje gekend en gezien heb. De gebeurtenissen zijn die, van welke ik zelf ooggetuige was, of van welker omstandigheden ik door ooggetuigen onderrigt ben geworden. De eenigste vrijheid, welke ik daarbij nam, bestaat hierin, dat ik deze afzonderlijke beelden zoo verplaats, rangschik en met elkander vereenig, dat zij een luchtig geheel vormen, hetwelk door de daarin doorloopende lotgevallen van som- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} mige personen bijeen wordt gehouden.’ Voorts betuigt hij: ‘Van de wijs, waarop deze eerste proef door het lezende publiek ontvangen wordt, zal het afhangen, of zij door eene tweede zal gevolgd worden, in welke zich de afzonderlijke groepen meer tot een geheel zullen vormen.’ Wij hopen, dat genoegzame aftrek hiertoe moge aanmoedigen. Wij houden dit werk voor eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het Spaansche volkskarakter, en de geschiedenis der laatste omwenteling in dat ongelukkig land. De geschetste Tooneelen hadden plaats in 1822 en 1823. Antonio, een Spaansche monnik, was het klooster ontweken, en in 1822 uit Frankrijk naar zijn vaderland teruggekeerd, zijnde toen vrijmetselaar en een liberaal, in den goeden zin des woords. Hij trok een gedeelte des lands door, en had velerlei ontmoetingen, die op eene onderhoudende wijze beschreven worden. Men leert er den Spanjaard uit kennen in zijn huiselijk en openbaar leven, in zijnen gezelligen omgang, in zijne godsdienstige en staatkundige denkwijze. Gunstiger, dan velen, denkt de Schrijver over Spanje, ofschoon hij geenszins de gebreken verzwijgt. Antonio hield zich eenigen tijd in Granada op. Dit gaf aanleiding, om eenige belangrijke gebouwen en opschriften van Moorschen oorsprong te vermelden. Vele bijzonderheden, door den Schrijver medegedeeld, hebben betrekking op de verdeeldheid tusschen Liberalen en Servilen. Het boek eindigt met de gevangenneming van riëgo, en met de opsluiting van antonio in de cel eens kloosters. Dit lezende, en den veelvermogenden invloed eener sluwe Geestelijkheid opmerkende, beklaagt men de weldenkenden in Spanje, en verwondert zich geenszins, dat de zaken die wending hebben genomen, daar het zoogenaamde gezondheidscordon der Franschen met de priesterpartij tot één doel zamenwerkte, om namelijk het domme gemeen op te ruijen, en, met behulp van smokkelaars en roovers, de Constitutie omverre te werpen. Ook bij de jongste gebeurtenissen, ons vaderland betreffende, is het niet onbelangrijk, dit boek te lezen. Tot proeve deelen wij het volgende mede: Christoval had een jong Officier van de Constitutionelen vermoord, en, door de geregtsdienaren vervolgd wordende, zijne toevlugt in eene kerk genomen. Daar sprak pater francisco onder anderen tot hem: ‘Weet gij niet, dwaas! dat de Constitutie geene kerken als vrijplaatsen voor {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} misdadigers erkent? Ja, zij zullen het heiligdom schenden, en u zelfs van onder het gewaad der Heilige Moeder Gods wegrukken. Die goddelooze vrijmetselaars! die ketters! die Joden! die atheïsten!’ - ‘Het zij zoo! het is dus gedaan,’ hernam christoval zuchtende; ‘maar vóór dat ik ga, hoogwaardige pater! verzoek ik u, mijns biecht te hooren, en mij de boete op te leggen, welke gij billijk zult oordeelen.’ - ‘Gij zijt een groot zondaar, mijn zoon! de heilige kerk kan u slechts onder deze voorwaarde vergiffenis schenken, dat gij u geheel aan haar en hare dienst wijdt.’ - ‘Hoe kan ik dit doen, hoogwaardig heer?’ - ‘Door hare vijanden te bestrijden en u met hare kampioenen te verbinden. Reeds te lang wordt onze allerheiligste godsdienst met voeten getrapt, onze allerheiligste kerk geschandvlekt en geplunderd, hare dienaars gehoond, vervolgd, beroofd - en door wien? door goddelooze liberalen, vrijmetselaars, atheïsten, die ons deze Constitutie, eene uitvinding van den Satan zelven, uit de hel medegebragt hebben. Vervloekt zijn zij en hun geslacht in eeuwigheid, amen!’ - Na eenige tegenbedenkingen van christoval, zegt de pater: ‘Doch genoeg daarvan! Hoor mij thans; ik zal u openhartig mijne meening zeggen. Wilt gij niet van de onzen zijn, dan zijt gij, eer de middagzon u beschijnt, in den kerker, en, eer acht dagen verloopen zijn, op de plazza de Santo Domingo met een' ijzeren halsband, die u spoedig daar zal brengen, waar gejammer, gehuil en knarsing der tanden is; want wie de heilige kerk, in haren strijd tegen de goddeloozen, verlaat, voor zulk een' is geene vergeving der zonden!’ Christoval laat zich overhalen en wil nu biechten, doch de pater antwoordt hem: ‘Welaan, mijn zoon! Maar spoed u; want de hoofdzaak is mij reeds bekend, en daaromtrent zal wel geene zwarigheid zijn.’ - Ongelukkig volk, dat de speelbal is eener zoodanige Geestelijkheid! De vertaling had hier en daar naauwkeuriger kunnen zijn. Veertien Jaren in België en Vlugt uit Brugge, gevolgd van Bijlagen, alsmede van eenen Brief aan een Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, over het aangeboden en sedert ingetrokken Ontwerp van Wet op het Onderwijs; door P. van Genabeth, laatstelijk Professor der Vader- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Letteren aan het Athenaeum te Brugge, enz. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1831. In gr. 8vo. VI en 96 bl. f 1-10 c. De Heer van genabeth, laatstelijk Professor der Vaderlandsche Letteren aan het Athenaeum te Brugge, van waar hij, ten gevolge van den snooden opstand, met zijne gade en talrijk kroost, doch met achterlating zijner goederen, de vlugt nemen moest, geeft ons in dit stukje een verhaal van zijn veertienjarig verblijf in België. Men zou zich bedriegen, indien men vermeende, dat dit geschrift alleen voor hen, die den Schrijver kennen, of in eenige betrekking tot hem staan, belangrijk was. Integendeel houden wij het voor eene niet onopmerkelijke bijdrage tot de geschiedenis dezer dagen. Niemand toch zal ontkennen, dat het niet alleen uit openbare stukken of uit geschiedverhalen is, dat men de naauwkeurige kennis van gebeurtenissen, en van de eigenlijke drijfveren daarvan, putten moet, maar dat ook, hetgeen de Franschen zeer eigenaardig Mémoires noemen, daartoe soms de uitstekendste bijdragen oplevert. Wanneer men nu nagaat, dat de Schrijver gedurende veertien jaren in België, eerst te Doornik en sedert 1819 te Brugge, den Leerstoel der Nederlandsche Letteren bekleedde, dat hij daardoor in gestadige aanraking met Regenten, Medeönderwijzers en Huisvaders was, dat hij bij elken stap de hatelijkste tegenwerking eener domme en heerschzuchtige Geestelijkheid ondervond, en dat hij, vooral in de laatste dagen, toen het zoogenaamde Monopolie van het Onderwijs eene der met de meeste verbittering aangedrongene grieven was, alles van nabij kon gadeslaan, zal men ligt beseffen, dat hier iets belangrijks konde geleverd worden. Het werkje schildert dan ook met levendige kleuren den zedelijken toestand der ingezetenen van Westvlaanderen; het leert ons den trap van beschaving kennen, waarop de bevolking, met welke wij tot ons leedwezen éénen Staat moesten uitmaken, zich bevond; het houdt eene menigte in van kleine, maar kenschetsende trekken, waaruit men de domheid en heerschzucht van de massa der Geestelijkheid, de half Fransche beschaving der aanzienlijken, en de rampzalige onwetendheid en vooroordeelen der bevolking, maar al te duidelijk ziet doorstralen. Dit alles, in eenen levendigen en niet onbehagelijken stijl ingekleed, levert eene onderhoudende en tevens nuttige lektuur op. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de Bijlagen van dit stukje vestigen wij in 't bijzonder de aandacht der Lezers op de derde, zijnde een Brief, in de Fransche taal, aan een der Leden van de Staten-Generaal, over de destijds voorgedragene Wet op het Onderwijs. Deze Brief is, naar ons oordeel, even treffend van inhoud, als schoon van vorm. Wij wenschen, dat de Schrijver in zijn en ons Vaderland vergoeding zal vinden voor het leed, hem onverdiend door eenen hoop Oproerlingen berokkend. Wenken, Herinneringen en Aanteekeningen, uit de dagen van Nederlands herstelling. No. I en II. Door Mr. C.J. van Assen. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. Sept. en Oct. 1830. In gr. 8vo. Te zamen 82 bl. f : - 90. Door de daadwerkelijke scheiding der twee groote bestanddeelen van het Koningrijk der Nederlanden ziet het noordelijk deel zich als 't ware teruggebragt tot het tijdstip, onmiddellijk de vereeniging daarvan voorafgaande. Het is dus van het hoogste belang, in de bijzonderheden na te sporen, wat wij toen reeds waren, en onder welke omstandigheden de vereeniging in den aanvang is tot stand gebragt. Hiertoe dienen de Wenken, Herinneringen en Aanteekeningen, in beide aangekondigde stukjes vervat. Zij schijnen zonder geregeld plan, maar gelijk zij zich aan des Schrijvers geest aanboden, uit de pen gevloeid te zijn. Wij lazen dezelve in meer dan één opzigt met genoegen en belangstelling, en vonden er veel in, 't welk opmerking en behartiging verdient. In het tweede stukje komen echter eenige stellingen van Staatsregt voor, welke wij niet gelooven, dat ieder den bekwamen Schrijver zal toestemmen. Het deed ons leed, die alhier aan te treffen. Het tegenwoordig tijdstip, waarin het niet met redeneren, maar met handelen te doen is, waarin de Natie hare grootmoedigheid en vaderlandsliefde dan ook zoo schitterend ten toon spreidt, en wij niets beters te doen hebben, dan ons met eensgezindheid rondom den geliefden Koning te scharen; dit tijdstip is geheel ongeschikt tot het opwerpen van staatkundige Theoriën, vooral van dezulke, welke men vooruitzien kan, dat tegenspraak zullen ontmoeten. Werking baart wederwerking; en, hoezeer het ter goeder trouwe uiten zijner denkbeelden op zichzelve een regt, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ja soms een pligt zijn mag, is dit echter op sommige tijdstippen juist het middel, om de hevigste voorstanders van het tegenovergestelde tot een' pennestrijd uit te lokken, der menigte partij te doen kiezen, en ziedaar het eerste zaad van tweedragt gestrooid! Waarlijk, het is nu de tijd niet, om Theoriën te scheppen, of er over te twisten: maar het eene is een gevolg van het andere; en hij, bij wien nu principes huisvesten, welke de meerderheid, al ware het te onregte, voor paradox houdt, deed, onzes inziens, beter, dezelve voor zich te houden, tot hij er in Staats of andere vergaderingen naar gevraagd werd. De Overgave van Antwerpen. Door Mr. P.S. Schull. Te Dordrecht, bij J. van Houtrijve, Jr. 1831. In kl. 8vo. II en 32 bl. f : - 75. Met genoegen lazen wij deze nieuwe lettervrucht van den Heer schull, ook door andere uitgegevene geschriften gunstig onder ons bekend. Het tegenwoordig stuk, 't welk oorspronkelijk tot eene Redevoering of Voorlezing in Letterkundige Genootschappen gediend heeft, behelst I. een tafereel van het beleg en de overgave van Antwerpen in 1585 aan den Spaanschen Veldheer parma; II. eene overweging der gevolgen, welke deze gebeurtenis, zoo voor de Vereenigde Nederlanden, als voor de tien overige Provinciën, gehad heeft; en eindelijk III. eene toepassing daarvan op de tegenwoordige tijdsomstandigheden. Het eerste gedeelte is, hoe beknopt ook, echter genoegzaam, om den Lezer een juist denkbeeld van die belangrijke gebeurtenis te geven, en hem daardoor op een geschikt standpunt te plaatsen, om het gewigtige der gevolgen en het toepasselijke daarvan op onzen tijd te gevoelen. De aanmerkingen, welke de Schrijver hieromtrent in 't midden brengt, maken dan ook, in ons oog, het belangrijkste gedeelte van dit stuk uit. Hij toont aan, dat, juist door dit verlies van Antwerpen, de handel zich naar het IJ en de Maas verplaatste, zoodat vele steden in de Noordelijke Provinciën moesten worden uitgelegd, om de nieuwe burgers te ontvangen, met welke de rijkdom en klimmende welvaart herwaarts werd overgebragt. Omgekeerd overweegt hij, welke gevolgen het behoud van Antwerpen zoude gehad hebben. Het zoude door Godsdiensthaat eene {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwige bron van woelingen en misnoegen geweest zijn, en tevens had het den ouden bloei hervat, en zich belast met het fabrikaat der Zuidelijke Provinciën heinde en ver te voeren! Dan, men leze dit breeder in het stuk zelve, als ook de wijze, waarop de Schrijver dit eenigermate op onzen tijd toepast. Eenige belangrijke Aanteekeningen, waaronder die over het regt der Noordelijke Provinciën op Maastricht niet de minste is, besluiten dit leerzaam stukje, 't welk wij gerust aanbevelen. Luimige Nachtwaken van den gepensioneerden Britschen Majoor Humphrey Ravelyn, Esq. ‘Hij was gewoon, openhartig en vrijmoedig te spreken, zoo als het een' regtschapen man en braaf soldaat betaamt: thans is hij schrijver geworden!’ Shakespeare. Uit het Engelsch. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1830. In gr. 8vo. 358 Bl. f 2-90. Deze Nachtwaken zijn het voortbrengsel van een' ouden krijgsman, die, na een zwervend en woelig leven, met zijn pensioen een huisje op het land betrokken heeft. In zijne eenzaamheid heeft hij, wanneer geene vrienden hem bezoeken, geen ander tijdverdrijf, dan dat, hetwelk het voorregt van een' onden krijgsman hem verschaft, - het droomen, namelijk, van hetgeen hem in langverledene tijden wedervaren is. Deze droomerijen nu, aan welke hij den naam van nachtwaken geeft, biedt hij het publiek aan, verdeeld in de volgende Hoofdstukken: I. Wederwaardigheden in de eenzaamheid. II. Bevordering tot schrijver. III. Titelbladen. IV. De verjaardag van den slag van Badajoz. V. Emilie Milburne. VI. Ontslag uit de dienst. VII. Westindië. VIII. De Anglo-Oostindiër. IX. Een aangenaam bezoek. X. Krijgsmansleven. XI. Onverwacht genoegen. XII. Templeton. XIII. Praalzucht. XIV. Indiaansche wijs van oorlogen. XV. Weldadigheid. XVI. De kunst, om zich in de hoogte op te werken. XVII. Een paar woorden tot afscheid. Het Voorberigt van den Vertaler kondigt den Majoor ravelyn aan, als een' aardigen prater; beroept zich, tot aanprijzing van het werk, daarop, dat hetzelve in het oorspronkelijke driemaal herdrukt is, en neemt {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs de beoordeeling uit het Monthly Review over. Zoo vernamen wij dan reeds, vóór dat wij het werk zelve gelezen hadden, dat ‘de in hetzelve vervatte tafereelen allezins den stempel der waarheid dragen, en eenen grondig onder rigten, beschaafden en verstandigen krijsman kenmerken;’ dat ‘zijne opmerkingen en redeneringen getuigen van scherpzinnigheid, vrijmoedigheid, zielskalmte en een zeer fijn gevoel.’ Na de lezing van deze Nachtwaken vinden wij echter geene reden, om van dit oordeel te verschillen. Moge al het een en ander minder van toepassing zijn op onzen landaard en op onze militaire inrigtingen; als bijdrage, om den Engelschman te leeren kennen, is het daarom toch belangrijk, en aan lessen van levenswijsheid voor iederen stand ontbreekt het in de herinneringen van den grijzen krijgsman niet; terwijl alles in eenen onderhoudenden trant gesteld is. Tot eene proeve plaatsen wij het volgende: ‘Om de waarheid te zeggen, heb ik, gelijk andere groote Schrijvers, eerst het oordeel mijner vrienden ingenomen, alvorens ik mijne Nachtwaken in het licht gaf. Toen ik mijnen neef daarover raadpleegde, moest ik hooren, dat deze proeven weinig meer waarde hadden, dan mijn groot werk over de Pieken, hetwelk nog in druk moet verschijnen. - Mijne achting voor het geëerde publiek was te groot, om deszelfs oordeel aan het zijne te onderwerpen. Dewijl ik echter beducht was, dat de uitgaaf van eenige weinig beteekenende proeven den toekomenden schitterenden roem van mijn groot werk afbreuk zouden doen, achtte ik het verstandig, andere en geschiktere personen, dan den jongen regtsgeleerde, te raadplegen. Maar nu was het de groote vraag, wie deze raadgever zijn zoude. O'grady bevindt zich, ongelukkigerwijze, sedert twee maanden op de jagt in de Hooglanden, en dus behoef ik aan hem niet te denken. - Ik was uit wanhoop reeds half van zins, zelf met mijn handschrift naar Londen te wandelen, toen ik plotseling een' gelukkigen inval kreeg. Ik had, namelijk, eens hier of daar gelezen, dat een zeker Deken zijne predikatiën; alvorens ze te houden of uit te geven, altijd aan het oordeel zijner keukenmeid onderwierp. Waarom zoude ik dus deze mijne Nachtwaken niet even zoo goed door mijn huisfactotum kunnen laten monsteren? “Jonathan,” zeide ik bij mijzelven, “zal ten minste in militaire zaken even zoo goed regter kunnen zijn, als de keukenmeid in godsdienstige zaken.” Nu was mijn be- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit oogenblikkelijk genomen. - Ik moet echter bekennen, dat het mij aanvankelijk veel moeite kostte, mijnen Haverzak aan het verstand te brengen, wat ik met het opstellen van een boek bedoelde. Eindelijk echter kwam hij geheel achter de zaak, en besefte toen ook al het gewigt van zijn ambt, als letterkundig beoordeelaar en raadgever, en nu verklaarde hij met veel deftigheid zijn gevoelen in dezer voege: “Steeds heb ik ondervonden, dat men naar mijne verhalen van oude tijden en gedane veldtogten gaarne luisterde.” - Het gevolg, dat ik uit de ervaring van den eerlijken jonathan trok, was voldoende, om mij een vast besluit te doen nemen. Ik hoop, dat ik ten minste zoo gelukkig zal zijn, als mijn bediende; en gebeurt dit, dan ben ik tevreden. Ik heb althans besloten, er frisch op los te laten drukken. Morgen vroeg, zoodra de haan zijn reveille gekraaid heeft, moet Haverzak onder mijn venster gereed staan, om de marschorder naar mijnen geachten vriend, den Heer whitaker (den drukker van het origineel), te ontvangen. Proviand voor zijnen zesdaagschen marsch naar Londen en terug heeft hij genoeg, en het handschrift is, zorgvuldig in flenel, in plaats van, overeenkomstig het reglement, in eene wollen deken, gewikkeld, op den ransel vastgegespt.’ In eenen tijd, waarin zoo velen van onze Landgenooten het krijgsmansleven bij ondervinding leeren kennen, verbeelden wij ons, dat deze Nachtwaken eene niet onwelkome bijdrage zullen zijn tot verpoozing van de inspanning, welke aan dien stand verbonden is; terwijl ieder, die smaak en gevoel heeft voor de echte luim, dit werk met genoegen zal lezen. - De correctie had hier en daar wel wat naauwkeuriger kunnen zijn; al terstond, zonder lang zoeken, valt ons oog op hier voor heer, en karmeraden voor kameraden. Ode, sur l'acte de dévouement à l'honneur national du Lieutenant de Marine J.C.J. van Speyk, etc. Par J.J.L.P. Marchant. à Breda, chez Broese & Comp. 8vo. 8 pag. De roemvolle Dood van J.C.J. van Speyk. Dichtstuk, door Petronella Moens. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. In gr. 8vo. 15 Bl. f : - 25. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De Installatie van den Belgischen Regent Erasmus II, enz. Ironisch-komische Episode, enz. Door Batavus Hollandus. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1831. In gr. 8vo. V en 23 bl. f : - 25. Frieslands Hulde aan zijnen Vertegenwoordiger, M.P.D. Baron van Sytzama, enz. Door R. Posthumus, Predikant te Waaxens en Brantgum. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1831. In gr. 8vo. VIII en 7 bl. f : - 25. Brieven over de tegenwoordige tijdsomstandigheden, enz. II Stukjes. In 's Gravenhage, enz. bij de Gebr. van Cleef. 1831. In gr. 8vo. Te zamen 34 bl. f 1-30. Opwekking van Noord-Nederlands gezamenlijke Kerkleeraars, tot luide vermaningen tegen sterke dranken, vooral bij vochtig en koud weder. Door G. Bruining. Te 's Gravenhage, bij A.P. van Langenhuysen. 1831. In kl. 8vo. 40 Bl. f : - 25. Alweder een aantal stukjes van den dag, doch van verschillenden inhoud en waarde! No. 1. Ode van marchant, een' geboren Franschman, en voormalig Leeraar aan de thans niet meer bestaande Militaire Akademie te Breda, is wezenlijk fraai gedicht, en getuigt van 's mans bewondering der heldendaad van den onsterfelijken van speyk. Echter zouden wij aan de meer eenvoudig-verhevene en waarlijk roerende Chanson patriotique van des Dichters Landgenoot durand de voorkeur geven. Ook Mejufvrouw moens heeft van speyk niet vergeten. Haar vers (No. 2) verdient in vele opzigten lof. Doch wat is toch een gele blik van den winter? of wordt er dáár (bl. 9 van het stroomrijk oord gesproken? Maar wat beteekent, ook dan, een gele blik van dat oord? Wij lezen, bl. 8 en 9, letterlijk het volgende: De koude winter (door Gods liefdrijk mededogen Gewenkt) scheen met het lot van 't stroomrijk oord bewogen, Zijn blik werd geel en zacht. Het dichtstuk der begaafde Vrouw is den prijs dubbel waardig. No. 3. De Installatie van den Belgischen Regent is eene {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} mislukte aardigheid van zekeren Batavus Hollandus. Wij althans hebben bijna nergens moeten lagchen; en waar dat gebeurde, was het meer om de koddigheid der zaak, dan om de geestigheid van het vers. Overigens weten wij wel, dat satirieke dichtregels niet al te zangerig moeten wezen, en de regels, tot wegneming der eentoonigheid in de Alexandrijnen, hier en daar ineen moeten loopen; maar alles heeft zijne grenzen, en het afbreken van woorden aan het eind van een vers is onbepaald af te keuren. Welke fraaiheid steekt er toch in deze regels, bl. 9: Ter regterzij des troons staat Hoogvorst van der Linden, Commandant en Chef der burgerscharen in Geheel het Belgisch land, door zijnen staf omgeven; Links van der Meeren, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verheven Van Braband, - stafliên staan veeltallig hem ter zij', En Generaals maar niet genoemd met namen) ook daarbij. No. 4. Frieslands Hulde aan zijnen Vertegenwoordiger sytzama, door Do. posthumus, is even zonderling van inhoud als van spelling. Geenszins het doel, maar toch de strekking van het stukje is (zijn Eerw. vergeve ons het harde woord!) oproerig. Men beoordeele vrijmoedig de Ministers en alle de daden van 's Lands Bestuur, maar men schelde en verguize niemand! Dit past vooral niet aan een' Verkondiger van het Evangelie. Is Friesland dan zoo verschrikkelijk onderdrukt? Is het eene schande, den Koning als Minister te dienen, zoodat men dan een Konings knecht moet genoemd worden? Zie b.v. eens bl 2 en 3. Op den Schrijver passen wij inzonderheid toe zijn eigen couplet, bl. 7: Dat Jesus reine hemellere, Die bron van vrijheid, menschenmin, Ons allen meer centralisere (!!!) In braafheid en rechtschapen zin! Beter bevallen ons de Brieven over de tegenwoordige tijdsomstandigheden, oordeelvellingen der dagbladen en gesprekken van den dag, hier aangekondigd onder No. 5. Het eerste der twee stukjes is de brief van C. aan S., waarin de al te scherpe taal der Arnhemsche Courant van 23 Dec. 1830, omtrent de teedere bezorgdheid des Konings voor de Belgen, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} en nopens het twijfelachtig gedrag van den Kroonprins, als, naar den uiterlijken schijn, de zaak der afvalligen openlijk omhelzende, gegispt wordt. Op het laatste moeten wij echter aanmerken, dat het Mengelwerk dier Courant van gezegden dag alleen spreekt van hetgeen waar was naar den uiterlijken schijn, en wel in die en kort vóór die oogenblikken, waarin het bedoelde nommer van dat dagblad werd uitgegeven; zoodat zich de gebezigde uitdrukkingen zeer wel laten verdedigen. Het is ook onwaar, dat het verraad (indien het door Z. Kon. H. gepleegd ware, hetgeen wij niet kunnen gelooven) alleen tegen den Koning, en niet tegen de Natie zou zijn gepleegd, gelijk de briefschrijver bl. 17 beweert. Met het slot op bl. 19 vereenigen wij ons gaarne, namelijk om alle pogingen tot het doen overslaan van den geest van wantrouwen en wederspannigheid te verfoeijen; doch het is ons niet gebleken, dat eenig artikel in éénig Noord-Nederlandsch dagblad, althans niet in de Arnhemsche Courant, met dat boosaardig oogmerk geschreven is geweest. In den tweeden brief, bl. 9, staat, onzes inziens, niet onjuist aangemerkt, dat Maastricht en Venlo te sterk garnizoen en te veel kosten van verdediging vorderen, om voor ons van blijvende waarde te zijn; en Recensent hoopt ook, dat, in plaats van die vestingen, ons liever, bij eindelijke schikking, iets in ruiling worde gegeven, dat meer in ons bereik ligt, b.v. het land benoorden Antwerpen, zoodat wij tot aan Antwerpen toe de beide oevers van de Schelde hadden. Dan konden de Belgen daar geene forten aanleggen, en eene Hollandsche oorlogsvloot kwame altijd gemakkelijk tot voor de stad. Dit zou de ligging van Antwerpen zoo ongunstig maken, dat de handel zich van daar weldra geheel naar Amsterdam, Rotterdam en Middelburg verplaatsen zou. Minder belangrijk is No. 6, eene Opwekking van den Heer bruining aan de verschillende Kerkleeraars in ons Vaderland, om tegen het misbruik van sterke dranken, vooral in koud en vochtig weder, te prediken. Ja, dat zal er veel toe doen! Intusschen vinden wij hier toch wel iets leerzaams, eenige schrandere opmerkingen, en een aantal zonderlinge anecdoten. Het is maar jammer, dat alles zoo koddig dooreengemengd is, en de Schrijver zichzelven zoodanig voorbijpraat, dat hij niet alleen overdrevene stellingen ten opzigte der schadelijkheid van de sterke dranken voorstaat, maar ook {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} met zichzelven in tweestrijd komt. Immers bl. 23 en verv. vat hij de zaak van het bier tegen die van den jenever op; bl. 27 wenscht hij, dat de branderijen der Schiedammers in bierbrouwerijen mogen veranderen, en reeds zouden wij roepen: Weg met den jenever, leve het bier! Doch nu leeren wij uit de aanteek. 5, op bl. 36 en 37, dat natiën, die veel sterken drank gebruiken, zich ligter laten regeren, dan andere, die veel bier inzwelgen. Hiertoe beroept de Schrijver zich op de Geschiedenis der Nederlanden. De Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, die van het Kaas- en Broodvolk, het oproer der wijven te Delft enz., de moord der de witten, de aanval op de pachters in 1748, hadden alle plaats in een' tijd, toen men veel bier dronk. Van de onlusten sedert 1780 tot 1795 enz. zwijgt de Schrijver, en te regt, want toen dronk men vaderlandsche borrels, dat is jenever. Maar uit de Belgische Geschiedenis laat zich de oproerkweekende kracht van het bier, gelijk de Schrijver uitvoerig betoogt, duidelijk aantoonen. Doch indien de Heer bruining gelijk heeft, hoe kan hij dan wenschen, dat de Schiedamsche branderijen in bierbrouwerijen, d.i. kweekscholen der muitzucht, ontaarden? Neen! wij veranderen onzen kreet. Weg dan met het bier, leve de jenever! Veroorzaakt de laatste soms beroerten, deze zijn slechts individueel, en de bierberoerten zijn nationaal. Alvorens de Kerkleeraars hunne bier- en jeneverpreken opstellen, mogen zij wel wat naauwkeuriger door den Schrijver, omtrent de kracht en waarde dier verschillende dranken met derzelver ondersoorten, worden ingelicht. J.C.J. van Speyk, geschetst als Voorbeeld van Heldenmoed en Vaderlandsliefde voor de Nederlandsche Jeugd; benevens een kort Overzigt der Gebeurtenissen in Braband. Door C. van der Vijver. Met gekleurde Platen. Te Amsterdam, bij C.M. Ferrari. 1831. In 8vo. 87 Bl. f 1 - : Een gelukkig denkbeeld, even vaardig als gelukkig uitgewerkt. Wij durven dit, bovendien zeer goedkoop gestelde, werkje meer dan éénen druk beloven. De stof heeft geene aanbeveling noodig. De vorm is allezins bevallig, en doet den smaak des uitgevers eere aan. Drie plaatjes versieren het nette boekje: van speyk in 1813, als weeskind, in {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} het tweekleurig gewaad des gestichts, dat, hoezeer te regt door tollens, in het afgetrokkene beschouwd, gegispt, hier eene treffende werking doet op het kinderlijk gevoel; van speyk in 1831, als Luitenant (*); en een schetsje van het springen der boot (iets, dat wel altijd, als een punt des tijds, boven of liever buiten het bereik der kunst zal blijven.) De inhoud, het voornaamste, waarop te letten valt, heeft ons, over het geheél, zeer voldaan. De Heer van der vijver treft den kindertoon doorgaans wèl. Hij weet beknoptheid aan volledigheid te paren, en zijne voordragt is geleidelijk en gemakkelijk. Op een woord ter inleiding volgt eene korte schets van onze vroegere geschiedenis, als aanloop tot onze noodlottige vereeniging met het eerlooze België. Nu volgt het verhaal van den goddeloozen opstand, welks ondankbaarheid alleen door deszelfs zinneloosheid wordt geëvenaard. En zoo komen wij tot de aanleiding der groote daad, en tot de levensgeschiedenis van den onsterfelijken held, die, als 't ware, het sein gaf tot het bombardement, daar hij de eerste was, die vuur gaf van zijn boord; waarop hem, tot loon zijner dapperheid en vaderlandsliefde, het Ridderschap der Militaire Willemsorde ten deel viel. - Het welgeschreven boekje, wij herhalen het, verdient lof en een ruim vertier. Op kleinigheden willen wij niet hechten, als b.v. dat Brussel vóór achttien jaren, door armoede en gebrek, eene afzigtelijke plaats was, en: dat de Koning niet kon verwachten, dat duizenden zich op eigen kosten zouden wapenen; dat men daarenboven millioenen guldens in 's lands schatkist zoude brengen; dat elk en een iegelijk tot het behoud des lieven Vaderlands krachtdadig zou medewerken. Welk Oud-Nederlander, van zichzelven slechts uitgaande, kon daaraan twijfelen? En zou dan onze Vorst alleen, in weerwil van zijne bewezen liefde aan ondankbaren, ons zoo zeer miskend hebben? ..... Besluiten wij onze aankondiging, ter verdere aanprijzing, met eenige, uit dit werkje ontleende, niet algemeen bekende, maar echte bijzonderheden uit den vroegeren levensloop van van speyk. - Hij werd te Amsterdam 31 Jan. 1802 geboren. Zijn vader was Makelaar, en woonde op de Raamgracht. Hij liet twee zonen achter. De broeder van onzen held, adrianus johannes, in de Kweekschool voor de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeevaart geplaatst, heeft zich daarna in 's lands zeedienst loffelijk gekweten, en stierf, tot Luitenant bevorderd, vroegtijdig. Op elfjarigen leeftijd ouderloos geworden, werd onze van speyk in het weeshuis opgenomen. Hij onderscheidde zich aldaar door naarstigheid en vlijt, bij elk examen den eersten prijs wegdragende. Vervolgens eerst bij den Mr. kleermaker andres in de leer besteld, verwisselde hij dat ambacht weldra voor dat van grutters leerling bij den Heer de ridder, waar hij tevens inwoonde. Eerlijkheid, trouw en goedhartigheid onderscheidden hem daar, en dikwijls moest carel, na afloop der werkzaamheden van den dag, ‘omdat hij zoo mooi las,’ het huisgezin overluid iets voorlezen. Zekere trots, met eene groote mate van eerzucht gepaard, was hem steeds eigen, waardoor hem het bonte weespak tegenstond. Lang uitblijven bij het doen van boodschappen deed hem zijn afscheid bekomen. Op schriftelijke betuiging van hartelijk leedwezen werd hem de voortdurende genegenheid niet ontzegd, maar wel zijn verzoek, om in vorige betrekking terug te mogen komen. Door de werkjongens in het Godshuis bespot over zijn ledigloopen, deed hij nu zijn best, om tot zijn vroeger bedrijf, het kleermaken, bij den Heer gleim, thans van meesterknecht zelf baas geworden, terug te keeren; hetwelk hem, na herhaalde aanvraag, eindelijk gelukte. Geruimen tijd kweet hij zich nu daar van zijnen pligt; maar een knaap, als van speyk, was voor de snijderstafel niet geboren: zijne zinnen vielen op de zeevaardij; daar lag blijkbaar zijne roeping, en Heeren Regenten bewilligden dan ook volvaardig in zijne keuze; op den 21 Februarij 1820 trad hij in 's lands zeedienst, als stuurmans leerling. Op het oorlogsfregat de Wassenaar maakte hij nu weldra eenen kruistogt mede naar de Middellandsche zee, en keerde, na vijftien maanden, als een bevaren zeeman terug. Vurig verlangende naar zijn clement, het ruime sop, deed hij spoedig eene tweede reis derwaarts, en in 1823 diende hij reeds, als Adelborst van de eerste klasse, op Z.M. brikschip de Zwaluw, destijds in de haven van Curaçao. In het vaderland teruggekeerd, begaf hij zich naar Utrecht, en deed aldaar een loffelijk examen. Kort daarop deed hij zijne derde en laatste zeereis, en wel naar Oostindië, waar hij zes en een half jaar, nu eens ter zee, dan weder te land, in de onlusten, door diepo negro zoo lang volgehouden, zoo zeer zich onderscheidde, dat hij aldaar tot den {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} rang van buitengewoon Luitenant opklom. Eindelijk met verlof vertrokken, bragt hij een' geruimen tijd in zijn geliefd Amsterdam door, dagelijks de familie de ridder, dikwijls den Heer gleim, van tijd tot tijd Heeren Regenten van het Burgerweeshuis, inzonderheid den voormaligen Regent, thans Burgemeester, f. van de poll bezoekende, bij wien hij zoo zeer in achting stond, dat hij zelfs aan zijne tafel spijsde. Allen stemmen zamen in de verklaring, dat van speyk was ‘een rondborstig, gulhartig mensch.’ Op den 2 Maart 1830 werd hij door den Koning tot effectief Luitenant ter Zee van de tweede klasse benoemd. - Het overige van 's helds korten, maar voor zijne onsterfelijkheid beslissenden, levensloop is allen bekend. Van zijne betrekking tot eene aanstaande echtgenoote, waarvan elders zoo veel en zoo stellig is gerept, vinden wij hier geen enkel woord; waarom wij overhellen, om deze belangrijke bijzonderheid, althans wat het stellige daarvan betreft, te betwijfelen. Alweer nieuwe Offers op het Altaar des Vaderlands! Een Schuitpraatje uitgegeven ten voordeele der vrije Vriesche Jagers met wijde buizen en lange ganzeroeren, of bij gebreke van die, ten profijte van andere verdienstelijke menschen, ter keuze van den Schrijver. Te Vrijburg, bij Desideer Helleborander. 1831. (Gedrukt te Workum, bij H. Brandenburgh.) In gr. 8vo. II en 16 bl. f : - 30. Een vuilaardig schotschriftje tegen de aankondiging der Akademiepredikers, om, ten voordeele van het Vaderland, een twaalftal Leerredenen bij inteekening uit te geven, tusschenbeiden afgewisseld door even hatelijke als nietige aanmerkingen tegen bijzondere personen. Het doel schijnt te zijn, om te doen lagchen: het heeft ons inderdaad ook een' glimlach afgedwongen .... van medelijden met den Schrijver, die aan zulk een vod zijn tijd besteedt, en met den kooper, die zich voor 30 centen laat opligten. Boekbesch. No V. bl. 227. reg. 15. lees: lentemorgen. Holland enz. No. VI. bl. 271. reg. 12. lees: enkle. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verhandelingen, rakende de Natuurlijke en Geopenbaarde Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXXste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1830. In gr. 4to. 322 Bl. f 4 - : Na verloop van een elftal jaren (jaren, wat meer is, van kalme rust en vrede) ziet wederom eene door teyler's Godgeleerd Genootschap met eeregoud bekroonde Verhandeling het licht, en mag dezelve te regt geschat worden, ons het gemis te vergoeden van velerlei geschrijf, dat op zoodanigen stempel geene aanspraak maken kon. Deze herinnering aan het verledene voert ons terug tot onzen onvergetelijken Landgenoot, den diep betreurden borger, en zijn onsterfelijk werk de Mysticismo, dat jongste sieraad van den Teyleriaanschen letterschat, waaraan de Protestantsche Kerk in Nederland welligt in eene ruime mate mag dankweten, dat het kwaad eener donkere en geheimzinnige Godgeleerdheid in haar midden meer zeldzaam van den uitheemschen bodem is overgebragt en te onzent luttel voedsel vond. Wij ontvangen thans op nieuw een veelbelovend werk van eenen jeugdigen Leidschen Hoogleeraar, dat, geijkt door de goedkeuring van gezegd Genootschap, en met den reeds beroemden naam van n.c. kist op den afzonderlijken titel, onder de meest gunstige voorteekenen, en ter bekwamer ure om uitstekend nut te stichten, in druk verschijnt, en overwaardig is, om, uit het oorspronkelijke in buitenlandsche talen overgezet, voor geheel Europa te lichten. Want, terwijl de botsingen van Ongeloof en Bijgeloof dit werelddeel verontrusten, hier tegen elkander strijd voeren, daar door heerschzucht en staatkundige loosheid wandrogtelijk vereenigd zamenspannen; terwijl in den boezem van Kerk en Staten zich van rond- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} omme valsche Geestelijken en onstuimige drijvers voordoen, tot verwoesting van de zedelijkheid der Natiën, en vernietiging van maatschappelijke rust en orde; terwijl men ook, in onderscheidene afdeelingen der Christenheid, hier aanstormt tegen Hierarchij en menigerlei misbruik, sedert eeuwen aanwezig; elders, van Evangelische eenvoudigheid afkeerig, op nieuwe vormen eener zinnelijke Godsvereering aandringt, zelfs niet zonder hoog gezag het vrij geloof en redelijke verlichting met eens verworpene kluisters, door liturgiën, kluistert: hoe welkom is dan niet eene volledige en bekroonde Prijsverhandeling, over de Christelijke Kerk op aarde, volgens het onderwijs van Jezus en de Apostelen, en de Geschiedenis! Deskundigen, over den titel nadenkende, ontwaren ligt, welk een rijkdom, verscheidenheid, en wijde omvang van zaken, zich den Heere kist ter bewerking aanboden; en meer nogtans, dan dit beknoptere bovenschrift aanwijst, vereischte de uitgebreidere Vrage van het Genootschap te beantwoorden. Haar ten leiddraad nemende, splitst hij zijnen letterarbeid in een drietal Hoofdafdeelingen, aan het slot der Inleiding dus opgegeven: ‘I. verlangt zij een onderzoek naar hetgeen, in de leer van jezus en zijne Apostelen, op de maatschappij van Christenbelijders betrekking heeft; en wel, zoo als dit niet slechts op den leeftijd van jezus en de Apostelen, maar op alle tijden en plaatsen toepasselijk is; II. wenscht zij eene nadere ontwikkeling te ontvangen van hetgeen uit die leer mag geacht worden voort te vloeijen, ten aanzien van vier hoofdbelangen (of hoofdbetrekkingen) dier Kerk, welke in onzen tijd de meeste aandacht verdienen. Zij zijn: haar uitwendig bestaan; hare betrekking tot den Staat; de inrigting van hare openlijke eerdienst; en de stand en de pligten van diegenen, aan welke de leiding of het bestuur der Kerk meer bijzonder is toebetrouwd; III. vraagt zij eene vergelijking van die leer, zoo in het algemeen, met de wijze, op welke de belijders van het {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom dezelve, alle eeuwen door, hebben begrepen en toegepast, als bijzonder met den toestand en den vorm, onder welke de Christelijke Kerk zich, in onzen leeftijd, en vooral in Nederland, voordoet; opdat het hierdoor blijken moge, deels wat moet worden gelaakt en geprezen, deels welke waarschuwingen en wenken, meer bijzonder voor de Protestantsche afdeeling, hieruit kunnen afgeleid worden.’ - ‘Waarlijk,’ (vervolgt de Hoogleeraar, ingenomen met de aangelegenheid van het onderwerp) hij heeft den geest der eeuw bespied, en hij kende den toestand en de behoeften der Christenheid in onze dagen; hij, in wiens gemoed het denkbeeld dezer Vraag is opgerezen: en, wien het gebeuren mag, de belangrijke punten, in derzelve vervat, op grond der reine uitspraken des Bijbels, en aan de hand der Geschiedenis, met kennis van zaken zoo wel, als met onbevangene waarheidsliefde, uiteen te zetten; hij mag zich vleijen, voor de zaak van het Christendom en der menschen geenen vruchteloozen arbeid te hebben verrigt.’ Hiermede nu mogen wij den Hoogleeraar kist, nadat hij doel getroffen heeft, van heeler harte gelukwenschen; en het verblijdt ons, in hem eenen man te bezitten, den Leerstoel, dien hij beklommen heeft, en het Vaderland tot een sieraad. De breede en keurige schets, voor de Verhandeling geplaatst, geeft, bij het opslaan van het boek, een overzigt van de naauwkeurigheid en voortreffelijke orde, waarmede zij bewerkt is; terwijl aan het einde derzelve een dubbeltal Registers, het eene van behandelde Bijbelplaatsen, het andere der voornaamste zaken, de verscheidenheid en het gewigt van haren inhoud bij eenen oogopslag aanwijst, en tevens door dezelve het gebruik van den geheelen bundel bij uitstek begunstigd wordt. Dank hebbe de Heer w. storm, Theol. Cand. te Leiden, aan wiens vlijt men dezen naauwkeurigen bladwijzer verschuldigd is, volgens het bijgevoegd vereerend getuigenis van zijnen te regt hooggeschatten Leermeester. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de reeds geplaatste opgave van de drieledige hoofdverdeeling van dezen arbeid, waaruit blijkbaar is, hoe elk derzelve eigenaardig zich in bijzondere hoofdstukken en rubrieken liet splitsen, durven wij het niet ondernemen, onzen Lezeren een breeder overzigt van den geheelen inhoud, of kort begrip, voor te leggen. Zulk eenen arbeid toch achten wij, daar gezegde schets en registers voorhanden zijn, voor de bezitters van den schat zelven nutteloos; en wat zou het baten, bij de bondigheid van stijl, uitgebreidheid van veld en veelheid van stoffaadje, hier voorhanden, een dor geraamte als 't ware van een schoon en welgespierd ligchaam te willen ten toon stellen? Liever pogen wij door eenige losse trekken voor het Publiek te doen uitkomen, wat wij meenen, dat inzonderheid opmerking en nadenken verdiene, of ook geschikt zij, om den leeslust des weetgierigen Christens uit te lokken tot eigen onderzoek en overweging. I. Hoezeer in het onderwijs van jezus de prediking en bekrachtiging der blijde boodschap des heils en der zalige onsterfelijkheid, of de oprigting van een Hemelsch en Geestelijk Koningrijk, het groote en boven het aardsche eindeloos verheven doel was, en Hij alzoo de behoudenis der wereld te bereiken zocht door hervorming en zuiverheid van hart en zeden, als de eenige Gode waardige dienst en hulde; dit toch belette niet, dat de Heer zelf, en de Apostelen na Hem, wenken gaven, en hoogsteenvoudige instellingen geboden hebben, onderhielden of daarstelden, waardoor geloovigen in Hem zich gemeenschappelijk zouden vereenigen, en ook behooren te kenschetsen. II. Aan het oprigten eener later zoogenaamde Kerk, of Kerkgenootschap, wordt intusschen in de H. Schrift niet gedacht. Door den Vader verhoogd, is en blijft christus alleen de Heer, de oudste Broeder, en het Hoofd over de schare van zijne belijders, wie zij zijn, waar en wanneer zij leven. Geene magt, tijdelijk gezag, titel, stand of rang onderscheidt dezen, als Chris- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} tenen. Onderdanen van jezus houden niet op, Burgers en Leden van den Staat te zijn, naar zijn voor beeld, en dat der Apostelen, eerbied en gehoorzaamheid aan Wet en Overheid verschuldigd. Zelfs deze, des Heeren Gezanten, schoon met de gaven van den H. Geest bevoorregt, lieten zich onderling, of boven de Gemeente, geenszins op iets voorstaan; zij sloten geenen der geloovigen, behalve ter zake van grove en openlijke ergernis van zonde, buiten den kring der Heiligen, of weerden, in hope van boetvaardigheid, iemand van des Heeren tafel; en zij, of de Apostolische vergadering te Jeruzalem, oefenden, ten aanzien van hunne Broeders en de Gemeenten, geenen invloed, dan door wijzen raad en vaderlijke vermaningen of bestraffingen, allen voorgaande in het woord, en hen stichtende door leer en wandel. Niets meer derhalve mogen Oudsten, Opzieners en Leeraars, door de Gemeenten (met of zonder Apostolischen raad) te kiezen, zich veroorloven. Ten aanzien van tijden, gezette uren, of wijze van Godsvereering, werd alle vrijheid aan de Christenen verbleven: zelfs omtrent de viering des Avondmaals kent de Schrift geene bepalingen; die des Instellers spreekt slechts van brood en wijn, en de Doop schijnt alleen door Hem bestemd ter opname van geloovigen onder de zijnen. In één woord, de Vergadering der Christenen, of alle de Belijders van jezus, hebben geenen anderen maatschappelijken band, dan de koninklijke wet, die hen door liefde aaneensnoert en verbindt. Ondertusschen, gelijk de Apostelen door hunnen raad en invloed begonnen zijn, hier en ginds Gemeenten te helpen stichten, zoo stond bij meerderen aanwas en voortgaande uitbreiding des Christendoms de behoefte aan eene naauwere en maatschappelijke vereeniging dier los te zamen hangende leden zich verder te openbaren. Maar hiertoe wijst de H. Schrift geenen bepaalden uitwendigen vorm aan: want niets ter wereld heeft het Godsrijk, op zichzelve beschouwd, gemeen met den Burgerlijken Staat. Deze daarom behoudt zijn regt, om, ten aanzien van {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke Gemeenten en Genootschappen, zoodanige maatschappelijke verordeningen te beramen en uit te voeren, als het bestaan derzelven, zoo niet nuttig, althans onschadelijk maken voor de zamenleving, wier veiligheid, rust, orde en welvaart de Overheid moet handhaven. Maar, aan den anderen kant, blijft de Kerk, verpligt om Gode meer dan menschen te gehoorzamen, van dezen onafhankelijk, ten aanzien van eerdienst, eigene huishouding en bestuur. III. Aldus eenigzins aanwijzing gedaan hebbende van den gelegden toetsteen, willen wij thans nog het een en ander aanstippen, om te doen zien, hoe zeldzaam goud, en nog minder van eenigzins zuivere gehalte, zich laat onderscheiden aan het gebouw der Christelijke Kerk, gedurende haar bestaan. - Het eenvoudige en nederige der Apostolische inrigtingen, schoon bepaaldelijk voor haren tijd berekend, werd allengs uit den weg gedrongen; de Joodsche Kerk, en later ook de Heidensche, gaf eenen anderen vorm aan de hand tot naauwere vereeniging van gewestelijke en Rijksgemeenten. Uit den boezem van Leeraren en Oudsten ontrezen Bisschoppen, wien het toezigt, niet over de kudde, maar over een aantal kerken, waarin zij verzameld was, werd aanbevolen. Te weten, de zorg voor zedelijken opbouw en stichting nu overgelaten zijnde aan Geestelijken van lageren rang of stand, begon de trots van hoogeren titel gelijkheid van geloof vast meer te drijven, om langs dien weg tot eene andere algemeene Eenheid der Kerk te komen, dan die daar is, ‘te behouden door den band des vredes.’ Doch de toetrede van Keizer konstantijn den Grooten, waardoor het Christendom in uiterlijk aanzien klom en door den Wereldvorst beleden werd, was inzonderheid nadeelig voor deszelfs wezenlijken opbouw in heiligheid. Immers van toen af mengde zich menschelijke Staatkunde in de belangen der Kerk. Hare Bisschoppen en Priesters vervingen de schitterende plaatsen en rangen van die der Afgoderije ten dienste stonden. Hare eerdienst drong zich in de verdoopte Heidensche tempels; {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo zeer pracht en staatsie, oogverblindende praal en wierookgeur de zinnelijkheid lokten, evenzeer leidde zulks 's volks aandacht af van ernstiger en meer godsdienstige beoefening in zijne rijkversierde heiligdommen. Men voege hierbij, hoe, met de scheuring tusschen het Oostersch en Westersch Keizerrijk, de twisten over duistere en onvruchtbare geloosspunten met onzaligen ijver gevoerd, en Kerkvergaderingen ter beslissing daarover, nu voor, dan tegen, bijeengeroepen werden; hoe wijders de tweedragt en jaloerschheid onder de hoogere Geestelijken op de geheele afscheiding der Grieksche Kerk van die van Rome uitliep, en bij deze zich ten laatste de Hierarchij, met name sedert den val dier Stad, steeds vaster wortelde, en, als 't ware op het puin der wereldheerschappij, eenen nieuwen zetel stichtte. Wij zwijgen van menige andere en te over bekende afwijking van de Evangelische verordeningen of wenken, door Pauselijken invloed daargesteld; zoodat het kwaad, allengs tot ongeneeslijk en steeds toenemend verderf ontaard, niet dan door eene lang bedreigde Hervorming in het woeden te stuiten was. Nu, bij het herrijzen der wetenschappen, na de uitvinding der Drukkunst, ondernam een aanzienlijk gedeelte des Christendoms, niet zonder zwaren strijd, zich los te maken van den Pauselijken band en het gewetensjuk van Rome, dat zich met alle inspanning van list, geweld en vervolging daartegen verzette, en zijne nog overige heerschappij, door invloed van Jezuiten en het gezag der Trentsche Kerkvergadering, wist te ondersteunen, en zich uit te breiden over afgelegene werelddeelen. Het miste ondertusschen niet, of de Protestanten, zich losmakende van de aloude kluister, en menschelijk gezag in zaken des geloofs, terwijl zij vrijheid van onderzoek der Schriften op den voorgrond stelden, en ingang vonden bij vele volken van Europa, moesten zich in denkwijze en godsdienstige gevoelens onderling verdeelen, en hier en ginds vaneensplitsen tot verschillende aanhangen of sekten. Aan zulk eene Eenheid der Kerke, als men van ouds bij de Christenheid te vergeefs gepoogd {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} had te vestigen, was dus, na deze en de Grieksche scheuring, niet meer te denken, zelfs niet voor de Protestantsche Kerk, die in den Bijbel geenen uitwendigen vorm vond, waaraan zij zich moest houden. Wel is waar, het groote beginsel van liefde, door jezus en de zijnen, beide in leer en voorbeeld, met allen nadruk bevolen, had de afdeelingen, of bijzondere leden van des Heeren ligchaam, naauwer behooren te vereenigen door den band des vredes, onder Hem, het Hoofd der Gemeente. Maar de volle gloed des ijvers, en de verbolgenheid der twistenden, hoe velerlei jammer was deze niet vermogend om te bewerken! Na verloop van eeuwen worden vaak eerst de dwalingen van voorgeslachten (waarvoor wij thans eene gordijn willen schuiven) naar eisch erkend en opgemerkt op aarde: want moeijelijk herneemt en handhaaft de Rede haar regt tot intooming van onbezonnen drift bij geheele natiën, bijzonder in het godsdienstige. Genoeg, ten aanzien der Roomsche en velerlei Onroomsche Kerkgenootschappen, in ons Vaderland en elders aanwezig, spreekt de Hoogleeraar in zijne Verhandeling overal met de meeste onzijdigheid; en op de gronden, in de vorige deelen door hem gelegd, toetst en beoordeelt hij, waarin elke dier Christenkerken meer of min afweek in haren uiterlijken vorm van de Evangelische lessen en Apostolische inrigtingen. Het wezenlijk goede dus, dat men gelooven mag door de Voorzienigheid bedoeld en ook bereikt te zijn, in vroegere eeuwen, met dat altijd mislukte pogen, om eene algemeene en naar éénen vorm ingerigte Christenkerk op aarde te willen stichten, vindt men hier naar eisch opengelegd en gewaardeerd. Maar evenzeer wordt uiteengezet, hoe zich in Roomsche landen geene duurzame rust en orde laat voorzien, zoo lang aldaar de Hierarchij en het wereldlijk Bestuur tegen elkander aanbotsen en in gezag zullen wedijveren. In Protestantsche Rijken en Staten verkreeg de Kerk baarblijkelijk eene andere uiterlijke gedaante en verschillenden vorm, naar de bronnen, waaruit de Hervorming bij dezelve haren oorsprong had, van den kant der {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Regering, dan wel uit den boezem des volks. Bij de Lutherschen in Duitschland en de Bisschoppelijken in Engeland stelden zich, van den beginne, vermogende Vorsten en Koningen, als begunstigers der verbeterde Godsdienstleere, aan het hoofd, en door hunnen invloed behield de nieuwe Kerkinrigting, in haar bestuur en uiterlijke praal van eerdienst, zeer veel van den ouden vorm. Maar onder de Schotten en in ons Vaderland, waar men voor vrijheid van geweten tegen de Hierarchij en aan deze verkleefden Troon met fellen strijd te kampen had en het veld behield, was de overwinning volkomener, en hare vruchten, eene betere onafhankelijkheid van den Staat en zuiverheid van redelijke Godsvereering, openbaren zich in de Kerk der Hervormden. Daar is wel onder de Dissenters, de Doopsgezinden met name, die voormaals in eenvoudigheid van inrigtingen, bijzonder door benoeming van ongeletterde Leeraren uit de Broederschap der Gemeente, meer gelijk waren aan de voorbeelden, van den Apostolischen tijd ontleend; maar, behalve dat zulk eene te strikte navolging geen pligt is voor latere eeuwen, of ook bestendig duren zal, mag het geen inbreuk op de regten der Kerk gerekend worden te zijn, dat de Staat zijne zorgen uitstrekke tot opleiding en onderwijs van aankomelingen, die, kerkelijk geschikt bevonden, daarna beroepbaar zijn bij de Gemeenten van het Genootschap. - Dan, wij gevoelen ons onvermogen, om menigerlei belangrijke aanmerking van den Schrijver, zelfs in het voorbijgaan, op te nemen in ons kort bestek. Nog minder kunnen wij hem bij dezen toets eenigzins op het spoor volgen. Dan, hierom juist zijn wij verpligt, onze Lezers tot het stuk zelve met te meerderen aandrang over te wijzen, opdat het goede, hier voorgedragen, bij velen in geheugenis blijve, en vroeger of later Godverheerlijkende vruchten drage. Wij besluiten ons verslag met dit belangrijk woord des Heeren kist: ‘Wij meenen, dat de Protestantsche Christenheid, in onzen tijd op nieuw, ernstig mag worden gewaarschuwd tegen de gevaarlijke neiging, om den {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijken aard van het Evangelie te verzinnelijken; eene dwaling, welke, sedert de derde en vierde eeuw, aan het Christendom deszelfs kenmerkend karakter ontnomen heeft.’ Les signes du temps, ou l'avénement du règne du Seigneur. Sermon de J.H. Merle d'Aubigné, M.D.S.E. Pasteur, Président du Consistoire de l'Eglise Evangélique Protestante Française et Allemande à Bruxelles, prononcé à la Haye, le 10 Oct. 1830. A la Haye et Amsterdam, chez les Frères van Cleef. 8vo. 37 pag. f : - 50. De Heer merle d'aubigné, ten gevolge van de bekende schand- en treurtooneelen uit Brussel geweken, vertoefde eenigen tijd in den Haag, en sprak aldaar in de kerk der Walsche gemeente deze Leerrede uit, welke, bij zijn vertrek in handen van vrienden gelaten, om de belangrijkheid (naar luid van het Voorberigt) is uitgegeven. Naar aanleiding van Matth. XXIV:25-36, wilde de Prediker zijne hoorders opmerkzaam maken op de teekenen des tijds, of op de toekomst des Heeren. De drie vragen, vs. 3 voorkomende, moeten, volgens zijne meening, op drie verschillende gebeurtenissen betrekking hebben. De eerste, van vs. 8 tot 24 beantwoord, ziet op de verwoesting van Jeruzalem, de derde (vs. 36 enz.) op het einde der wereld; maar de tweede zou het tijdperk, waarin wij thans leven, betreffen en dus voor ons hoogstbelangrijk zijn, daar christus van vs. 25 tot 36 de uitbreiding van zijn Koningrijk over de gansche aarde aankondigt. Bij drie punten zocht de Leeraar zijne hoorders te bepalen: I. de teekenen der komst van het Rijk des Heeren; II. de komst van dit Koningrijk, en III. toepasselijke leeringen, daaruit voortvloeijende. Het is geen gewoon onderwerp, zegt hij, maar de omstandigheden zijn ook ongewoon, en regtvaardigen dus zijne keuze, terwijl hij de hoorders op- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} wekt, om alles te onderzoeken en het goede te behouden. Recensent gelooft, dat het Christendom algemeen kan en zal worden, maar zou toch Joan. X:16 geenszins als bewijs voor deze stelling aanhalen. De vertreding van Jeruzalem, Luk. XXI:24, (hier is verkeerdelijk op Matth. XXIV:14 verwezen) vergeleken met Rom. XI:25, is, volgens d'aubigné, het eerste teeken. Het tweede meent hij vs. 24 vóór den tekst te vinden, en het derde in den tekst en in de gebeurtenissen, die wij thans beleven. Over de beloofde komst van christus verklaart de Prediker zich nader, en wil daardoor verstaan hebben de vestiging van het Koningrijk des Heeren, of de uitbreiding des Christendoms onder alle volken. Islamismus en Papismus moeten dus vallen - bijgeloof en ongeloof zullen ophouden; dan maakt ware godsdienstigheid de menschen gelukkig. Met eene ernstige opwekking tot zedelijke verbetering wordt besloten. Wegens de bepaalde ruimte van dit Tijdschrift, kan Rec. niet verder in bijzonderheden gaan. Hij hoopt ook op eene eindelijke algemeene zegepraal des reinen Christendoms, maar ziet in de tegenwoordige woelingen geenszins zoo gunstige voorteekenen, die spoedige algemeenwording aanduiden; alhoewel het waar is, dat tijdperken van ongemeene ontwikkeling tevens zeer treurige verschijnselen opleveren, uit hoofde van hevigen strijd tusschen licht en duisternis. Op eenige redeneringen van den Walschen Prediker, (Zwitser van afkomst, zoo Rec. meent) op tekstverklaring en aanhaling van Bijbelplaatsen zoude hier en daar nog al iets aan te merken zijn. David en Jonathan, voorbeelden van godsdienstigen moed; eene Leerrede, gehouden voor Nederlandsche Krijgslieden, enz. door A. van Bemmelen, Predikant te Oosterhout. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1831. In gr. 8vo. V en 32 bl. f : - 60. Tijdsomstandigheden gaven aanleiding tot het uitspreken {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitgeven van menige goede leerrede. Met veel genoegen lazen wij ook deze van den Eerw. van bemmelen over 1 Sam. XXIII:14-16. Na eene zeer gepaste inleiding, beschouwt de Prediker eerst David en Jonathan als godsdienstig moedige helden, en doet daarna in hunne voorbeelden opmerken, dat godsdienstige moed de beste moed is. Met eenige bemoedigende opwekkingen wordt toepasselijk besloten. Met volle ruimte kunnen wij deze preek aanprijzen. Mogt onze gewapende manschap, die tot verdediging des Vaderlands is uitgetrokken, overal aan de grenzen zoo goede gelegenheid vinden, om geleerd en gesticht te worden! De zaak is van meer belang, dan welligt menigeen zich verbeeldt. Leerrede ter gedachtenisviering der grootmoedige zelfopoffering van J.C.J. van Speyk, door R. de Klover, Lutersch Predikant te Breda. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1831. In gr. 8vo. IV en 28 bl. f : - 40. De ontzettende daad des Luitenants van speyk moge niet gelijk beoordeeld worden door allen, verschillend zal ook wel het oordeel over deze preek zijn. Met regt mag men vragen, of onderwerpen van dezen aard behandeld moeten worden ter plaatse, waar men zamenkomt tot onderlinge stichting. Van speyk heeft eene groote daad verrigt - dit lijdt geenen twijfel, en zoodanig bestaan vereischt veel sterkte van geest. De gevolgen zijn zekerlijk ook heilzaam, welligt veel meer, dan wij nu nog denken: ontzag werd den vijand ingeboezemd, en bij hen, die voor de goede zaak strijden, geestdrift opgewekt. Ds. de klover treedt als lofredenaar op, en stemt terstond in zijne inleiding den toon vrij hoog. Men oordeele over dezen aanhef: ‘Bij dien naam (van speyk) vergeet gij immers alle geleden verliezen alle, nog zoo ongelukkig uitgevallen krijgsverrigtingen in het muitend {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} België, alle geledene smarten en grieven, alle bange vooruitzigten zelfs in de toekomst (dat God evenwel verhoede!); maar alles, alles vergeet gij, en zoudt dat, stervende, vergeten, wierde u dan de naam van van speyk slechts toegelispeld? Hoe verruimt het hart op dien naam! hoe verkwikt en gezaligd voelt het zich, hoe baadt het in den reinsten wellust, wanneer het slechts voelen en deelen mag in het kloek en edel bedrijf, door hem, voor den onbezwalkten roem der Vaderlandsche vlag, gepleegd! Zijn naam is voor het verbrijzeld hart, als een verfrisschende dauwdrop voor het verschroeide kruid; die naam-alléén moet helden scheppen, het Vaderland redden, den Koning beschermen, of niets ter wereld is daartoe in staat, en Oud-Nederland rijp voor den ondergang! Doch neen!....... Van hier, kleingeestige bedillers, koude en gevoellooze toeschouwers, en vooral dezulken, welken die daad met ijzing en afschuw vervult; van hier, onedelen! van hier bastaardteelt, wien het bloed nu niet pijlsnel rondruischt in de aderen: want wij vereeuwigen den grootsten held, den edelsten mensch, den besten Christen!’ In deze woorden meent Rec. overdrijving op te merken, welke nergens minder, dan op den predikstoel, voegt. Tot verschooning kan men echter aanmerken, dat de Eerw. de klover zoo veel nader bij het tooneel des oproers woont, en misschien met krijgslieden gedurig in aanraking komt. Hetgene ons omringt, heeft ligt invloed op den loop onzer gedachten. In de eerste oogenblikken der opgewondene geestdrift wikt en weegt men niet zoo naauwkeurig de uitdrukkingen van het warm en levendig gevoel. Onder het lezen maakte Rec. onderscheidene bedenkingen, die het echter niet noodig is hier mede te deelen. Na de zwellende inleiding volgt het voorgebed, dat kort is, en dan de tekst, Rigteren XVI:30a: Mijne ziel sterve met de Filistijnen! De Prediker deed eene gepaste keuze, zoo er over die zaak gepredikt moest worden. Grootmoedige zelfopoffering voor het Vaderland beschouwt hij hier als punt van vergelijking tus- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} schen simson en van speyk. Om den laatsten voor te stellen als het verhevenst en vereerens-waardigst toonbeeld der onvervalste voorvaderlijke deugden, schetst hij I. den kloeken Zeeheld, 1. in zijne onbegrensde Koningsen Vaderlandsliefde; 2. in zijne liefde en eerbied voor de menschheid; 3. in zijn heilig pligtgevoel, en 4. in zijne grootmoedige zelfopoffering. Wat onder No. 1 gezegd wordt, komt zakelijk hierop neder, dat van speyk, ouderloos zijnde, den Koning zijnen vader en het Vaderland zijne moeder noemde, en dat hij zich, tevens met het Dagonsgespuis, (de uitdrukking past kwalijk op den predikstoel) voor zijne ouders opofferde, eer en roem van Koning en Vaderland op de schitterendste wijze reddende. Zijne liefde en eerbied voor de menschheid bestaan hierin, dat hij aan zijne manschap eenen wenk gaf, om te vlugten. Bij het vermelden van zijn heilig pligtgevoel wordt te regt aangemerkt, dat de daad is verrigt in jeugdigen leeftijd, door een' persoon, wien het verschiet zoo vrolijk en eerevol begon toe te lagchen, wien nog zoo vele lauweren te behalen, zoo vele onderscheidingsteekenen des Roems en der Eere weg te dragen stonden. Vervolgens worden, II, door de klover, ten besluite, eenige wenken gegeven. Drie punten komen hier voor: 1. God is het, die ons, in de zelfopoffering van van speyk, te onzer opwekking en aanmoediging, een aanschouwelijk bewijs heeft willen geven van der Vaderen heldenmoed en ongelooflijke geestdrift voor de goede zaak; 2. het tweede voorwerp, dat ons, naast God, het meest ter harte moet gaan, is onze geëerbiedigde, met kinderzin-beminde Vader-vorst, en ons dierbaar Vaderland; en dan 3. op iets hoogers, dat alles overtreft, en wel op eene vergeldende eeuwigheid moet de aandacht gevestigd worden. Alhoewel Rec. geenszins onder die genen behoort, welke de daad des jeugdigen Helds miskennen, meent hij echter, dat het onderwerp niet geschikt is voor den predikstoel, en, zoo er over gepredikt moest worden, zoude hij en een' anderen toon en een dieper ingrijpen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} in de zaak verlangen. Alle oorlog strijdt tegen echt-Christelijke beginselen; doch in de gegevene omstandigheden kan er veel tot verdediging van het stoutmoedig bedrijf gezegd worden. En stemt men de geoorloofdheid toe, dan is de opoffering eene edele en groote daad, die bewondering verdient. Had een van speyk aan het hoofd onzer krijgsmagt in Brussel gestaan, welligt ware het oproer in den beginne gedempt geworden. Ook daar ontbrak het bij de manschap niet aan geestdrift voor Koning en Vaderland; maar nog is het een raadsel, waarom die dapperen hunnen moed zoo weinig hebben mogen betoonen. De Onzienlijke zigtbaar in zijn Bestuur, vooral ten bewijze, dat God de zonden der menschen in dit leven straft. Eerbiedig opgedragen aan de Herders en Leeraars in de Gemeenten van Jezus Christus. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1831. In gr. 8vo. 149 Bl. f 1-50. De ongenoemde Schrijver heeft een moeijelijk onderwerp behandeld. Dat Gods bestuur over alle dingen gaat, blijkt genoeg bij eenig nadenken; maar willen wij nu verder ook door redenering bewijzen, hoe God de wereld bestuurt, zoo ontwaren wij spoedig de beperktheid van ons verstand. Vandaar die verschillende begrippen aangaande Voorzienigheid. Men kan het in de hoofdzaak eens zijn, terwijl nogtans, wanneer men tot bijzonderheden afdaalt, de een in deze, de ander in gene wijze van voorstelling meer voldoening voor zijne behoeften meent te vinden. De Schrijver laat eenige algemeene aanmerkingen voorafgaan, en komt tot het besluit, dat in de uitdeeling van zegen en rampen, van vóór- en tegenspoed, zulk eene mate van gepastheid heerscht, dat iets meer of minder van dezelve den mensch onherstelbaar bederven zoude - dat onze lotgevallen de middelen te onzer {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding zijn, en dat men deze kan beschouwen 1. als besturende, en 2. als vergeldende middelen. Over de besturende middelen handelt hij van bl. 7 tot 31. Voorts verdeelt hij de vergeldende in beloonende en bestraffende middelen. Over de beloonende middelen is hij zeer kort. Wat hierover gezegd wordt, beslaat geene drie volle bladzijden. Verre het grootste gedeelte des boeks loopt dus over de bestraffende middelen. Het hoofddoel des geschrifts is, gelijk de titel ook aanduidt, te bewijzen, dat het kwaad in dit leven reeds gestraft wordt. Te regt merkt de Schrijver aan, dat de bestraffende, niet minder als (dan) de besturende middelen, beschouwd moeten worden, als maatregelen, welke God ter onzer verbetering neemt, en dat de vergeldende middelen doorgaans van denzelfden aard zijn, als de besturende, zoodat, wanneer onze naaste door eenige wederwaardigheid getroffen wordt, niemand bepaaldelijk zeggen kan, of zulks als eene straf, dan wel als middel ter zijner vorming moet beschouwd worden. Bewijzen voor zijne hoofdstelling zoekt hij te ontleenen I. uit het Oude Verbond, II. uit het Nieuwe Verbond, III. uit de ongewijde Geschiedenis der Ouden, alsmede uit hunne Godenleer, en IV. uit de nieuwe Geschiedenis tot op onzen leeftijd. Ten slotte poogt hij eenige tegenbedenkingen te wederleggen. Gaarne erkent Rec., dat er menige goede aanmerking in dit werkje wordt gevonden; maar tevens moet hij betuigen, dat hem menige stelling zeer gewaagd of geheel ongegrond voorkomt. Hij houdt het voor een hoofdgebrek, dat de Schrijver zich alleen tot het tegenwoordige leven bepaalt, en niet op vergelding na den dood wijst - dat hij, zijne boven aangehaalde stelling niet in aanmerking nemende, het denkbeeld van opvoeding te veel uit het oog verliest, en de straf der zonde meer als wraak, dan als middel tot verbetering wil beschouwd hebben. Reeds onder het O.V. werd geleerd, dat God, barmhartig en genadig zijnde, niet altijd ons doet naar onze zonden, noch vergeldt naar onze ongeregtigheden. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke leer op dit punt ademt nog milderen geest. Jezus voorzegt aan de zijnen veel lijden om der geregtigheid wille, maar belooft zaligheid aan allen, die volharden tot den einde toe. Wat de Schrijver bijbrengt, als bewijs, dat het bedreven kwaad aan deze zijde des grafs wordt te huis gezocht, heeft Rec. niet kunnen overtuigen, die de verlegenheid, waarin petrus door eene snapachtige dienstmaagd was gebragt, geenszins als eene straf voor den overmoed des Apostels meent te moeten beschouwen. Dezelfde aanmerking geldt ten opzigte van hetgeen verder bl. 65 wordt beweerd, dat alles, wat paulus voor den naam van jezus heeft moeten lijden (2 Kor. XI:24 env.), in Gods hand juist het middel was, om hem al het kwaad te huis te zoeken, dat hij vóór zijne bekeering tegen den naam van jezus aan anderen berokkend had. Dus zou de Apostel gesteenigd zijn, omdat hij aan den dood van stephanus schuldig stond, en gegeeseld, omdat hij anderen had doen geeselen. Waarmede zou dan stephanus de straf der steeniging verdiend hebben? De Schrijver wil, dat juist iedere straf eene bepaalde vergelding was voor een gelijksoortig bedreven kwaad, en dat de Apostel schipbreuk heeft moeten lijden, dewijl er onder de genen, die zijne vervolgingen ontvlugt waren over zee, misschien zullen geweest zijn, die schipbreuk geleden hebben. Het geheele boek door heerscht dit hoofddenkbeeld, en doet den Schrijver veel zeggen, waarmede Rec. althans zich niet kan vereenigen. Van dien aard is het volgende, bl. 18: ‘Daar komt een kind blind ter wereld, omdat het, ziende, zijne oogen van God zou afwenden; hier wordt er een doof geboren, dewijl het, hoorende, doof zou zijn voor de stem zijns gewetens; ginds ziet er een het licht, geheel misvormd, om de kiem van hoogmoed, die in hem verborgen ligt, te verstikken; elders verschijnt een kreupele op het tooneel der wereld, omdat hij, met gezonde voeten, in zijn verderf zou loopen,’(!) enz. Hoe zou de Schrijver dit overeenbrengen met Joan. IX:1-4.? Op bl. 94 zegt {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, bijkans te gelooven, dat die regtvaardige vergelding zelfs bij dieren en onbezielde voorwerpen bespeurd wordt (!). Als bewijs daarvoor brengt hij bij: ‘Een haan, die in onze buurt als een eerste vechter bekend stond en zijne overwonnen partij vreeselijk de hersenen uit het hoofd pikte, zagen wij eindelijk hetzelfde lot ondergaan en daaraan sterven. Zoo ook een hond, die iederen anderen hond aanviel en wondde, werd ten laatste door een' sterkeren bijkans geheel verscheurd.’ (! !) De aangehaalde plaats (Exod. XXI:28, 29, 35.) bewijst toch wel niet, wat de Schrijver bedoelt. Opmerkelijk moge het geacht worden, dat dezelfde drukpers, waarmede de werken van voltaire gedrukt werden, om het Christendom te bestrijden, thans binnen Geneve gebruikt wordt ter verspreiding der H. Schrift; maar het grenst aan waanzinnigheid, dit straf of regtvaardige vergelding te noemen, waarvoor het onbezielde voorwerp, gelijk ook het redelooze dier, onvatbaar is. Om deze reden keurt Rec. mede af, wat bl. 131-133 voorkomt, dat namelijk een knaapje van naauwelijks tien jaren, met een speelmakkertje van denzelfden ouderdom dartelende om eenige tegen pakhuizen schuins overeind staande deurkozijnen loopende, uit onvoorzigtigheid een dier kozijnen deed omvallen, waaronder zijn medgezel verpletterde, en dat de dader, ruim een jaar later, zich bijkans dood viel in een schip; waaruit de Schrijver dit Christelijk besluit afleidt: ‘Op die wijze dan werd op een kind de dood gewroken, welke, hoezeer op eene geheel onschuldige wijze, echter door zijn toedoen was veroorzaakt. Hij onderging zijne straf (sic?) op een schip, en zijn overleden makker was de zoon eens schippers.’ Hoe gezocht! en welk eene jammerlijke verwarring van begrippen! - Niet beter is het volgende: ‘Jantje had zijn broertje een klap in het aangezigt gegeven, maar ontkende zulks bij zijne ouders. Een poosje daarna stoot jantje zijn hoofd tegen eene deur, en nu zeide zijn vader tot hem: dat is de straf voor het kwaad..... want hadt gij uw broertje geen klap gegeven, dan zou God u ook wel voor het stooten van uw hoofd bewaard hebben.’ {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} De bepaalde ruimte van dit Tijdschrift laat niet toe, meer of breedere aanmerkingen te maken. Anders zou Rec. nog gaarne iets zeggen over kaïn, den moordenaar, volgens den Schrijver, door lamech vermoord; over den vloek over cham's geslacht, tot verbazing der wereld, in onze dagen nog voortdurende; over de belagchelijke stelling, dat er, in den striktsten zin, geene gevaarlijke ligchaamsoefeningen bestaan; over de verzekering, bl. 109, dat, door de schuld van erasmus, de Hervorming op eene geheel andere wijze tot stand kwam, als (dan) zulks de oorspronkelijke bedoeling der Voorzienigheid ons (den Schrijver) toeschijnt geweest te zijn; over de aanmerkingen, bl. 140 env., tegen den Baron collot d'escury wegens de bekende verwoesting van Lissabon gemaakt, en over het bewijs, uit de Godenleer der Ouden ontleend. Over de opvoeding wordt menige goede aanmerking medegedeeld, onder anderen ook deze, dat brave en godsdienstige echtgenooten niet altijd de beste opvoeders zijn. Tot proeve schrijft Rec. het volgende af, waarmede hij, mits het met de vereischte bedachtzaamheid worde toegepast, zeer wel kan instemmen: ‘Er zijn ouders, die zich het slechte gedrag van kwalijk opgevoede kinderen uit andere huizen te zeer aantrekken, en vreezen, dat hun kroost ook eenmaal dien slechten weg zal opgaan. Om zulks te voorkomen, snijden zij hunnen kinderen schier allen omgang met andere jonge lieden af, houden hen van alle openbare vermaken terug, laten hen niets leeren, wat de zinnen kan streelen, kleeden hen op de eenvoudigste wijze, ja beneden hunnen staat, verliezen hen geen oogenblik uit het oog.... Het doel dier ouders is goed, maar de middelen daartoe achten wij kwalijk gekozen. Hunne kinderen toch zijn bestemd, om in eene gemengde maatschappij van goeden en kwaden te verkeeren...... Gelukkig nog, wanneer de verschijning van zulke kinderen slechts spotternij verwekt, daar zoodanige jonge lieden, eenmaal van banden ontslagen, ligt aan driften den vrijen loop laten en slech- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ter voorwerpen worden, dan diegenen, van welker omgang hunne ouders hen te voren hadden teruggehouden. Bewijzen deze gevolgen niet, dat de naauwgezetheid der ouders te ver kan gaan? Bewijzen zij niet, dat zulke middelen verijdeld worden, en dat de goede zeden der kinderen in geenen dwang, maar in milde godsvrucht het ware behoedmiddel vinden?’ Dissertatio Juridica Inauguralis de Indole Juris Criminalis apud Romanos, quam - pro gradu Doctoratus, summisque in Jure Romano et Hodierno honoribus ac privilegiis, in Academiâ Lugduno-Batavâ, rite ac legitime consequendis, publico et solemni examini submittit Hieronymus de Bosch Kemper, Amstelodamensis, ad diem XXI Junii 1830. Lugd. Bat. apud Haak et Socios. 8vo. pagg. 244. De Heer jeronimo de bosch kemper, Zoon van den beroemden Hoogleeraar, wien zijne leerlingen met zoo veel regt den onvergetelijken kemper noemen, geeft ons in deze Akademische Dissertatie het bewijs, dat hij met ijver het voetspoor zijns Vaders bewandelt. Was deze toch, behalve in andere vakken der Regtsgeleerdheid, bijzonder in het Crimineel Regt door en door ervaren, ook de Zoon toont hierin eene grootere mate van verkregene kennis, dan men gewoonlijk van zijnen leeftijd verwachten kan. Het was geene gemakkelijke taak, om, na al hetgeen er over het Romeinsch Regt geschreven is, eene Verhandeling te schrijven, over den aard, of den geest, van het Lijfstraffelijk Regt bij de Romeinen, die bij eene grondige bewerking tevens zoo zeer den schijn van nieuwheid heeft. Voor hen, die weten, hoeveel er in deze Eeuw voor de studie van het Romeinsch Regt, vooral in Duitschland, gedaan is, en hoe het onderwijs zelve daardoor eene nieuwe wending gekregen heeft, kan dit geen raad- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} sel zijn; maar de moeijelijkheid bestond dan ook daarin, om naauwkeurig bekend en te huis te zijn in hetgeen er over dit vak hier en elders opgemerkt, ontdekt en geschreven is. De Schrijver toont eene groote bekendheid met het Romeinsch Strafregt, en bijzonder met den tegenwoordigen staat der studie van hetzelve; zoodat men gerust beweren kan, dat hij op de hoogte dier wetenschap is. Niet alleen zijn hier de vroegere, meer algemeen bekende bronnen en hulpmiddelen geraadpleegd, maar de Schrijver heeft ook een nuttig en oordeelkundig gebruik gemaakt van de nieuwste en beste Duitsche geschriften, die tot zijn onderwerp betrekking hadden, als b.v. die van abegg, welcker, dirksen, jarcke, rosshirt enz., om niet te spreken van die onzer eigene Landgenooten, als cock, birnbaum, winsinger enz. Veel, dat eerst in de laatste tijden is opgemerkt geworden, wordt hier aangevoerd, met andere gevoelens vergeleken, en soms op eene oordeelkundige wijze bestreden. Wij lazen dit Akademisch geschrift met bijzonder genoegen, en voeden de hoop, dat de jeugdige Schrijver, op den weg, onder zulke goede voorteekenen ingeslagen, voortgaande, ons gestadig zal herinneren aan het gezegde van den Dichter: Fortes creantur fortibus. Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema. IVden Deels 2de Stuk. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 358 Bl. f 3 - : Wij ontvangen, na eene geruime poos toevens (sedert 1825), weder een stuk van scheltema's belangrijke bijdragen. De Lezer verwachte hiervan thans geene beoordeeling, maar een verslag; want wij betuigen ter goeder trouwe, in dit stuk niets gevonden te hebben, hetwelk vat zou geven aan gegronde berisping, ten zij men den gemeenzamen of, zoo men wil, meer of min trivialen toon daartoe rekent, die hier echter in den aard des behandelden onderwerps ligt, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} of daartoe als inleiding moet dienen, en die slechts hem kan hinderen, die meent, dat een deftig Schrijver altijd op stelten moet gaan of de heldentrompret steken, en nooit eens met zijnen Lezer gemeenzaam mag kouten, of hem door algemeen bezochte wandelingen rondleiden. Daar wij tot deze lieden niet behooren, en ons een Vertoog van van effen op zijn' tijd niet minder vermaak doet, dan eene verzierde Redevoering van hooft, zoo heeft ons de Geschiedenis van den dagelijkschen kost in de burgerhuishoudingen juist van alle de Verhandelingen in dit stuk het best behaagd, om de vele belangrijke bijzonderheden voor de geschiedenis der zeden en gewoonten in ons vaderland; al is het dan ook, dat daarin (als overgang tot andere bijzonderheden) wordt gezegd, dat brood uit gemalen graan en water bestaat, met zuurdeeg of gest tot een deeg gekneed en in een' oven gebakken wordt, en dat het bier een met tot gisting gebragt koorn afgekookt water is, met hop aangezet. Deze Verhandeling en eene zeer belangrijke Memorie van hogerbeets komen ons als de twee (hoewel zeer ongelijksoortige) belangrijkste stukken in dezen bundel voor; weshalve wij daarbij eenigzins zullen stilstaan, van de anderen slechts met een woord gewagende. Deze zijn een Berigt bij de navolging des afdruks van eene Plaat, door peter den Grooten te Amsterdam in 1698 geëtst. - Wijsgeerige Schets van het Karakter van Mr. françois fagel, door Mr. françois hemsterhuis, uit het Fransch vertaald. (Het schijnt den geleerden Schrijver onbekend te zijn, dat zich deze Verhandeling, die hij in het oorspronkelijke voor zeldzaam houdt, ook bevindt in de algemeen verkrijgbare OEuvres Philosophiques de f. hemsterhuys, nouvelle Edition, revue, augmentée et accompagnée d'une notice sur hemsterhuys et d'un coup d'oeil sur sa Philosophie, par sylvain van de weyer, Louvain, 1825, 2 Vol. 12mo. en (zekerlijk daaruit) reeds vertaald voorkomt in van kampen's Karakterkunde, Haarlem, 1828, IIden Deels 2de Stuk, Bijlage.) - Berigt aangaande een merkwaardig, maar geheel onbekend werk over de Heksenprocessen, door herman loher, getiteld: Klage der Unschuldigen wider die falschen Zauberrichter, een te Amsterdam in 1676 gedrukt boek, (op bl. 93 staat verkeerdelijk Sauberrichter) waarin een Roomschgezind Duitscher, der Inquisitie der tooverregters ontsnapt, de snoodheden dier regtbanken aan de wereld bekend maakt. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó laat in de zeventiende Eeuw bestonden die nog wel; maar de meeste der aangehaalde feiten zijn uit aanmerkelijk vroegeren tijd, echter uit diezelfde Eeuw. - Beschrijving van het Schilderstuk van pieneman, de Prins van Oranje in den slag van Quatre-Bras. - Overzigt van eenige der meest verwonderlijke dwaalbegrippen onder de menschen, welke door den voortgang der Natuurkunde, ten minste meerendeels, verdwenen zijn. Deze lijst (want veel meer kon het stuk door het bestek des Schrijvers niet zijn) zou met nog vele voorbeelden hebben kunnen vermeerderd worden. Omtrent het sterrekundige bijgeloof, of de sterrewigchelarij, is men hier nog het uitvoerigst. Het is zekerlijk vreemd, dat drie zulke onzinnige vooroordeelen, als de sterrewigchelarij, de Alchymie, of het goudmaken, en de hekserij, nog in eene algemeen zoo beschaafde en geleerde Eeuw, als de zeventiende, in den weligsten bloei stonden. Maar nog verbazender is het, dat te Weimar in 1743, slechts ruim veertig jaren vóór dat deze stad het Athene van Duitschland werd, nog, op vorstelijk bevel, houten borden, met zekere letters en teekens beschreven, bij brand, in de vlam moesten worden geworpen, om dien te blusschen. - Vervolgens komen nog eene oudheidkundige Verhandeling over Wiltenburg en een paar historische Anecdoten voor. Wij gaan over tot de beide reeds vroeger genoemde Verhandelingen. Het blijkt uit de Memorie van hogerbeets, dat de Justitie destijds een hoogstbelangrijk conflict had met het politieke gezag. Verscheidene burgers, die in de Godsdienstgeschillen van dien tijd door hunne Regenten meenden verongelijkt te zijn, hadden beroep gedaan aan den Hove van Holland en den Hoogen Raad; maar de Staten van Holland hadden de beide Raden verboden, dat beroep aan te nemen, terwijl zij voorgaven, dat de Staten, als die alleen de gansche Gemeente representeren, volgens de Privilegiën, voor de geregtigheid des gemeenen lands en der onderzaten moesten zorg dragen (bl. 32). Zij wilden dus aan het gewone Regt wel de uitspraak tusschen particulieren onderling, maar geenszins tusschen de Overheid en bijzondere personen laten verblijven; eene staatkundige ketterij, volgens het tegenwoordige Liberalismus. Men ziet dus, (hetgeen trouwens meermalen is opgemerkt) dat de partij van maurits de volkspartij, die van barneveldt de aristokratische was. Dit zij echter niet gezegd, om de eerste goed- en de tweede af te {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} keuren. Daartoe zou men niet in 1831 moeten leven, en de heerlijke vruchten der Volksregering moeten zien! Voorts ziet men uit deze Memorie, hoe hemeltergend die gewaande verdedigers der volksregten, nadat zij eenmaal meester waren, alle regt en geregtigheid met voeten trapten, en aan mannen als de groot en hogerbeets niet eens eenen verdediger toestonden, maar den tweeden althans door inquisitoriale strikvragen zochten te vangen. De Regtbank der in de Geschiedenis voor altijd gebrandmerkte gedelegeerde Regters had in 't geheel zeer veel in geest en vorm van die der Inquisitie. De Memorie van hogerbeets, waarin de waarheid op eene zoo eenvoudige als onmiskenbare wijze wordt voorgesteld, levert ons nieuwe blijken van deze daadzaak. Men staat versteld, hoe in Holland, na de verdrijving van alva en van sonoy, lieden van aanzien zich wel tot zulk eenen Bloedraad hebben willen vereenigen. In de Geschiedenis van den dagelijkschen kost in burgerhuishoudingen herkennen wij geheel den oudheidkundigen scheltema. Het is eene kostbare bijdrage tot de geschiedenis der zeden in Nederland; en wij wenschten slechts, dat zij op sommige punten, b.v. de toefpijzen, wat uitvoeriger was. Zelden hebben wij onderhoudender stuk, en meer geschikt tot eene voorlezing voor eene gemengde vergadering, gezien. De spreker volgt den loop van den dag; het ontbijt, het koffijdrinken in den voormiddag, het middag- en avondmaal. Hij spreekt bij het ontbijt eerst over brood, boter en kaas, en thee. Over het eerste vooral is veel te zeggen. Roggebrood was hier te lande eerst de algemeene kost; naderhand werd het grof-, en eindelijk fijn tarwebrood; dit was echter lang tot Paschen (de paaschbrooden) en Kersmis (de duivekaters of wiegbrooden) bepaald. Als plaats, waar men beschuit bakte, was lang alleen Wormer, in Noordholland, bekend. Te Leyden zag de Schrijver eens op een' zaturdag zevenenveertig verschiliende soorten van brooden en broodjes bijeen. In boter dreven de Nederlanders, bepaaldelijk de Vriezen, belangrijken handel reeds in de dertiende Eeuw. In 1827 en 1828 zijn uit die Provincie veertien millioenen oude ponden boter vervoerd. Zuivel is nog eene goudmijn, ook voor Holland. Op den vrede te Utrecht vertoonde de Portugesche Minister d'acunha een' oranjeäppel, als eene vrucht, die tweemaal in 't jaar op zijne landgoederen voortkwam, en daarop nam de beroemde van der {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dussen eene Stolksche kaas op, als eene vrucht, die zijne landgoederen tweemaal daags voortbragten. Wij hadden wel gewenscht, dat onze Schrijver met een enkel woord de verbazende menigte kaas en boter, die van de Alkmaarsche, Hoornsche, Leydsche en Delftsche markten verzonden wordt, mede had opgegeven. - De thee werd in de zeventiende Eeuw genoegzaam als een algemeen geneesmiddel geroemd. Dr. cornelis bontekoe vond er geene zwarigheid in, om tweehonderd kopjes te drinken, zoo als hij zelf eens gedaan had. De thee is uit Holland naar Engeland gekomen (eerst in 1666). Echter werd de thee in sommige Vriesche huisgezinnen omstreeks 1740 nog als geneesmiddel gebruikt. (De slappe thee, die onze voorouders dronken, kon daartoe echter bezwaarlijk dienen.) - Ook de tabak werd door sommigen, waaronder de reeds gemelde bontekoe, als de Koninklijke plant geroemd. Sommigen hielden hem zelfs nuttig tegen de pest. Anderen beweerden, dat hij hinderlijk was voor de eeuwige zaligheid. Een Predikant, die rookte, mogt (in de zeventiende Eeuw) in geen zes weken preken. Eene halve Eeuw daarna keerde het gevoelen zoo om, dat holberg beweerde, dat de Hollanders zonder pijpen en tabak zich in den Hemel zouden vervelen. Tusschen 1720 en 1751 vonden er te Gouda zestienduizend menschen hun bestaan van het pijpenbranden. - De koffij is vrij wat later dan de thee hier bekend geworden en in gebruik gekomen. Eerst de beroemde witsen bragt de koffijteelt naar Java en Suriname over, en het schijnt, dat toen (omstreeks 1690) ook eerst de koffij hier te lande in zwang kwam. De koffijhuizen hebben eenen belangrijken invloed op beschaving, letterkunde, en zelfs (mag men er bijvoegen) op staatkundige gebeurtenissen. - Over de suiker is scheltema zeer kort. Ook dit onderwerp verleende, zoo 't schijnt, toch nog wel stof tot onderhoudende aanmerkingen. - Uitvoeriger is hij omtrent den koek, en verlangt eene koekkaart, zoo als wij eene onderwijs- of verlichtingskaart hebben. (In gene zou Overijssel, gelijk in deze Drenthe, zekerlijk eene belangrijke plaats bekleeden.) Scheltema uit den wensch, dat onze vaderlandsche koekwinkels toch niet door de Fransche Confituriers mogen worden verdrongen. - De jenever kwam eerst laat in algemeen gebruik. Voorheen dronk men witten wijn op alsem, en wel aan de huizen der Apothekers; de jenever bleef tot de lagere standen bepaald; ‘zelfs,’ zegt {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} scheltema, ‘zou in mijnen Akademietijd een student, die zorg voor zijnen goeden naam droeg, zich wel gewacht hebben, om openlijk naar een glas jenever te vragen.’ In 1804, daarentegen, waren 1800 jeneverkroegen in den Haag en Scheveningen; in 1828 700 te Leyden, en te Utrecht werden in dat jaar door elkander meer dan vijfenvijftig ankers jenever daags uitgedronken (behalve hetgeen gesloken is, 't welk mede niet weinig zal zijn). Bij de vele fijne dranken, die scheltema opnoemt, kan men nu ook de van speyk's-liqueur voegen; want die geëerbiedigde naam dient thans aan de winzucht en de ligtzinnigheid tot paspoort. In de tweede Verhandeling gaat de Schrijver tot het middagmaal over. Hij betuigt vooraf, niet aan de vreemde spijzen te gelooven, die onze voorouders zouden hebben gebruikt, zoo als paauwen, zwanen, reigers, bruinvisschen. Maar enkele ontkenning kan tegen stellige vermelding in gelijktijdige Schrijvers, die men onder anderen in de bij teyler's Genootschap bekroonde Verhandeling van streso, over de Zeden onzer Voorouderen, bijeenvindt, niet opwegen. Daar men hier alleen over den kost in burger-huisgezinnen handelt, wordt er, van de tallooze vleeschsoorten, slechts over het rund-, kalfs-, schapen- en varkensvleesch gehandeld. Vroeger teerden de meeste huisgezinnen 's winters op het in de kuip gelegde pekelvleesch; thans, nu men het vleesch altijd versch bekomen kan, is dat anders. Met het eerste stonden gebruiken en vriendenmalen, vooral bij de slagt, in verband, die thans afgeschaft zijn. (De Schrijver had er kunnen bijvoegen, dat vóór eene Eeuw, blijkens den Hollandschen Spectator, zelfs aanzienlijke Dames zich niet schaamden, bij de slagt werkzaam te zijn; echter, 't is waar, niet zonder tegenspraak en neusophalen van meer modieuze Juffertjes.) Kalfsvleesch kwam eerst laat in gebruik, en werd, even als wittebrood, slechts als een voedsel van wekelijkheid en weelde beschouwd. Over schapenvleesch wordt bijna niets gezegd; maar varkensvleesch was sinds de oudste tijden een hoofdvoedsel der Nederlanders. De zwijnen der Geestelijkheid liepen, onder den naam van St. Teunis varkens, langs de ongeplaveide straten: men begrijpt, hoe er die moeten uitgezien hebben! De Wormer varkens waren oudtijds beroemd. De varkens waren hier te lande zelfs te weinig in getal voor de behoefte, en vandaar de invoer van zoo veel {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Westfaalsche hammen. - Fijne spijzen, zoo als die thans op alle eenigzins aanzienlijke tafels verschijnen, zijn daarentegen van zeer laten oorsprong. De Doopsgezinde liefdepreker galenus abrahams, te Amsterdam, toonde, in den aanvang der vorige Eeuw, op den kansel zijne verontwaardiging over de hazen, patrijzen, korhoenders en houtsnippen, die op de tafels verschenen, en zeide, dat het nog kort geleden was, dat men in de geheele stad slechts éénen pasteibakker vond, en wel in de Nes, die er nog brood bij moest bakken, om een bestaan te vinden. Met genoegen zien wij, dat de Heer scheltema de barbaarsche liefhebberij van het vinken, den moord van duizende onnoozele diertjes om éénen onvoedzamen beet voor lekkerbekken, ten hoogste afkeurt. - Omtrent den visch worden verscheidene aardige bijzonderheden opgeteekend, als het schietgebed der zalmvisschers op de Lek, weleer voor iedere vijftig stuks met afnemen van de muts uitgesproken: Wij danken u, Heer! met blijde galmen, Voor uwen zegen van vijftig zalmen. Maar wij begrijpen niet, dat er zoo weinig van den haring en de haringvangst, die oude goudmijn van het land, welke natuurlijk vele merkwaardigheden aan eenen man als scheltema moest opleveren, wordt gezegd. - Ook omtrent de toespijzen is hij ongemeen kort, zekerlijk wegens de bekrompenheid des tijds, vergeleken met de ruimte des onderwerps. Nog tot in 1795 schaste men in het Staten-Collegie te Leyden, in plaats van aardappelen, gort, en tegenwoordig nog in het St. Antonies Gasthuis te Leeuwarden stokvisch met gruttenbrij. De Heer scheltema prijst zeer de Utrechtsche groentewagens met tweeëntwintig manden. Men zou ligtelijk kunnen denken, dat dit wagens voor paarden waren; doch wij vernemen, dat het kruiwagens zijn. De Aardappel is eerst laat in de Nederlanden gekomen, volgens scheltema na of omstreeks 1735. Dit komt overeen met een verhaal, 't welk de Schrijver van dit artikel in zijne jeugd uit den mond eener stokoude, in 1718 geborene vrouw heeft gehoord, dat hare moeder, nog bij hare heugenis, eens aardappelen geproefd had, die toen voor de armste lieden dienden, en daarbij met verwondering had uitgeroepen: Heden! zijn dat nu aardappelen? Zij smaken nog al niet kwaad. In 1742 {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen zij het eerst op de tafel der Weduwe van jan willem friso. In 1771 is het eerste Vriesche aardappelschip naar Amsterdam gevaren. Zij werden lang niet dan bij visch gegeten. - Wij gaan, hetgeen de kundige Schrijver verder van de eijeren, de fruit, het zout, de specerijen (vroeger rijkelijker op de tafels dan thans), het avondeten, bier en wijn zegt, voorbij, om nog alleen op te teekenen, dat het gedwongene drinken in de achttiende Eeuw, die Eeuw van grooten rijkdom, eene buitensporige hoogte bereikte, en de ergerlijkste tooneelen veroorzaakte. Men zie in de Aanteekeningen bl. 317, hoe de Officieren der Schutterij te Haarlem in 1760 beschaamd werden door het meerdere verstand van een' bok. - Ten slotte betuigen wij onzen varro voor dit lettergeschenk onzen opregten dank, en hopen, dat dit toch vooral het laatste stuk dezer belangrijke verzameling niet zal zijn. Afrika en deszelfs Bewoners, volgens de nieuwste Ontdekkingen, enz. Door N.G. van Kampen. Met Platen. IIde en IIIde of laatste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 812 bl. f 8-80. Bij het eerste deel dezes werks hebben wij verslag van de aanleiding, den aard en de inrigting, den gelukkigen aanvang en goeden grond tot verwachting voor het vervolg gegeven. En het strekt al aanstonds tot lof en aanprijzing, dat de Schrijver zijn woord houdt met de volvoering zijner taak in drie deelen, van welke de twee laatsten te zamen geene honderd bladzijden meer dan het eerste bedragen, en het derde (zoo deze lof niet inzonderheid den uitgever toekomt) meer uitslaande platen bevat, dan de twee anderen wederom vereenigd. Ook de verdeeling der stof loopt maar weinig buiten de eerste opgaaf des Auteurs, en derzelver bewerking verdient geene mindere goedkeuring. Trouwens, het belang en de verscheidenheid der zaken klimt langs zoo meer. En de bekende geleerdheid en schranderheid des Schrijvers vinden onder anderen in de behandeling van het aloude Egypte, sedert late ontdekkingen dubbel belangrijk geworden, en door heeren (wiens denkbeelden echter gewogen, zoo niet bestreden worden) nog onlangs ten voorwerp van diepgaand onderzoek gemaakt, het schoonste oefenperk. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Zekerlijk heeft het zijne zwarigheid, in de plaatsbeschrijving altijd zoo helder te blijven, dat de aandacht des lezers noch verward, noch, ten gevolge daarvan, vermoeid geraakt; en, zoo wij eene aanmerking op de uitgaaf wilden maken, zij zou den wensch bevatten, dat de, achter het tweede deel geplaatste, kaart van Afrika wat uitvoeriger ware. Niet iederen toch heeft betere, van nieuwe dagteekening, bij de hand, en bovendien bezitten deze natuurlijk dezelfde geschiktheid niet, om ten wegwijzer bij dit werk te dienen. Hoe welkom ons ook de schoone platen, van meest uiterst belangrijke voorwerpen, zijn, wij hadden met genoegen een deel der kosten, hiertoe besteed, daar zien aangewend. Maar, dan zag het boek er niet zoo behagelijk uit, en de vrouw of dochter eens bestuurders van het leesgezelschap had ligt een ander werk gekozen! Het IIde deel begint met Opper-Guinea, gaat vervolgens de kust langs, stapt op de Kaapverdische eilanden over, treedt dan het land dieper in, naar den Niger, Tombuctoe, Bornou en de woestijn Zara met derzelver Oazen, komt terug op de Kanarische eilanden, bezoekt nu Barbarije, en eindigt met Algiers. Het IIIde deel volgt de Barbarijsche kust, beginnende met Tunis, gaat van daar naar Cyrene, Egypte (Opper-, Middel- en Neder-), dan naar Nubië, en eindelijk Abyssinië, waarachter men op een nog onbekend gedeelte stuit. Zoo de beschrijving der plaatsen zelve, in de eentoonige woestijn, waar de menschen geene geschiedenis bezitten en in hunne armoede weinig verscheidenheid kunnen opleveren, ook al eens vervelend mogt dreigen te worden, dan weet de Schrijver dit meestal, door het verhaal der lotgevallen van de ontdekkers en anderen, te verhoeden. En zijne eigene uitgebreide kennis der historie en aardrijkskunde levert elders overwegingen op, welke den gewonen beoefenaar der geschiedenis niet zelden treffend zullen voorkomen. Doch, bepalen wij ons liefst bij eenige aanhalingen, gedachtig aan het woord des ouden wijze: Spreek, opdat ik u kenne!’ ‘De Mandingo's hebben, behalve de wetgeleerden, nog vier hooge kasten, de redenaars, de dichters, de schoenmakers en de smeden; alsdan komen de vrije lieden, en eindelijk de slaven.’ ‘Aan de oostzijde van het meer Tsad bewonen de La {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Sala Choua's eilanden, die hun bekend en toegankelijk zijn. Niet verre van daar wonen de Dogganahs, aartsvaderlijke, welvarende en vreedzame herdersvolken, rijk aan runderen en kameelen, eenvoudig in hunne zeden, en van welke eene vrouw den Majoor denham te gemoet voerde, hoe het toch mogelijk was, dat hij drie jaren van huis kon zijn, zonder heimwee? “Als ik,” zeide het opperhoofd tahr, “de vrouw en kinderen van mijn hart in acht dagen niet zie, dan stort ik tranen, in plaats van te slapen.” Dezelfde tahr vroeg met veel belangstelling aan denham, of de Engelschen Joden waren?’ - ‘Neen, Christenen,’ was het antwoord. - ‘Dat is goed; de Joden deugen niet.’ (Zoo is de afkeer tegen dit volk dan tot in het hart van Afrika doorgedrongen.) ‘Van de Christenen,’ vervolgde hij, ‘heb ik wel in de boeken gelezen: zij zijn beter dan de Joden.’ ‘De gastvrijheid is hier te huis: een jong meisje bragt den reiziger melk; maar die gulheid was niet zonder eenige coquetterie en eigenbaat. Zij had een kleedje van blaauw katoen rondom hare middel geslagen, en een ander als een sluijer onachtzaam om haar hoofd geworpen, zoodat haar hals en boezem onbedekt bleef. “Uwe vriendin brengt u melk,” zeide zij: “gij hebt haar gister iets schoons gegeven, en zij is het niet vergeten. O, hoe ziek zijn mijne oogen, om te ontdekken, wat gij daar in dat houten huis (een koffer) hebt! Wij zijn niet meer bang voor u; onze oogen, die zich van u afwendden, kunnen thans de uwe ontmoeten. Men zeide ons, dat gij slecht, zeer slecht waart, maar wij weten het tegendeel. Het is slechts jammer, dat gij zoo blank zijt!” Inderdaad zou het merkwaardigste bij dit volk (de bewoners der woestijn Zara), indien het zich bevestigt, de hooge ouderdom zijn, welken het bereikt, volgens riley. Sidi hamet verhaalde hem, dat een stokoud man in de woestijn, wiens haar en baard geheel was uitgevallen, terwijl vel en vleesch als dat eener mumie verdroogd waren, wel acht zillen of Arabische eeuwen (elk van veertig maanjaren) oud was, dus omtrent driehonderd jaren. Velen, ging hij voort, werden tweehonderd jaren (vijf zillen) oud. Op de aanmerking van riley, dat zulks bezwaarlijk te gelooven was, merkte sidi hamet aan, dat het matige voedsel en vooral de kameelmelk aan de Arabieren der woestijn {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} dit lange leven bezorgde, terwijl eene verplaatsing naar elders hun leven tot op de helft zou verkorten.’ ‘Wie zou bij zulke zeden, in zulk een klimaat, en bij zulk eene leefwijze, scholen verwachten? En toch - deze Arabieren bezitten die. Elk hunner leert lezen en schrijven; in Europa zijn wij nog zoo ver niet.’ ‘In dezelfde rigting als de Nijl van Egypte loopt eene rij kalkachtige heuvels; aan derzelver westelijk einde breidt zich de groote Libysche woestijn uit, of liever eene vlakte tusschen de eerste en eene meer westelijke heuvelrij. Hier nu borrelen verscheidene waterbronnen uit het zand op, en vormen in 't rond eenen vruchtbaren kring om zich heen.’ Dit berigt trof ons wegens hetgeen men over de boorputten zegt, die slechts dáár met goede verwachting zouden aan te wenden zijn, waar men hopen kan op eenen krijtgrond te zullen stuiten, en waar het water, van naburige hoogten op dezen ondoordringbaren vloer afgestroomd, somtijds, bij de opening, met onweêrstaanbaar geweld zou opborrelen. ‘Hunne zeden zijn ten uiterste bedorven. Gierigheid, althans inhaligheid, haat tegen vreemdelingen, godsdienstige dweeperij en wreedheid kenschetsen de Marokkaansche Mooren. De wreedheid hunner doodstraffen is verschrikkelijk. Doch men heeft in ditzelfde land voorbeelden van eene deugd, die zelfs Christenen beschaamt. Riley vond op zijne reis tusschen Magadore en Tanger een' zoogenaamden Moorschen heilige, die ook bij ons dezen naam zou mogen dragen. Hij gaf geheel om niet onderwijs in den koran en het lezen van denzelven aan 300 leerlingen, en alle deze kinderen onderhield hij daarbij, en deed voor hen door zijne vrouw en dochters de spijzen bereiden. Daarenboven ging zijne grenzenlooze herbergzaamheid zoo verre, dat hij alle reizigers, van welk eene geloofsbelijdenis ook, onderhield. Op het hooren der lotgevallen van riley zeide hij, “dat hij een vriend der Christenen en van menschen van allerlei geloofsbelijdenis was, daar allen kinderen van denzelfden hemelschen Vader waren, en dus allen elkander als broeders moesten behandelen.” Hij vermaande den reiziger tot dankbaarheid aan de Voorzienigheid voor de genotene bewaring, en betuigde, dat hij zelf zijne smarten (hij was aan beide beenen lam) ook met geduld en onderwerping aan God droeg.’ Uit het derde deel, schoon waarlijk niet minder rijk in treffende bijzonderheden, halen wij, als een staal van veel dergelijks, slechts dit weinige aan: {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij steken thans van Gourna den Nijl over, om in het oostelijke gedeelte van Thebe niet mindere reuzengebouwen te bewonderen. - Eerst treft ons het paleis, genoemd naar het noordelijke dorp Karnak, op eene door de kunst opgeworpene hoogte van anderhalf uur in den omtrek. Hier stapelen zich wonderen op wonderen, door menschenhanden gewrocht. De ingang wordt gevormd door eene geheele rij kolossale pylonen of poorten met hoogere zijvleugels, om welke zich reusachtige standbeelden in zittende of staande houding bevinden. Dit plein geleidt tot eene zaal, die misschien het verbazendste gewrocht der Oud-Egyptische bouwkunde is. De hoofdkerk van Parijs, zeggen ooggetuigen, zou daarin kunnen staan. Het dak rust op 134 kolommen, waarvan de grootste tusschen 60 en 70 voet hoog zijn en 10 voet middellijns, dus 31 in den omtrek hebben, doch de kapiteelen hebben 63 voet in den omtrek, zoodat honderd menschen op eene zulke kolom kunnen staan. Alles is van boven tot onder vol beeldwerk. Onder de vertrekken, die geheel van graniet zijn, was er een, waarin de Fransche Geleerden met verbazing bij zonneöpgang dat geluid vernamen, hetwelk de Ouden aan het standbeeld van Memnon toeschrijven. De bouwstof is allerprachtigst rozerood en zwart graniet.’ De platen, dit laatste deel versierende, stellen veelal zulke en andere grootsche gedenkstukken der oudheid voor; onder welke die, aan het hoofd des boekdeels geplaatst, en het binnenste des tempels van Apollinopolis te Edfou voorstellende, vooral schoon is. Poëzij van A. van der Hoop, Jun. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1830. In gr. 8vo. X en 184 Bl. f 3 - : Verscheidenheid behaagt. Sommigen zijn meer ingenomen met de dichtschool van feith, anderen met die van bilderdijk, anderen weder met die van tollens. Maar het is in de Dicht- als in de Schilderkunst. De ware schoonheid is niet gebonden aan stijl of manier: zij leeft en ademt in alle vormen. Kracht en verhevenheid, vuur en geestdrift, rijkdom en gloed kenmerken veelal de school van bilderdijk, en in deze school is de Heer van der hoop door de {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Zanggodinnen zelve gekweekt. Schoon hij, volgens zijn eigen zeggen, eene geletterde opvoeding heeft moeten ontberen, heeft hij door eigene oefening zich blijkbaar die kennis verkregen, welke voor een' Dichter, als zoodanig, inzonderheid van belang is. Immers ook in de oude talen is hij gansch geen vreemdeling; en zulk eenen omvang van geleerdheid als bilderdijk te bezitten, is wel zeker gelukkig en wenschelijk, maar noodig is het niet. Hetgeen van der hoop in de dichtschool, waartoe hij behoort, weder bijzonder kenschetst, is, dat hij blijkbaar de Romantische Poëzij, meer dan de Classische, beoefent. Zijnen bundel draagt hij, in een welluidend lied, aan zijnen Vriend van lennep op, en verdeelt zijne gedichten voorts in drie rubrieken: I. Proeven van Noordsche Poëzij, tot bl. 62; II. Lierzangen en Romances, tot bl. 112; en III. Vertaalde Gedichten, tot aan het einde. Tot de eerste rubriek behooren het Romantisch Heldendicht Duthona, in twee Zangen, met voorafgaande Inleiding, en de Heldenzang Dargo op Albotha. In de Inleiding van Duthona, bl. 4. reg. 13, hindert het, dat keur, anders mannelijk volgens bilderdijk, wiens schrijfwijze de Dichter volgt, of wel vrouwelijk volgens weiland, hier onzijdig gemaakt is. Hij, door 't keur (lees liever 't puik) van Morvens helden als den grootsten held beschreid, enz. 't Is Lanoos geest, die 't lot van 't Noorden weegt en wikt, Die Dargoos heldenrij de zegepraal beschikt; Maar nu ten voorboô strekt van rampen en gevaren, In 't nachtlijk uur bestemd aan Morvens oorlogsscharen; Tot toetsing van hun moed, voor hen de lauwer kroont, En 't juichend Bardenmaal hun moeite en smart beloont. Die twee laatste regels zijn duister, en daarom zinledig: waarom niet aldus? Ter toetsing van hun moed hen met dat vlammend zwaard Bedreigt, en met dien blik, waaruit verschrikking staart. hetwelk dan terugslaat op het even voorafgaande: Wat sorsche reus verschijnt op gindsche heuvelkruin? Een pijnboom is zijn knods; een stormhoed kroont zijn slapen En dekt het bleek gelaat, dat, vreeslijk en wanschapen, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweetal starren toont, waaruit verschrikking staart; Een nevel is zijn schild, een roode vlam zijn zwaard. Gelukkig is de vinding van den Dichter, om de ingevlochtene liederen in Lyrische versmaten te stellen, en de doorloopende Alexandrijnen alleen voor het geschiedverhaal te bewaren. Gelijk de dichttrant van ossiaan in al de Caledonische verhalen en liederen goed gevolgd is, zoo is in den tweeden Zang de Noordsche wapenkreet geheel in den geest der Scandinaviërs. Er is veel partij getrokken van het bekende lied van Koning regner lodbrog: Hiuggum vier med hiorve, enz. Jammer is het alleen, dat de Dichter dien wapenkreet door Barden, in plaats van door Scalden, laat opzingen. In de IJslandsche Romance Helga, bl. 92 en verv., heeft hij te regt alleen van Scalden, en niet van Barden, het woord. De lezer gelieve dus in den tweeden Zang van Duthona, bl. 30, in plaats van Barden en Bardenrei, altijd te lezen Scalden en Scaldenrei, b.v. - Met kransen in de hairen Verschijnt de Scaldenrei, op Dorlaas wenk gereed, En zingt met doffe stem de Noordsche wapenkreet: Laat ons met de zwaarden strijden En de zware pijnboomknods! 't Wachtvuur vlamm' van alle zijden Over heuvelklif en rots. Vreemde krijgers, vreest ons staal! Odin schenkt ons zegepraal, enz. Bl. 34, echter, wordt de zegepraal van dargo weder te regt door Barden bezongen: want dezen waren de Zieners bij de Germanen, Caledoniërs enz., gelijk de Druïden bij de Galliërs en Britten, en de Scalden bij de Scandinaviërs. In Dargo op Albotha, bl. 56, staat, reg. 4: Want Cluthaas legerhoofd, de fiere Morar viel. Lees: Want Cluthaas legerhoofd, de moedige Armor, viel. En aldus ook bl. 58: Wijl 't krijgsvolk Morars (lees Armor's) terp met frissche zoden dekte. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de tweede rubriek behooren: Hercules, Lierzang; Oswald en Palmire, Romance; Helga, IJslandsche Romance; Het Lied van den Arabier in de woestijn, Oostersch Gedicht; Zomerochtendgewaarwordingen; Het schoone Grieksche Meisjen; Aan Z.M. den Koning van Beijeren, en De Verloofde van den Schildknaap, Romance. De lierzang Hercules is stout, en zoo gelukkig toegepast, als met het bepaalde doel kon geschieden: en toch behaagt ons Hercules minder, als beeld van den waren Dichter; ook is de toon te krijgszuchtig voor een' strijd, waarin geen droppel bloed vergoten wordt. Het is ook onwaar, dat de wansmaak zou worden vernietigd, indien alle Dichters bilderdijk zochten na te volgen, want niet allen hebben even sterke vleugelen. Wil er nu iemand te hoog vliegen, dan ploft hij wel eens als Icarus neder. ‘Ja maar,’ zegt van der hoop, ‘dan was hij ook geen echt Dichter.’ Dit antwoord is verkeerd: een schilder van fruitstukken is zoo wel een schilder, als een Raphaël of Correggio; en beter is het, een goed fruitstuk, dan eene mislukte Madonna, of zoo iets uit den verhevenen stijl, te leveren. Dacosta wilde altijd verheven zijn, en hij was het ook dikwijls; maar niet zelden vindt men bij hem hoogvliegenden onzin. alleen omdat hij altijd bilderdijk de Tweede wilde zijn. Hoe vervelend zijn, uit eene andere dichtschool, de meeste navolgingen der huiselijke poëzij van tollens! Wij zeggen dit om onpartijdig te blijven. Neen! ieder dichte, wanneer zijne Muze hem bezielt, en ieder lied welle op uit het hart! Dan is alles goed, in welken stijl, in welke manier; er bestaat dan wel toevallige overeenkomst met dezen of genen Hoofddichter, maar nergens gezochte navolging, die de pest is voor de ware, de natuurlijke en vrije poëzij. Vertalingen zijn heel wat anders; dan poogt men in zijne moedertaal te zingen, gelijk de Dichter van het oorspronkelijke, indien hij denkbeeld en gevoel in Nederduitsche verzen hadde uitgestort, dat zoude gedaan hebben. Oswald en Palmire is eene fraaije Romance in twee Zangen. Oswald was als Kruisridder uitgetogen, maar werd bij Askalon gevangen genomen, en als slaaf naar het Hof des Soudaans of Sultans gevoerd, die hem tot tuinier aanstelde. Des Sultans eenige dochter Palmire werd verliefd op Graaf Oswald. Deze vergat eindelijk zijne in Europa achtergelatene gemalin Emma in de armen der bevallige Palmire. Pal- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} mire werd gezind het Christendom aan te nemen, en ontvlood met Oswald naar Europa. De gelieven bereiken Oswald's kasteel. Emma bemerkt weldra de betrekking van Palmire op Oswald; maar Palmire neemt den sluijer aan; Oswald verzoent zich met Emma; de laatste wordt de vriendin van Palmire, welke, met het gebed voor het geluk van Oswald en Emma op de lippen, eindelijk van droefheid den geest geeft. Helga, IJslandsche Romance, is zoo uitmuntend in den trant der Noordsche, als het Lied van den Arabier in de woestijn in dien der Oostersche poëzij. Ook de Zomerochtendgewaarwordingen, Het schoone Grieksche Meisjen, en Aan Z.M. den Koning van Beijeren, zijn welgeslaagde stukjes. De Verloofde van den Schildknaap, Romance, besluit de tweede rubriek. De kennis van Leenregt en Wapenkunde, de voorstelling der begrippen van den tijd, dit geeft de noodige Middeleeuwsche kleur aan het stuk. Vergeefs zocht de verloofde haren minnaar onder de terugkeerende en zegepralende heirschaar van Graaf floris. Hij was niet meer, en in zwijm zeeg zij neder. Dit stukje is dus eene Romance in den ruimeren zin van het woord. Eene daad des schildknaaps, of wel van zijne verloofde, wordt er niet in bezongen. Het zou beter zijn geweest, indien een terugkeerend Ridder haar eene heldendaad des schildknaaps verhaald had, ten gevolge waarvan hij op het bed van eer gesneuveld was, of zoo iets dergelijks. Hoe fraai, hoe natuurlijk en roerend de voorstelling is, wij vernemen niets, dan dat de verloofde stond te kijken, dat zij haren minnaar niet zag, en dat zij in 't eind bezwijmend nederzonk. De vinding is dus gansch niet rijk. Oswald en Palmire, ja zelfs ook Helga zijn veel belangrijker van inhoud. De Verloofde is dus wel een lief stukje, maar verdient naauwelijks den naam van Romance, en is een van de minste in die soort. Wat nu de vertalingen aangaat, deze maken de derde rubriek uit, en zijn: Het Slaapsalet der Burchtvrouw, Romantisch Tafereel, naar amable tastu; Hij (d.i. napoleon), naar victor hugo; De Dochter van Rigas, naar saintine; De Odalisk, naar rességuier; De Punschavond, naar denzelfden; De Harp van Glorvina, Fantazij, naar denzelfden; De smart van den Bassa, naar victor hugo; Het Grieksche Kind, naar denzelfden; Aan Griekenland, na den val van Ipsara, naar Lodewijk, Ko- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van Beijeren; Ode aan de Zee, naar Lord byron; Het Rozendal, naar moore; De Sneeuwkoning, naar denzelfden; Israëls Zegezang, na het verdrinken van Pharaoos heir, naar denzelfden; en De Mensch, Lord byron toege zongen, naar la martine. Alle deze navolgingen hebben hare verdiensten. Gegrond is echter de aanmerking in het Letterlievend Maandschrift, dat De Mensch, naar la martine, op ééne plaats veel verloren heeft, namelijk bl. 172, vs. 17 en 18, in welke twee regels vier andere van la martine, tot wezenlijke schade van den zin en de kracht der uitdrukking, zijn ingekort. Bl. 173 staat ten onregte, vs. 14, 't Zij onvolmaakbaar, of beroofd van vroeger waarde; dit moet zijn: 't Zij onvolmaakt nog, of beroofd van vroeger waarde (imparfait ou déchu). In Israëls Zegezang hindert ons het als twee lettergrepen onleesbare {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Schalm, hulp, korl, berg, erf, volk, toorn, en dergelijke woorden of lettergrepen, zijn eigenlijk te lang voor ééne en te kort voor twee lettergrepen. Best telt men die doorgaans voor ééne greep in Jambische en Trochäische, voor twee grepen in alle soort van Trippelverzen. Doch wanneer twee dergelijke grepen naast elkander staan, vordert de welluidendheid gebiedend, dat eene van beide in tweeën worde gescheiden, b.v. om ons tot dat eigen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of bijna {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te bepalen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; en: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo staat er; waarom niet liever nog: Klinkt nu bazuinen! - Isrel wees blij! Jehovah verwon - en zijn bondvolk is vrij. De lk in volk wordt altijd verzacht door den volgenden klinker, en het lastige erf is, met behoud van den zin, in bond veranderd. De uitspraak is: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Alzoo bestaat er geene hardheid. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} In het reeds aangehaalde Maandschrift, dat anders den Heere van der hodp uitbundigen lof toezwaait, worden hem eenige gebreken aangewezen, door dat hij het soms al te mooi wilde maken, en alzoo die duidelijkheid en eenvoudigheid wel eens vergat, welke van echte poëzij, ook in den verhevenen stijl, onafscheidbaar is. In weerwil echter van de vlakjes, welke de poëzij van van der hoop nog ontsieren, verheugt zich Recensent over de uitgaaf van den aangekondigden bundel, en zou gaarne iets tot aanbeveling uitschrijven, indien niet tijds- en plaatsbestek zulks verhinderden, en deze taak in een ander Tijdschrift niet reeds zoo ruimschoots vervuld ware, dat de moeite geheel overtollig zou wezen. Redevoering over de Vaderlandsliefde, voorgedragen in de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, den 4 Jan. 1831, door C. Enklaar. (Ten voordeele van het Vaderland.) Te Nijmegen, bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 1831. In gr. 8vo. 24 Bl. f : - 40. Deze voorlezing of redevoering werd buiten twijfel met veel genoegen aangehoord. Het onderwerp is vooral in dezen tijd belangrijk. Wij beamen ten volle, wat de Heer enklaar in het Dep. Nijmegen heeft gesproken, en verblijden ons met hem over zoo vele blijken van welbegrepene Vaderlandsliefde. Volharde toch ieder in deze loffelijke gezindheid, en make de Regering een verstandig en betamelijk gebruik van zoo gunstige stemming der gemoederen! Nemisis. Verhalen ontleend uit de Geschiedenis van geheime Misdadigers. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1830. In gr. 8vo. 411 Bl. f 3-60. Onder dezen titel ontvangt men hier vier zeer uitgewerkte Verhalen, meest alle betrekking hebbende tot lang verholen geblevene misdaden. De opschriften zijn: I. De Jaarmarkt te Leerdam. II. De Heidin. III. De ontmoeting op het Eiland Marken. IV. Frederik L., of treffend voorbeeld van de uitwerkselen van den gewetensangst bij eenen Misdadiger. Zij schijnen, naar hetgeen de Voorrede daaromtrent meldt, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} op waarheid gegrond te zijn. Van het eerste, derde en vierde duidt de Schrijver eenigermate de bronnen aan, uit welke hij geput heeft. Sommige dezer opgaven zijn echter zeer onbepaald. Zoo wordt omtrent het laatste Verhaal gezegd, ‘dat het nagenoeg woordelijk overgenomen is uit een dagboek, geschreven op eene voetreis door het westelijk en zuidelijk gedeelte van ons Vaderland.’ Daar nu deze Verhalen zonder den naam des Schrijvers in het licht verschijnen, geeft zoodanige algemeene opgave eigenlijk geenen waarborg voor de waarheid. Wij vonden echter na de lezing geene reden, om de opgaven des Schrijvers in twijfel te trekken. Alleen de Heidin komt ons voor, zoo al geen geheel verdicht, dan toch een zeer opgesierd Verhaal te zijn, gelijk de Schrijver zelf dit dan ook in de Voorrede niet geheel ontkent. Wat de waarde dezer Verhalen betreft, zij mogen, naar ons oordeel, alle welgeschreven en fraai uitgewerkt genoemd worden. Alle zijn in eene zeer zuivere taal en een' vloeijenden stijl vervat en behagelijk ingekleed. Het eerste en derde voldeden ons het meest; het vierde herinnert te veel aan het derde, en komt bijna op hetzelfde neder. De Heidin is het wijdloopigste, beslaande bijna de helft van het boek. Hoe fraai ook ingekleed, is het misschien wat te veel uitgewerkt. Wie daarin de geheime Misdadiger zijn moet, verklaren wij niet te beseffen. Eigenlijk is dit een gewone Roman, welken men eerder zoeken zoude in eene verzameling van Verhalen, die ronduit als verdicht werden opgegeven, dan in een werk als het onderhavige, 't welk dan toch, blijkens den titel, den schijn van waarheid hebben wil. Hoe dit zij, de geheel zedelijke strekking van dit boek en de uitmuntende stijl, waarin hetzelve vervat is, maken het regt geschikt tot eene nuttige en onderhoudende lectuur; waarom wij aan dit oorspronkelijk Nederlandsch werk het welverdiend gunstig onthaal toewenschen. De Dweeper. Een Tafereel naar het leven, door Dr. George Döring. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1830. In gr. 8vo. 295 Bl. f 3-25. Welt ook uit dezelfde bron zoet en bitter water? vroegen wij onszelven meermalen, onder het lezen van dezen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} roman. Of is georg döring, de Schrijver der Mumie van Rotterdam, eene der jammerlijkste prullen, met welker overzetting in onze taal een Vertaler zich ooit bezondigd heeft, dan niet dezelfde als Dr. george döring, de Autheur van het werk, dat wij thans aankondigen? Wij weten het niet; maar, indien het zoo is, is het een nieuw blijk, dat vele buitenlandsche Schrijvers, die anders blijken geven, dat zij niet ontbloot zijn van bekwaamheid, met blindheid geslagen worden, of moedwillig een hansworstenpak aantrekken, zoodra zij Nederland en deszelfs bewoners voorstellen zullen. Hoe het daarmede ook gelegen zij, dezen roman aarzelen wij niet te rangschikken onder de goede, aangename en nuttige werken van dezen aard. Wij willen kortelijk den inhoud van het verhaal mededeelen. De Baron von ammer laat zich, op een ongegrond vermoeden, aangehitst door trotsche en baatzuchtige bloedverwanten, scheiden van zijne onschuldige echtgenoote, en weigert zelfs haren zoon als den zijnen te erkennen. Zijne tweede echtgenoote schenkt hem ook eenen zoon. Kort vóór zijnen dood verneemt hij de onschuld van zijne toen reeds gestorvene eerste echtgenoote. Daar hij aan haarzelve het door haar geleden onregt niet meer kan vergoeden, wil hij dit doen aan zijnen en haren zoon, en bepaalt, dat, na zijn overlijden, beide broeders, voor een gelijk aandeel, zijne erfgenamen zullen zijn. De bloedverwanten der tweede vrouw weten echter deze uiterste wilsbeschikking te verdonkeren, en de oudere zoon wordt verjaagd, en onbarmhartig zonder hulp in de wijde wereld gestooten. Bij alle de slinksche streken, welke de moederlijke bloedverwanten aanwenden, om, bij den vroegen dood des vaders, den jongeren zoon alleen in het bezit te stellen van het rijke vaderlijke erfgoed, verwaarloozen zij diens opvoeding. De jongeling valt daardoor in de handen van eenen verfoeijelijken huichelaar, die, als paedagoog, zijnen leerling tot eenen dweeper maakt van de ergste soort, die, geheel nutteloos voor de zamenleving, eene walg heeft van alle wereldsche zaken en bezigheden. De booswicht weet ten laatste den jongen Baron geheel te verwijderen van zijne geboorteplaats, beweegt hem, om te zijnen voordeele van zijne goederen afstand te doen, en zich aan het gewoel der zondige wereld te onttrekken in eene afgelegene streek, waar het verkeer met buitensporige geestdrijvers, gepaard met het aanschouwen van wilde en sombere {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurtooneelen, het hoofd en hart van den bedrogen jongeling hoe langer hoe meer verbijsteren, en waar hij, door overspanning der hoog opgewondene hartstogten tot halsbrekende ondernemingen verleid, op eene jammerlijke wijze om het leven komt. Intusschen had de onbarmhartig verstooten oudere zoon eenen vaderlijken vriend gevonden, door wien hem eene zorgvuldige opvoeding was ten deel gevallen. Eindelijk geraakt hij zelfs in het bezit van zijns vaders uiterste wilsbeschikking, doet zijn wettig regt gelden, wendt te vergeefs alle mogelijke pogingen aan, om zijnen broeder te redden, geraakt daardoor in dreigend levensgevaar, hetwelk hij evenwel nog ontkomt, en aan het einde rijk en gelukkig wordt. Wanneer wij bij deze opgave der hoofdzaken nog voegen, dat derzelver verhaal opgetooid en afgewisseld wordt door dat van belangwekkende avonturen en door bevallig geschilderde karakters en natuurtooneelen, dan zullen wij genoeg gezegd hebben tot verzekering, dat de lezing van dit boek aangenaam onderhoud verschaft. Maar wij oordeelen de lezing ook nuttig, vooral omdat de dweeperij hier tot waarschuwing regt levendig wordt voorgesteld; en dat wel de dweeperij geheel op zichzelve, afgezonderd van die kenmerkende leerstukken van bijzondere godsdienstige gezindheden, welke, ofschoon zij soms door dweepers misbruikt worden, door vele verstandige leden van die gezindheden nog op hoogen prijs gesteld worden. Zoo wordt het kwaad zelf aangetast, zonder dat iemand in zijne godsdienstige overtuiging wordt gekwetst. De Graven van Horst, eene (een) oorspronkelijke Nederlandsche Roman. Door F. Herbig. II Deelen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1830. In gr. 8vo. Te zamen 690 Bl. f 6-85. Wij kunnen dit werk, dat, blijkens het voorberigt, eene eerste proeve is van eene vrouwehand, den liefhebberen van zoodanige lektuur in het algemeen aanprijzen. De Schrijfster, die zegt, dat eene (een) zamenloop van treurige lotgevallen haar den stouten stap deed wagen, om als Romanschrijfster op te treden, weet onderhoudend te verhalen en verschillende karakters te schetsen, die alle, het zij dan meerdere of mindere, belangstelling wekken. De beide hoofdpersonen zijn twee broeders, karel en lodewijk, Graven van horst. Deze jongelingen hadden niet de beste opvoeding ontvangen. De moeder, blind voor de gebreken harer kinderen, willigde met dwaze toegevendheid al hunne grillen en eigenzinnigheden in; terwijl de vader, een driftig en onverstandig man, door gevoelige ligchamelijke bestraffing weder wilde goedmaken, wat de moederlijke zwakheid had bedorven. Zoodanige behandeling was niet geschikt, om de kinderen naar hart en verstand behoorlijk te {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen. Karel, de oudste zoon, had een' zeer goeden aanleg, maar was door moeder vertroeteld, en dien ten gevolge in zijne kindschheid meestal ongesteld. Hij werd dus traag, vreesachtig en schuw; doch, daar hij niet misdeeld was van schranderheid en overleg, zocht hij met zekere slimheid elke inspanning van ligchaam en geest te vermijden. Lodewijk, daarentegen, onstuimig, driftig van aard, vol moed en werkzaam, achtte geene zwarigheden te groot, had een edel hart, maar handelde dikwerf onbezonnen. Van hoogmoed waren beiden niet misdeeld. De een beminde het geld hartstogtelijk, de ander had eenen afkeer van bekrompene hebzucht. De Baron van zellen, volle broeder van de Gravin van horst, een ongehuwd en achtingwaardig man, leefde geenszins in goede verstandhouding met zijne naaste familie; zoodat de neven reeds volwassen waren, zonder ooit den oom, van wien zij eenmaal zouden kunnen erven, gezien te hebben. Mama en papa spraken echter dikwijls van oom alexander, maar verschilden in hun oordeel over hem. Hierin was men het eens, dat de jonge Graven eindelijk toch kennis met oom moesten maken. Mama noemde hem (bl. 5) eene oude zonderlinge (een' ouden zonderling), die zich noch aan wellevendheid, noch aan het gevoelen der beschaafde wereld stoorde - ieder, dien hij ontmoette, onbewimpeld de waarheid durfde zeggen, daarbij leefde, als een burgerman, en weinig aan adelijk (adellijk) stamboek, of hooge geboorte dacht, enz. Ondanks die gebreken des Barons, prentte mama hare kinderen in, op ooms vriendschap prijs te stellen, en zich naar zijne luimen te schikken. Papa noemde des broeders milddadigheid verkwisting, en vreesde, dat er voor zijne lieve zoontjes, als oom eens kwam te sterven , niet veel zou overblijven. Hij moedigde hen dus ook aan, om zich in de gunst van oom in te dringen, en diens edelmoedigheid te hunnen voordeele op te wekken. De beide jonkers gaan dan op reis naar Zellenstein, en vinden in oom alxander een' geheel ander' man, dan zij zich voorgesteld hadden. In plaatse van tegen den herfst naar de ouderlijke woning terug te keeren, blijven zij den geheelen winter, en de Baron brengt zijne neven, die als landjonkers weinig gezien hadden, in eene aanzienlijke stad, om hun het leven der zoogenaamde groote wereld te leeren kennen. De verschillende ontmoetingen en wederwaardigheden, welke de beide jongelingen, sedert het verlaten der ouderlijke woning tot aan het verblijf in de Residentie, hadden, maken den inhoud van het eerste Deel uit. In het tweede worden verder hunne lotgevallen verhaald. De dood der moeder doet hen onverwacht naar huis keeren; maar zij kunnen met den vader niet in vrede leven. Deze reist naar Zwitserland, en sterft aldaar. Karel maakt op eene zonderlinge wijze kennis, wordt verliefd, en trouwt; maar zijn huwelijk is niet gelukkig. Lodewijk bereikt ook het toppunt zijner wenschen, en leidt een zeer genoegelijk leven. Bovendien vindt men hier {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschillende karakters van verscheidene andere personen meer of minder uitvoerig en gelukkig geteekend. De dwaasheden der groote wereld worden ten toon gesteld. De Schrijfster leert ons adellijken kennen, die wij om hunne edele denkwijze moeten hoogachten; maar ook anderen, die met al hunne trotschheid zeer onbeduidende wezens zijn, en geenen adel der ziel weten te waarderen. Alhoewel ons oordeel over het geheel gunstig is, hebben wij echter eenige aanmerkingen. Daar de Schrijfster, die zich genegen betuigt, om andermaal hare krachten in dit vak te beproeven, zich bescheidene aanmerking en aanwijzing van mispassen wil laten welgevallen, zullen wij het een en ander aanstippen. Het eerste Deel beviel ons beter dan het tweede, waarin te lange uitweidingen voorkomen, die, naar ons oordeel, de aandacht te veel van de hoofdpersonen aftrekken. De karakters zijn tamelijk wel volgehouden; maar wij meenen, dat de Schrijfster het verhaal te lang gerekt heeft, door het invlechten van eene menigte bijzaken. Voorts heerscht er het geheele werk door een hoofdgebrek, namelijk eene overdrevene zucht naar geestigheid. De Schrijfster is te kwistig in het strooijen van bloempjes. Zij maakt te veel jagt op beelden, die wel eens ongelukkig zijn gekozen; b.v. brieven, die zijne ziel tot een Adagio stemden, welke in de oogen van oom en tante klonk (hoe kan een Adagio in de oogen klinken?); - de brug dartelde (schudde of slingerde) onder den vluggen voet. Zoo moet den marsch aller Adamskinderen ondernemen beteekenen te voet weggaan; en wanneer de Schrijfster te kennen wil geven, dat de wagen een wiel verliest, dat in het water rolt, zegt zij, dat een wiel, in het omdraaijen van het rijtuig, er uit rolt en het ruime sop, voor den harden grond verkiest. Vele gezochte uitdrukkingen van dien aard komen er voor. Zoo spreekt zij van eene anti-vlugge partij, die ook een offer aan Terpsichoré wilde brengen. Naar ons oordeel is zij ook wat te mild in het gebruiken der namen van heidensche Goden en Godinnen. Waarom moet b.v. in plaats van slaap altijd Morpheus genoemd worden? Van iemand, die ernstig aan sterven begon te denken, zegt zij, dat het hem was, als of hij vriend Charon reeds om het hoekje van de deur zag kijken, ten einde hem den wenk te geven, van (om) in zijne boot te stappen. Wij hebben altijd gemeend, dat charon in zijne boot bleef wachten, terwijl mercurius, de doodengeleider, hem de schimmen toevoerde, nadat eene der Schikgodinnen den draad des levens had afgesneden. Niet overal even gelukkig is de Schrijfster in aanhalingen of toespelingen, de Geschiedenis van vroegeren of lateren tijd betreffende. Zij spreekt van den vermaarden horati, die met den buit van de drie door hem verwonnen curiati binnen Rome trad, in plaats van horatius en curiatii. De Deensche Koning canut of knoet wordt hier de Deensche Souverein caneet genoemd. Het werk zou er bij gewonnen hebben, zoo de Schrijfster {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} minder moeite had gedaan, om er aardigheden in te brengen. Hierdoor wordt de stijl dikwerf te gekunsteld en te zwellend. Als men de zucht, om iets aardigs te zeggen, te verre drijft, loopt men gevaar van valsch vernuft ten toon te spreiden. Ook in eenen Roman hinderen ons grove taalfouten; en die zijn hier menigvuldig. Wij willen slechts eenigen doen opmerken: de deur knarde; vier menschen zaten tegen elkander over, welke zich (elkander) zoo vele maanden nieuwsgierig en verlangend hadden te gemoet gezien; lag voor legde of leide komt dikwerf voor; karel lag een bezoek af; de geneesheer lag de verklaring af, terwijl hij den brief op den (de) tafel lag; elk had zijne bijzondere reden, om zich zoo min mogelijk te ontmoeten; ik ben zeer gerust gij er geen misbruik van zult maken, voor: ik ben zeer gerust, dat gij enz.; leverij voor liverei, enz. enz. Tegen de geslachten der naamwoorden is mede dikwerf gezondigd, en de plaatsing der leesteekens zeer onnaauwkeurig. Hierop had bij de correctie der proeven beter acht gegeven moeten worden. Wij meenden de Schrijfster opmerkzaam op gebreken te moeten maken. Wij wilden haar niet ontmoedigen, maar veeleer aanmoedigen. Zij heeft wel aanleg, maar moet wat spaarzamer in het gebruik van beelden zijn, en dus niet schrijven: ‘De twee dagen(,) die niederheim bij de Freule sleet, hadden slechts den duur van eenige minuten(,) en met siddering hoorde zij elk geluid, hetwelk de tong des tijds haar als een donderslag in de ooren deed dreunen(,) en het afscheids-uur stond in deszelfs spoken gedaante voor haar.’ - ‘De Baron en zijne zusters kromden te vergeefs hunne vingers, om een weinig honig onder het gif (de droefheid) te mengen.’ Wij vonden menige goede aanmerking in het boek, en merkten overal met genoegen op, dat de Schrijfster bevordering van deugd en loffelijke zeden bedoelde. Wij zouden ons echter niet kunnen vereenigen met de stelling, dat er oorlog schijnt te moeten zijn, daar er door alle eeuwen heen oorlog is geweest, om het evenwigt in de groote maatschappij stand te doen houden. Tot een klein staaltje schrijven wij voor onze Lezers het volgende af: ‘Lodewijk zeide: Wat zijn er toch vele ongelukkigen op deze aarde;(!) wij zijn drie dagen op reis, en nu hebben wij reeds drie wezenlijk beklagenswaardige voorwerpen ontmoet. - Ik beken met u, hernam zijn leermeester, dat de wereld krielt van kruisdragers, welk kruis duizenden van namen heeft,(;) dan wij menschen teekenen gewoonlijk met inkt al het kwade aan, terwijl het goede, dat ons bejegent, met potlood wordt geboekt,(:) hoe veel kwaad hebben wij ons zelf (zelven) te wijten? Doch men schuift zoo gaarne de schuld op den breeden rug van het noodlot, en wij verschuilen ons gewoonlijk achter dien rug, opdat men onze gebreken niet ontdekke.’ Ieder Deel is versierd met een fraai titelplaatje. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Handboek der Christelijke Geloofsleer. Door M. Corstius, Predikant bij de Gemeente der Hervormden, te Beerta. II Deelen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 880 bl. f 6-90. De orde, welke in de voorstelling der Christelijke Geloofsleer door corstius is gevolgd, zullen wij eerst mededeelen, vóór dat wij ons met het beoordeelen van dit werk inlaten. Inleiding. Over den aard en het hooge belang van Godsdienst in 't algemeen, en van de Christelijke in 't bijzonder. Het geloof aan God, en de bronnen, waaruit de kennis van God en deszelfs dienst geput wordt. I. bl. 1-62. Eerste deel. De Christelijke leer nopens het Goddelijk wezen. Deszelfs betrekking tot deze wereld in 't gemeen en tot ons menschen in 't bijzonder. Onze betrekking tot God en tegenwoordige toestand. - Hoofdst. I. De Christelijke leer aangaande het Goddelijk wezen. Bl. 63-104. Hoofdst. II. De Christelijke leer nopens de betrekking van God, als Schepper en Opperheer, tot de wereld in 't gemeen, en tot ons menschen in 't bijzonder. Bl. 104-205. Dit Hoofdstuk heeft twee Onderdeelen: 1o. De leer van de schepping aller dingen door God, en van de ons bekende voortreffelijkste schepselen, Engelen en menschen. 2o. De leer van Gods voorzienigheid. Hoofdst. III. De Christelijke leer nopens onze tegenwoordige zedelijke gesteldheid en betrekking tot God. Bl. 205-310. Tweede deel. De Christelijke leer aangaande de verlossing en herstelling der menschen door Jezus Christus. - Hoofdst. I. De Christelijke leer nopens de openbaring van een Goddelijk plan ter verlossing van het menschdom door eenen daartoe bestemden Redder. Bl. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} 4-111. Die Hoofdstuk heeft wederom twee Afdeelingen: 1o. Gods genadig voornemen tot herstelling der menschen reeds van de vroegste tijden hoe langer hoe duidelijker geopenbaard, en eindelijk door de zending van jezus dadelijk in werking gebragt. 2o. De Christelijke leer nopens den Persoon van jezus christus, zijn leven hier op aarde, en zijnen verschillenden toestand. Hoofdst. II. De Christelijke leer nopens hetgeen jezus ter verlossing der menschen gedaan heeft en nog doet. Bl. 112-204. Hoofdst. III is wederom in twee Afdeelingen gesplitst, en behelst de Christelijke leer nopens den door God bepaalden weg, langs welken wij in de, door christus gestichte, verlossing kunnen deelen. Bl. 204-481. Afd. I. De Christelijke leer nopens geloof en bekeering. Afd. II. De Christelijke leer nopens den oorsprong van geloof en bekeering, en de middelen, verordend, om beide op te wekken, te bewaren en te vermeerderen. Hoofdst. IV. De Christelijke leer nopens het heil, hetwelk, door hare beoefening, hier reeds verkregen wordt, en in een volgend leven volmaakt zal genoten worden. Deze algemeene opgaaf der verdeeling, die wederom in § § geplitst is, kan genoegzaam aanwijzen, dat alles over het geheel geleidelijk afloopt. Bij de ontwikkeling in § § loopt er wel eens een logisch foutje onder; doch dit in alles bloot te leggen, verbiedt ons de aard en aanleg van dit Tijdschrift. Daarom slechts één voorbeeld, opdat het niet schijne, dat magtspreuk hier dient voor bewijs. In de Inleiding handelt § 8. over de geloofwaardigheid der Schrijvers van het N.V.; § 9. over het Goddelijk gezag der leer van mozes en de Profeten; § 10. over de echtheid en ongeschondenheid der Schriften des Bijbels. Wij zijn van oordeel, dat echtheid en ongeschondenheid eerst moesten gehandhaafd worden, vóór dat men aan de geloofwaardigheid der Schrijvers denken kan, en dan eerst kan het Goddelijk gezag des Bijbels in aanmerking komen. Dit stippen wij slechts aan, en zwijgen van het gebrek aan logica, het- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} welk in het betoog op deze plaats meer dan eens zich vertoont. De menschen, voor wie corstius schreef, hebben meer nog, dan geleerden, behoefte aan logische voorstelling. ‘het boek (bl. VI) is bestemd niet voor geleerden, ook niet voor geheel onkundigen, maar voor zulken, die, reeds eenige kennis der Christelijke leer hebbende opgedaan, tot uitbreiding en vermeerdering dier kennis gaarne eenig breeder onderrigt bij de hand willen hebben; vooral ook voor zulken, die, tegen schokkende bedenkingen, hun geloof meer en meer zoeken te zuiveren en te sterken.’ Daarom vindt men hier alleen zulke stukken, als op Gods woord zijn gegrond, met weglating van hetgeen feilbare menschen hebben uitgevonden en nu en dan doorgedrongen. Hetgeen meest bekend is, wordt niet zoo uitvoerig voorgesteld, als hetgeen, naar de behoeften van den tijd, ruimere uiteenzetting vorderde. Hierin legt corstius zijn doel bloot, en wij erkennen gaarne, dat hij overal dit doel heeft in het oog gehouden. Gaarne zou men hebben gezien, dat hij overal de Christelijke leer bad voorgesteld. Het opschrift van de 11de § der Inleiding geeft tot die verwachting eenigen grond: De leer des Bijbels, bijzonder die des N.V., de eenige en genoegzame bron van hetgeen de Christelijke Godsdienst vordert. Daarenboven doet de zoo dikwerf herhaalde uitdrukking: de christelijke leer nopens enz. niets anders te gemoet zien. Het is in ons oog eene groote fout, welke evenwel egeling, zelfs in zijne vraagboekjes voor onderwijzelingen, gelukkig heeft vermeden, dat men, namelijk, de Christelijke leer voordragende, de plaatsen uit het O. en N.V. gelijkelijk aanhaalt, en dit doet doorgaan voor Christelijke Geloofsleer. Men komt wel eenigzins van de oude verkeerdheid terug, door welke zelfs een bileam aan Christenen leerde de onveranderlijke trouw van God, en dat diens dogmatiek zelfs in Christelijke onderwijsboeken als Christelijk gold. Maar men moest nog verder gaan, en {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} mozes en de Profeten, die eene andere zending hadden dan jezus en de Apostelen, niet voorstellen als waren zij predikers eener Christelijke leer, tegen alle wijsgeerige behandeling des Bijbels aan, welke eene trapswijze ontwikkeling der leer duidelijk aanwijst, en zelfs tegen de leer des Bijbels aan, welke het helderste licht alleen in het N.V. gebiedt te zoeken. Corstius houdt zich van deze fout niet geheel vrij. Doch deze heeft hij gemeen zelfs met Hoogleeraren, die de uitlegkunde des Bijbels doen vooruitgaan, en de Dogmatiek, als een oud vrouwtje, ellendig doen achteraanstrumpelen. Vanhier de tegenzin in de Dogmatiek, bij wezenlijk knappe kweekelingen, en derzelver linkschheid in het afleggen van een leerstellig examen. Sapienti sat, ook zonder aanhaling van bewijzen. Corstius toont zich in de uitlegkunde eenigzins thuis te zijn, maar had toch nu en dan juister kunnen zijn in het opgeven van den zin der bewijsplaatsen. De menschen, voor wie hij schreef, schijnen dit te vorderen. Eenige staaltjes mogen aanwijzen, wat hier wordt bedoeld: Bl. 82 van het Iste Deel wordt joh. V:17 verklaard: ‘mijn Vader werkt tot nu toe, d.i. onophoudelijk, en ik ook.’ Dat onophoudelijk valt niet zoo dadelijk in het oog, als juiste opheldering. Dit is ook geene Exegese. De opmerking, dat het nog Sabbat was, doet deze vertaling en opheldering juister uitvallen: (Ook op dezen Sabbat) werkt mijn Vader tot nu toe door, en dat doe ik ook. Bl. 92 zegt corstius: ‘en johannes, 1 Br. V:20, noemt den Zoon, nevens den Vader, den waarachtigen God en het eeuwige leven.’ Het is óf de Zoon alleen, óf de Vader. Deze laatste wordt met de meeste waarschijnlijkheid bedoeld. Maar beide? Dat is mis. Bl. 256: ‘Ik zag toch, zoo schreef die Apostel (Rom. VII:23.) ‘van zijnen vorigen toestand, toen hij nog in het vleesch was, hoezeer ik inwendig in {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn gemoed door rede en geweten Gods wet goedkeurde, eene andere wet in mijne leden,’ enz. Eene geheel mislukte verklaring, door het ongelukkige ik zag voor ik zie. Bl. 51 van het IIde Deel wordt 1 tim. III:16 aangevoerd als bewijs, tegen hetwelk niets valt op te merken door de kritiek. Ook het woord verborgenheid is in het N.V. niet hetzelfde als in het systema. Verborgenheden heeten daar meestal, wat verborgen was, maar nu niet meer is. Zoo ook op die plaats. Het ὁς voor θεὸς zal wel den meesten bijval vinden bij hen, die weten, dat de piae fraudes tegen het Arianisme in de superorthodoxe Kerk, van welke meest alle afschriften afkomstig zijn, fraudes blijven, waaraan wij niet gebonden zijn. Deze, om het minste maar te zeggen, onzekere plaats had corstius óf niet moeten gebezigd, óf in derzelver bewijskracht voldoende gehandhaafd hebben. Dit geven wij op tot bewijs, dat de Criticus en Exegeticus in dit boek niet altijd met den Theologus hand aan hand gaan. Op andere plaatsen is dit wel beter, maar het moest overal plaats hebben. Transeat! Na hetgeen corstius, Iste D. bl. 59, met grond heeft aangemerkt tegen alle menschelijke opstellen, hetzij geloofsartikelen, of formulieren van eenigheid, had hij zich moeten onthouden hebben, vooral van dezulke aan te halen, wier meening door geene bijbelplaats te verdedigen, door corstius zelven verkeerd is voorgedragen. B.v. bl. 420, uit het Doopsformulier voor de kleine kinderen, worden de woorden: ‘aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam’ (dat is: de veroordeeling in Adam) ‘deelachtig zijn, en zoo ook wederom in Christus tot genade aangenomen worden’ enz. in geheel anderen zin voorgedragen, t.w. ‘en, gelijk zij, zonder hun weten - der zonde van Adam deelachtig, en daarom strafwaardig zijn, alzoo ook’ enz. Strafwaardig is een kind vóór het gebruik der rede nooit, - ook niet volgens den Bijbel. Kinderen kunnen wel deelen in straf, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} in het vonnis des doods, zonder die straf te verdienen of strafwaardig te zijn. Als men formulieren afkeurt als verbindende tot geloof, moet men ze dáár niet volgen, waar zij zachtere verklaring behoeven, om iets te mogen zeggen; veel minder mag men het denkbeeld nog harder uitdrukken, dan door die formulieren zelve bedoeld is. Het kan van ons niet worden gevergd, dat wij in bijzonderheden verder gezet nagaan, wat corstius in de beide deelen ons levert. Het een of ander stuk uit te kippen, is wel gemakkelijker, maar leert het geheel minder kennen. Uitvoerige behandeling is meer de taak van de Godgeleerde Bijdragen, in welke twee onderscheidene Recensenten (IIde D. bl. 396-414 en IVde D. bl. 159-181) van dit Handboek verslag geven, van hetwelk de slotsom is: dat de voordragt duidelijk en gemakkelijk, alsmede zeer gepast is, en voor het onderwerp, en voor hen, ten behoeve van wie corstius dit werk schreef; dat voorts het scholastieke in termen zorgvuldig is vermeden; dat overal blijken voorkomen van echte liberaliteit, en dat de keus der bewijsplaatsen menigmaal gelukkig is; nu en dan is de keus dier bewijsplaatsen niet naauwkeurig genoeg, en de voordragt wat te breed uitgeloopen. Dit vonnis is naar waarheid geveld, en bij het overnemen van hetzelve schromen wij toch niet, dit Handboek hun ten ernstigste aan te bevelen, wien corstius het in de eerste plaats aanbiedt. Nagelatene Redevoeringen van Theodorus Adrianus Clarisse, Theol. Doct. en Prof. te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1829. In gr. 8vo. XIV en 234 bl. f 2-40. Het is eene kostelijke nalatenschap van den zoo vroeg gestorven Groningschen Hoogleeraar clarisse, welke het Publiek hierbij uit de hand zijns geleerden Vaders ontvangt. Wij mogen vertrouwen, dat velen onzer Le- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zers zich dezelve reeds hebben ten nutte gemaakt. Hen, die dit nog niet gedaan hebben, willen wij daartoe opwekken door ons eenvoudig verslag. Deze bundel nagelatene Redevoeringen prijkt met het welgelijkend Afbeeldsel van den voortreffelijken Schrijver, en wordt geopend met een Voorberigt van 's Mans waardigen Vader, dat wij niet dan met aandoening konden lezen. Veel wordt daarin tot lof van den Zalige gezegd, maar geen woord te veel. Wij hebben hem, reeds als jongeling, gekend en hooggeschat. Nog dikwijls treuren wij in stilte om het gemis van onzen Vriend, en staren met weemoed op zijne beeldtenis, naast die van borger en anderen in ons boekvertrek opgehangen. De eerste Redevoering handelt over invloed der invoering van het Christendom op de verbeterde beoefening der Natuurkunde. De Redenaar doet het onderscheid opmerken, hetwelk er bestaat tusschen de wijze van Natuurbeschouwing bij hen, die eene Goddelijke openbaring ontvingen, en zulken, die dit voorregt moesten missen. Het viel hier gemakkelijk, uit den aard der zaak zelve te redeneren, en daaruit reeds af te leiden, dat de laatsten in hunne bespiegelingen der schepping bij de eersten te kort schieten moeten; maar de Redenaar verkoos liever eenen geschiedkundigen weg te bewandelen, dan zich te verliezen in afgetrokken betoog. Hij wijst daarom in de eerste plaats eenigzins uitvoeriger aan, hoe de voornaamste volken zich de Natuur meenden te moeten voorstellen, en hoe daarin de voornaamste grond lag hunner achterlijkheid in de natuurkundige wetenschappen: terwijl hij daarna opmerkzaam maakt op het verschil, hetwelk in dit opzigt de gewijde Schriften, die de Goddelijke openbaring behelzen, van die gevoelens onderscheidt; en hoe het Christendom uit dien hoofde op de Natuurbeschouwing, en dus ook op de natuurkundige wetenschappen, den voordeeligsten invloed noodzakelijk heeft moeten uitoefenen. Men verwarde den Schepper met het schepsel. Dit was het groote beletsel, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} dat den beoefenaren der Natuurkunde voornamelijk in den weg stond, doch hetwelk bij de invoering van het Christendom werd weggenomen. In de tweede Redevoering worden de verdiensten van den Christelijken Natuurbeschouwer nieuwentijdt naar waarde in het licht gesteld. Na eene treffende inleiding over den invloed der Natuurbeschouwing op het menschelijk gemoed, inzonderheid ter opwekking van het godsdienstig gevoel, worden de voornaamste levensbijzonderheden van onzen beroemden landgenoot aangestipt. De Redenaar bepaalt zich vervolgens tot het hoofdwerk van nieuwentijdt, zijne uitnemende Wereldbeschouwing. De aanleiding tot dit geschrift, voornamelijk in de heillooze strekking van het stelsel van spinoza gelegen, wordt met vereischte naauwkeurigheid vermeld. De gebreken van het werk, aan den leeftijd en de omstandigheden des Schrijvers te wijten, worden niet verzwegen of ontkend. Maar aan den anderen kant wordt de veelzijdige kennis des mans, in zijn geschrift blijkbaar, de orde, waarin hij alles behandelt en doet zamenstemmen ter bereiking van zijn oogmerk, om het planmatige in geheel de schepping aan te wijzen, de bescheiden toon des Schrijvers eindelijk naar verdienste gehuldigd en zoo beknopt als bondig gestaafd. Wie zou, na het lezen dezer Verhandeling, niet instemmen met den wensch des Stellers: ‘dat iemand eens, op het voetspoor der Duitschers, al het overtollige uit dit werk wegnemen, en, met de noodige kennis uitgerust, al het min naauwkeurige, of hetgeen door latere proefnemingen ongegrond bevonden is, verbeteren en besnoeijen mogt!’ De derde Redevoering, even als de beide vorige, gehouden bij het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen, wijst den voordeeligen invloed der Natuurkennis op de beoefening der Dichtkunst aan. Een keurig opstel, zoo wat inhoud als vorm betreft, waardig om bovenal door Dichters gelezen en behartigd te worden, al ware het slechts om vele jeugdige beoefenaars der Poëzij te behoeden voor de verderfelijke, meer en meer {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} veld winnende dwaling, die den vloed van zoetluidende, maar zinledige rijmen dagelijks helpt vergrooten: dat kennis en wetenschap voor den Dichter overtollig of zelfs wel schadelijk zoude zijn. De vierde Redevoering, uitgesproken in het Groningsch Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, handelt over den Smaak in betrekking tot de zedelijke Beschaving. Zij toont eerst aan, wat men door smaak heeft te verstaan, waaromtrent dezelve verkeert, en in welk opzigt die onderscheiden is van wansmaak en smakeloosheid; en ontvouwt ten tweede, welken gunstigen invloed de ontwikkeling van eenen goeden smaak bij ons heeft op de zedelijke beschaving. De inleiding bevat eene lofspraak op socrates, die den smaak der Atheners met de zielskracht der Spartanen zocht te verbinden, en aldus zijne volksgenooten tot eene vereeniging van het schoone en goede wilde nopen, welke met de behoeften en den aanleg des menschen het meest overeenkwam. ‘De ondervinding toonde de wijsheid zijner onderneming, en zijne zedeleer blijft tot op het tegenwoordige oogenblik eene rijke bron van onderwijs voor elk, wien het om wezenlijke verbetering en volmaking te doen is. Ja, ik schroom niet te verklaren, dat dezelve alleen voor de oneindige voortreffelijkheid der Goddelijke leere des Christendoms moet onderdoen, en ook nu nog zeer veel kan bijdragen, om ons de Christelijke openbaring beter te doen waarderen, duidelijker te doen verstaan, en er meer nut van in te oogsten.’ - Clarisse behoorde niet onder die Mannen, die den roem des Evangeliums op de puinhoopen der Grieksche en Romeinsche grootheid meenen te moeten vestigen. Hij hechtte zijn zegel aan de stelling, door onzen van lennep zoo meesterlijk betoogd, dat de Wijsbegeerte der Grieken voorbereiding was tot het Christendom. De vijfde Redevoering, te zelfder plaatse voorgedragen, handelt over een zeer gepast en belangrijk onderwerp: de betrekkelijke waarde, namelijk, van een werkda- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} dig en bezig leven, in vergelijking gebragt met eene bloot beschouwelijke levenswijze. De lezing van dit stuk is zeer geschikt, om hen, die in den kring van het bedrijvige leven geplaatst zijn, en wel eens klagten aanheffen over hunne verdrietelijke en geestelooze bezigheden, met hun lot te verzoenen, en oplettend te maken op de voordeelen, die hun stand, de stand van het bezige bedrijf, boven andere in waarheid vooruit heeft. Des menschen leven, de droom eener schaduw; ziedaar het onderwerp der zesde Redevoering, waarin deze uitspraak van den Griekschen Lierdichter pindarus op eene treffende wijze wordt ontwikkeld en gestaafd. De mensch is eene schaduw - en zijn leven is de droom dier schaduw. Doch liever, dan eene dorre schets van dit voortreffelijk opstel mede te deelen, willen wij het volgende tot eene proeve afschrijven: ‘Of, streeft gij naar de hoogste wijsheid, die der deugd? Een edel doel voorzeker! Jammer maar, dat gij u ook hier bedrogen zult vinden. Het is waar, gij zult u verdienstelijk maken omtrent Vaderland en Maatschappij; gij zult de tranen der geredden op uwe handen zien vallen, en in stilte de edelste aller vreugden kunnen smaken; men zal u juichend verheffen, of in de eenzaamheid voor u tot God bidden: maar of gij voor u zelve voldaan zult wezen, dit is eene geheel andere vraag. Neen, zoo vele onbedwingbare driften, zoo vele steeds herhaalde overijlingen, zoo vele, zelfs met de jaren in kracht toenemende, zwakheden zullen u telkens herinneren, dat uw leven, hoe schoon het ook schijnen moge, niets is dan een droom, een spel der verbeelding; gelijk aan die veelkleurige luchtblazen, die zich in het licht der zonne met pracht verheffen, doch weldra in het niet verdwijnen en geen spoor van hun (haar) aanwezen achterlaten.’ ‘Doch neen, dit moest ik niet zeggen. Het menschelijk leven is wel de droom eener schaduw; maar juist deze zelfde vergelijking toont, dat het meer, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindig meer dan een niets is. Er zijn onvolmaaktheden in verhevener wezens, waarvoor zij niet vatbaar zouden zijn, waren zij minder verheven. Aldus is het met den droom eens menschen. Hoe onbestemd ook in zich zelve, is hij evenwel van gewigtige beteekenis, als wij dien in betrekking beschouwen tot het leven. Welk eenen hoogen dunk geeft hij ons niet van de krachten onzes geestes, die, ofschoon afgescheiden van de werking der buitenwereld, ofschoon oog en oor gesloten blijft, evenwel niet ophoudt te werken, denkbeelden te vormen en als nieuwe voorwerpen in ons binnenste te scheppen! Al ontvlieden ons in den droom de voorwerpen onzer ons waardige verlangens, al mislukken ons in den droom vaak onze loffelijke voornemens; het getuigt toch voor ons, dat verhevene wenschen, en de kiem van edele daden, in onzen boezem verborgen liggen: terwijl wij, door het min goede in ons hart, dat de droom ook niet zelden aan ons zelven ontdekt, gewaarschuwd worden, om het gezag der rede geen enkel oogenblik te laten verzwakken, maar dáár steeds op den troon te handhaven, waar zij, uit alle neigingen en driften een schoon geheel vormende, naar welgevallen beteugelt en aanspoort. Heeft een droom in het leven deze beteekenis, geene mindere heeft de droom des levens zelf, als wij het oog vestigen op het ware leven van den mensch, dat geheel zijn aanleg noodzakelijk maakt. Reeds dit, dat, terwijl alle overige schepselen worden wat zij kunnen, de mensch hier eene schaduw blijft van hetgeen hij zijn kan en moet; dit, benevens de reeks van zoovele andere gronden, vergewist ons, dat er een tijd moet zijn, wanneer het rijk der schaduwen zal ophouden, en wij, als uit eene duistere gevangenis verlost, de reine, volkomene Menschheid zullen kunnen aanschouwen. En is dat zoo, hebben wij waarlijk grond om te verwachten, dat, als wij uit dezen levensdroom ontwaken, een ander eigenlijk leven voor {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zal aanvangen, dan verkrijgt alles eene geheel andere gedaante. Dan verheugen wij ons, dat wij reeds hier de zaden mogten zien ontkiemen, die hierna tot wasdom zullen komen’ ..... Maar genoeg! wij mogen niet meer afschrijven. Wie het tot hiertoe verzuimd heeft, schaffe zich dit zaakrijk boekdeel aan, en leze en herleze bovenal deze Redevoering, om ernstig te leeren nadenken over die gewigtige vraag, van wier duidelijke beantwoording onze rust, onze werkzaamheid, onze gelukzaligheid afhangt: ‘wie is de mensch, en wat is het leven der menschen?’ De zevende Redevoering, die den bundel besluit, diende tot een tweede Verslag aangaande de verrigtingen van het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen, en werd in Maart 1828 voor de Groningsche Afdeeling van hetzelve uitgesproken. Men vindt achter dit Verslag, behalve eenige korte Aanteekeningen, eene Redevoering van Mr. h. de ranitz, twee jaren vroeger bij die zelfde gelegenheid gehouden. Het genoemde Verslag is, namelijk, het eenige stuk in dezen bundel, door den waardigen Steller zelv' ter uitgave bestemd, waartoe hij zich door herhaald aanzoek had laten overhalen, op voorwaarde, dat de vermelde Redevoering van den Heer de ranitz tevens met de zijne, ter aanprijzing van de belangrijke zaak, waarover beide handelen, zoude gedrukt worden. Zij komt hier thans als Bijlage voor, en verdient ten volle de plaats, welke zij, op verzoek van den Vader des vroeggestorven Schrijvers, in deze verzameling bekleedt. Wij leggen de pen neder met vernieuwd en verdubbeld smartgevoel over het gemis des edelen Mans, in den bloei zijns levens weggerukt, onverwachts op de schoonste loopbaan gestuit. Wat heeft het Vaderland, de Geleerde Wereld, de Kerk van Christus in hem verloren! Wat mogt men zich van zijne voortreffelijke gaven en uitgebreide kundigheden nog beloven! .... Maar God riep hem op. Hij was rijp voor hooger werkkring, en het zaad, door hem gestrooid, draagt reeds schoone vruchten. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over het afwisselend algemeen Ziektekarakter en de daarop gebouwde wijziging in de geneeskundige behandeling. Door F.S. Alexander, Med. en Chir. Doctor. Bekroond door de Provinciale Commissie van Geneeskundïg Onderzoek en Toevoorzigt in Gelderland. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. VIII en 115 bl. f 1-10. Bovengenoemde Verhandeling is een antwoord op eene prijsvraag, voorgesteld door de Geldersche Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, van den volgenden inhoud: Daar sedert eenigen tijd vele voorname Geneeskundigen in de behandeling der koortsen aan de ontstekingwerende boven de prikkelende geneeswijze de voorkeur geven, en deze woorkeur door blijkbare nadeelen der prikkelende behandeling zoo wel, als door de uitspraak der grootste kunstoefenaren op onderscheidene tijden, schijnt gebillijkt te worden; terwijl echter, van den anderen kant, zoo als uit de geschiedenis der kunst kan blijken, telkens de ontstekingwerende geneeswijze door de prikkelende is verdrongen, - vraagt de Commissie: 1o. Is de ontstekingwerende antiphlogistische) geneeswijze in koortsen, het zij gedurende het geheele beloop der ziekte, of in een bepaald tijdperk van dezelve, alléén de ware, gegrond op den aard der kwaal? 2o. Zoo ja; moet men dus de afwijking van die geneeswijze als geneeskundige dwalingen en misgrepen aanmerken? 3o. Hoe verklaart men dan de gunstige gevolgen, welke vele Geneeskundigen van de prikkelende en zoogenaamde versterkende geneeswijze zeggen gezien te hebben? 4o. Laten zich dezelve ook verklaren uit het verschil in het doorgaand karakter der ziekten, door de Geneeskundigen waargenomen, zoodat, naarmate van het verschillend doorgaand karakter, nu eens deze, dan gene geneeswijze de voorkeur verdient? 5o. Welke verdient dan nu in het algemeen gevolgd te worden, naar het thans plaats hebbend doorgaand karakter? {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde vraag, het eerst in 1822 met eenige verandering (*) voorgesteld, had alstoen twee antwoorden bekomen, welke der bekrooning onwaardig gekeurd werden. Op de tweede uitschrijving ontving de Commissie slechts één antwoord, hetwelk zij, als aan haar verlangen voldoende, bekroonde. Op eene inleiding, handelende over het afwisselende der geneeswijzen en het wisselvallige der kunst, door voorbeelden uit de Geschiedenis aangetoond, volgt de eigenlijke beantwoording van de vijf hoofdpunten der vraag, welke wij kortelijk zullen opgeven. Bij de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen komt het vooral en in de eerste plaats op goede bepalingen aan. Niet moeijelijk was het, zulk eene bepaling, van hetgeen men door eene antiphlogistische geneeswijze te verstaan hebbe, te geven. Moeijelijker was de definitie van koorts. De geleerde Schrijver, die van von hildenbrandt volgende, beschouwt de koorts als in eene verhoogde werking der levenskrachten bestaande, met die stoornissen in het gestel, welke daarvan het gevolg zijn. Later noemt hij dezelve eene eigenaardige werking van het gestel, die vooral in het bloedvaten-stelsel zigtbaar is, waarbij hij tevens zenuwen en watervaten eene belangrijke medewerking toekent (bladz. 13 en 16). Men kan niet ontkennen, dat deze bepaling iets onbepaalds en onbevredigends heeft. Dit ligt ten deele in den aard der zaak; evenwel vreemd is het, dat de Schrijver niet gepoogd heeft, dit wijsgeerig te ontwikkelen. Dan, wij gaan verder. Is de aard der koorts eene verhoogde werking der levenskrachten, zoo behoort, zegt de Schrijver, bl. 16, de behandeling ontstekingwerend te zijn, die de alleen ware is, en die behoort aangewend te worden in alle doorgaande ontstekingachtige koortsen. Wie ontdekt hier niet een' sprong {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} in de redenering? Men zou verwacht hebben: in alle koortsen, of in alle ware koortsen, in alle koortsen zonder complicatie, of iets dergelijks. Nu integendeel wijkt de Schrijver al dadelijk van zijne bepaling af, door koortsen te stellen, waarin niet de ontstekingwerende, d.i. verzwakkende geneeswijze, maar eene andere behoort aangewend te worden. Nog duidelijker zien wij dit later, waar gesproken wordt van koortsen met zwakte, waarin eene tegenovergestelde geneeswijze te pas komt, welke, zoo die zwakte zich aanstonds aankondigt, van het begin af gevolgd, en waarmede tot het einde toe volgehouden moet worden. Hoe maken wij het nu met de definitie, dat de aard der koorts niet in eene verhoogde levenswerking bestaat? Hebben wij hier te doen met koortsen, die geen koortsen zijn, of is de aard der koorts niet in eene verhoogde werking der levenskrachten gelegen? Een van beiden moet waar zijn. Wat de Schrijver ons op de eene plaats geeft, dat neemt hij op de andere weêr terug, en, terwijl wij meenden het begrip van koorts gevat te hebben, ontvlugt het als een schaduwbeeld aan onze handen. Bij de behandeling van het tweede punt ontmoeten wij nieuwe zwarigheden. Want aldaar komen de koortsen met verhoogde werking der levenskrachten als eene zeldzaamheid voor, en beweert de Schrijver, dat afwijking van de ontstekingwerende geneeswijze geene dwaling is ook bij het begin der koortsen, waar de aard derzelve aanstonds passif of asthenisch is (bl. 38), ja dat in dezelve deze geneeswijze te willen aanwenden, de grootste dwaling zoude zijn. Alzoo is dan ook het derde punt beantwoord, en de Schrijver gaat over tot het vierde, alwaar hij, met de opstellers der vraag, het verschil van geneeswijze der koortsen uit derzelver verschillend karakter verklaart. Om dat verschillend karakter der ziekten te betoogen, haalt de geleerde Schrijver de getuigenissen van onderscheidene Geneesheeren aan, onder de vroegeren dat van ramazzini, willis, sydenham, onder de lateren dat van pringle, stoll, hufeland. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het vijfde punt genaderd, stelt hij, dat, na een ontstekingachtig staand karakter der ziekten, thans meer doorgaande het gastrische heerschend is geworden. Over de oorzaken van zulk een staand karakter der ziekten sprekende, noemt de Schrijver vooreerst de lucht, vervolgens de hemelligchamen, de veranderingen op en onder onzen aardbol, de groote gebeurtenissen der beroeringen in de natuur, zedelijke indrukken, enz. welker invloed echter meer als met den vinger aangeduid, dan wel, gelijk men dit verwachten zou, betoogd, of in eene geleidelijke orde uiteengezet wordt. Door den invloed van dergelijke omstandigheden ondergaan de ziekten in derzelver wezen eene wijziging. Hetgeen nu zulk eene verandering, zoo lezen wij, werkt, wordt heerschende aard der ziekten genoemd. Zoo wij deze zinsnede wèl begrijpen, noemt de Schrijver heerschenden aard der ziekten het uitwerksel of gewrocht van gemelde verandering of wijziging in het wezen en bestaan derzelven. Hoe het zij, men had met regt mogen verwachten, dat vooreerst dit begrip juister omschreven en scherper bepaald ware geworden, dat in de tweede plaats de zaak zelve met bondige bewijsgronden gestaafd, en ten derde de meerdere of mindere uitgestrektheid der heerschappij van zoodanig staand karakter ware aangewezen. Het voldoet niet te zeggen, dat sydenham, stoll, lentin, sprengel en anderen dit gevoelen koesteren; men verlangt een oordeelkundig overzigt van daadzaken, hiertoe betrekkelijk, en in dit verlangen wordt men grootendeels te leur gesteld. Men verlangt een betoog, dat hetzelfde staand karakter gedurende eene reeks van jaren in onderscheidene gewesten geheerscht heeft, ontleend uit de overeenkomst van de waarnemingen van onderscheidene Geneesheeren bij verschillende volken. Dit betoog hebben wij vergeefs gezocht. Immers, dat forestus in de 16de Eeuw rotkoortsen met blutsvlekken waarnam, bewijst niets, zoo hetzelfde niet door andere waarnemers buiten ons vaderland is waargenomen. Dat ramazzini in 1591, willis in 1658, en sydenham 8 jaren later ont- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} stekingkoortsen behandelden, de eerste in Italië, de beide laatsten in Londen, doet even weinig af voor het groote punt in quaestie. Van gelijke waarde zijn de aanhalingen uit pringle in de eerste helft der 18de Eeuw, en uit stoll dertig jaren later. Dat pringle als Veldarts onder zijne troepen vooral rheumatisch-inflammatoire ziekten, dat stoll in Weenen daarentegen veel gastrische ongesteldheden gezien heeft, laat zich even gemakkelijk uit plaatselijke en tijdelijke omstandigheden, als uit een algemeen ziektekarakter verklaren. Is het verschil van behandeling een gevolg van verschil van ziekten geweest, hoe moet men dan het gelijktijdig gebruik van latingen door den eenen en prikkels door den anderen Geneesheer, niet alleen in verschillende streken, maar in dezelfde plaats, opvatten; waarvan sydenham en morton een merkwaardig voorbeeld opleveren? Is het Brownianisme een gevolg geweest van een heerschend zenuwachtig karakter der ziekten, van waar heeft het dan eerst zoo laat fortuin gemaakt, en allerminst in Engeland? Van waar die menigte slagtoffers van hetzelve, en die kwade gevolgen, die men hetzelve wijt? Is de praktijk van broussais het uitvloeisel van een dergelijk heerschend ontstekingachtig ziektekarakter, hoe zal men dan daarmede de ongunstige uitkomsten overeenbrengen, welke de tabellen van Val de Grace opleveren? Als men de jaarboeken der Geschiedenis opslaat, zou men eerder geneigd zijn, deze omwentelingen aan den onrustzieken geest der menschen, aan de natuurlijke overhelling tot uitersten, aan modezucht, aan nieuwe ontdekkingen, theoriën, meeningen, enz. dan aan de ervaring toe te eigenen. Men bedenke eens, welke wijzigingen de natuur- en ziektekunde van den mensch sedert hoffmann ondergaan had; men lette op het heerschzuchtig karakter van cullen, wien het gezag van boerhaave hinderen moest, - op de leefwijze en den onstuimigen aard van zijnen discipel; men overwege den even heerschzuchtigen als onstuimigen aard van broussais; men beschouwe hem als doortrokken van de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe leerstellingen van bichat; men vestige de aandacht op zijne betrekking tot pinel en diens school en gezag in Frankrijk, - en men zal niet angstig behoeven om te zien naar eene verklaring van de praktijk en het leerstelsel dezer twee wijdberuchte hervormers, of zijne toevlugt te nemen tot een doorgaand ziektekarakter, om zich het een en ander duidelijk te maken. De geneeskundige ervaring wordt op losse schroeven gezet, als men zonder voldingende daadzaken hare slotsommen a priori gaat vaststellen, of een dusdanig heerschend stationair ziektekarakter aanneemt als de sleutel op alle leerstellingen en algemeene geneeswijzen, welke gedurig als eene zekere mode elkaâr vervangen. Wij willen daarom de mogelijkheid van zoodanig karakter niet tegenspreken; ja, wat meer is, wij willen zelfs de waarschijnlijkheid van hetzelve niet geheel verwerpen: het is ons eenig doelwit, aan te toonen, dat er vooralsnog geene voldoende redenen bestaan, om aan eene algemeen heerschende en over vele gewesten zich uitstrekkende ziektegesteldheid, als eene op duchtige gronden steunende daadzaak, volkomen geloof te slaan. Wel is waar, de getuigenissen en daadzaken, welke de Schrijver bijeenbrengt, om het laatst geheerscht hebbend ontstekingachtig ziektekarakter te bevestigen, zijn in geenen deele verwerpelijk, en wij erkennen volmondig, dat dit gedeelte der Prijsverhandeling met de meeste vlijt en zorg is uitgewerkt; edoch tegenover deze bewijsredenen staan vele andere, die wij bezwaarlijk met dezelve kunnen rijmen, zoo als bij voorbeeld het menigvuldig gebruik van heete, maar meer nog van verdoovende geneesmiddelen en vergiften, welke gedurende dien tijd vooral in zwang geraakt zijn, en aan welke niemand, der zake kundig, den naam van antiphlogistische zal geven. Daarenboven wie verzekert ons, dat de antiphlogistische geneesmiddelen, ook al waren zij nog meer onbepaald in zwang, dan zij toen geweest zijn, tot een stellig bewijs verstrekken, dat de keus van dezelve meer aan eene wezenlijke en gevoelde behoefte, dan wel aan eene overdrijving, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} aan opgevatte denkbeelden, of eene temperatuur-verandering in den geest en de gemoederen der Geneesheeren, moet worden toegekend? Het tegendeel daarvan is ons althans nog niet klaar gebleken. Ondertusschen, hoezeer Recensent ook in meer dan één punt van de gevoelens van den geleerden Schrijver afwijkt, zoo durft hij desniettemin de lezing en overweging dezer Verhandeling allen vaderlandsche kunstoefenaars aanbevelen, en eindigt met zijnen wensch naar meerdere lettervruchten van den bekwamen, werkzamen en kundigen alexander, die, door zijne tegenwoordige betrekking tot het Rijks-Hospitaal te Utrecht, overvloedige gelegenheid heeft, om zoo wel het algemeen karakter der aldaar heerschende ziekten, als de vooren nadeelen eener antiphlogistische behandeling, gade te slaan. De Verovering van Granada beschreven door Washington Irving naar het Handschrift van Antonio Agapida. Il Deelen. Uit het Engelsch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1830. XIV en 347, VI en 356 bl. f 6-60. De Heer washington irving, zoo door zijn Leven van columbus, als door andere welgeschrevene werken, gunstig als Schrijver bekend, geeft ons in deze twee Deelen eene Geschiedenis van den Oorlog, door de Spaansche Monarchen ferdinand en isabella tegen de Mooren van Granada gevoerd, en welke met de geheele verovering van dat bloeijend Rijk een einde nam. Deze Geschiedenis loopt van het laatst van den jare 1481 tot aan het begin van 1492, en omvat dus een tijdperk van ruim tien jaren. Zij is belangrijk om den hardnekkigen wederstand, dien de Moorsche Vorsten, schoon door onderlinge tweedragt verzwakt, en reeds in den aanvang door zware nederlagen en het verlies van groote en sterke steden ontmoedigd, niet nalieten, nog {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het uiterste aan hunne overmagtige aanvallers tegen te stellen. Het werk bevat daardoor eene aaneenschakeling van grootere en kleinere gevechten, strooptogten, krijgslisten en belegeringen, waarin niet alleen de heldenmoed, maar ook de krijgskunde, zoo der Spanjaarden als der Mooren, meestal schitterend uitblinkt. Zij verdient alzoo, ook uit het oogpunt der krijgskundige geschiedenis, de opmerking van hen, wien dat vak van wetenschap ter harte gaat. Zoo vindt men hier niet alleen het gebruik van eene ontzaggelijke belegeringsartillerij, maar zelfs het aanleggen van mijnen, en eindelijk nog het gebruik van buskruid tot het opbersten daarvan, van welk laatste wij niet wisten, dat zulk een vroeg blijk bestond, gelijk dit dan, ook op bl. 91 van het tweede Deel, als het eerst bekende voorbeeld daarvan wordt opgegeven. Of echter de vorm, waarin deze gebeurtenissen voorgedragen worden, wel de beste zij, zouden wij grootelijks bewijfelen. Wanneer wij de Grieksche en Romeinsche Geschiedschrijvers vergelijken met de Kronijken der Middeleeuwen, en deze laatste weder met de nieuweren, als hume, gibbon, von muller, archenholtz, kan de toenadering tot den Kronijkvorm waarlijk als geene wenschelijke zaak beschouwd worden. En dit echter is hier opzettelijk geschied. Op den titel reeds lezen wij: ‘naar het Handschrift van antonio agapida.’ Deze agapida schijnt een kloostermonnik geweest te zijn, en eene Geschiedenis van den Moorschen Krijg te hebben nagelaten, welke in de Bibliotheek van het Escuriaal bewaard wordt. De Heer washington irving zegt zelf, in het begin zijner Voorrede: ‘Ofschoon de volgende Kronijk den naam van den Eerwaardigen Pater agapida op haren titel aan het hoofd voert, is zij meer eigenlijk een weefsel, welks schering de overgebleven stukken van des Paters werk uitmaken.’ Hij heeft dezelve dan ook uit andere Spaansche en Arabische kronijken, welke meestal onder de bladzijden worden aangehaald, aange- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} vuld en uitgebreid. Doch dit had kunnen geschieden, zonder den Kronijkvorm zoo sterk te doen uitkomen. Reeds de opschriften der Hoofdstukken doen dezen in het oog vallen, b.v.: ‘Hoe grootsch en plegtiglijk de Graaf van Cabra ten hove ontvangen werd.’ - ‘Hoe de Graaf van Cabra op eene tweede gevangenneming van eenen Koning uitging, en hoe hij daarbij voer.’ Dit herinnert onwillekeurig aan de Kapittels van een' Ridderroman of Kloosterkronijk. Ook de bewerking dier Hoofdstukken, die meestal zeer kort zijn, en door geene andere opmerkingen, dan die van den dweepzieken en naar Heidensch bloed dorstenden Pater zelven, afgewisseld worden, vermindert dezen indruk niet, maar doet het werk, overeenkomstig des Schrijvers wil, dan ook het voorkomen hebben van eene Kronijk, welke zich alleen door eenen fraaijen stijl (dien wij daarin geenszins miskennen), door mindere langdradigheid, en door het weglaten van overtolligheden, van andere dergelijke onderscheidt. Naar het oordeel van Rec. is dit de wijze niet, waarop de Geschiedenis in onzen tijd behoort geschreven te worden. Sommigen moge deze vorm behagen, misschien omdat alles hier Verhaal is, en men nergens door eenigen oudheid-, geschied- of oordeelkundigen uitstap wordt opgehouden; naar ons begrip is juist hierdoor alles weggelaten, waardoor de Geschiedenis regt nuttig en bruikbaar wordt, en den naam verdient van eene Leerschool voor Vorsten en Volken. De Vertaling is in zeer goede handen gevallen. Nergens heerscht stijfheid. Alles is in eene sierlijke en krachtige taal, die slechts zeldzaam de navolging uit het Engelsch verraadt, overgebragt. Het uiterlijke verdient allen lof. Laurens de Medicis en zijn Tijd. Uit het Engelsch van W. Roscoe, Esq., door Steenbergen van Goor. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1831. In gr. 8vo. XX en 404 bl. f 3-60. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste helft der XVde Eeuw is voorzeker een der belangrijkste tijdperken voor de geschiedenis van den menschelijken geest. Italië was het bevoorregte land, waarin Kunsten en Wetenschappen zouden herleven. Reeds in de 14de Eeuw hadden dante, petrarcha en boccaccio aldaar meesterstukken van Dichtkunst en Prozastijl geleverd; doch hun voorbeeld had niet onmiddellijk die gevolgen, welke men er zich van had mogen voorstellen. Eerst in de volgende Eeuw ontstond, door een' zamenloop van vele allergunstigste omstandigheden, in Italië eene vurige zucht tot beoefening der Grieksche en Latijnsche Letterkunde. Geestelijken en Leeken, Vorsten zelfs, wedijverden als om strijd in het opsporen van de overgeblevene Handschriften, het stichten van Boekerijen en geleerde inrigtingen, het uitgeven en verklaren der beroemdste oude Schrijvers; en dit met een zoo gelukkig gevolg, dat al spoedig de duisternis der barbaarsche Middeleeuwen vervangen werd door het glansrijk morgenrood van beschaving en verlichting. Onder de voornaamsten, wier weldadige bemoeijingen in dit opzigt aanspraak hebben op de dankbaarheid van het nageslacht, mogen cosmus en laurens de medicis in de eerste plaats genoemd worden. Tot een der aanzienlijkste geslachten van Florence behoorende, en daarbij door den koophandel onmetelijke rijkdommen verzameld hebbende, stonden zij, als de eersten onder hunne medeburgers, aan het hoofd van dat Gemeenebest. Cosmus en zijn Zoon pieter de medicis begunstigden, bij al den slommer der staatzaken, met allen ijver de ontluikende Letteren. Doch bijzonder was het openbaar en bijzonder leven van laurens (den Zoon van pieter) zulk eene aaneenschakeling van welgeslaagde pogingen ter bevordering van Kunsten en Wetenschappen, dat men hetzelve beschouwen kan als onmiddellijk verbonden met de geschiedenis van de herleving der Letteren. Deze Staatsman en Letterheld is het, welken de En- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} gelsche Geschiedschrijver roscoe, ook door andere werken, inzonderheid door zijnen leo den X, te regt beroemd, ons in dit boek heeft voor oogen gesteld. Alleruitmuntendst is in ons oog deze arbeid uitgevallen. Het openbaar leven van laurens de medicis, op zichzelve reeds hoogstbelangrijk, wordt in eenen edelen en ongemeen vloeijenden stijl en tevens op eene echt kritische wijze behandeld. Telkens, waar het te pas komt, vlecht de Schrijver de letterkundige loopbaan van zijnen held, zelf als Dichter, maar vooral als vurig beminnaar der Grieksche en Latijnsche Letteren bekend, in zijn verhaal in, en verbindt dit tevens zoo uitmuntend met de geheele Letterkunde van dien tijd, dat men te gelijk met deze Levensgeschiedenis de Geschiedenis van de toenmalige studie der Ouden erlangt. Hoogstbelangrijk zijn dan ook des Schrijvers berigten omtrent de voornaamste Letterhelden uit dit tijdvak, poggio, fr. filelfo, pulci, politianus, ficinus en eene menigte anderen, waardoor dit werk bijzonder nuttig wordt voor hen, die, bij de beoefening der klassieke Schrijvers, tevens de beginselen en den voortgang van derzelver studie in Italië wenschen gade te slaan. Dit voortreffelijk werk, ofschoon niet nieuw, als zijnde reeds in 1794 zoo niet uitgegeven, dan toch opgesteld, verdiende ten volle de overbrenging in onze moedertaal. De kundige steenbergen van goor heeft zich van deze taak naar gewoonte, dat is uitmuntend, gekweten. Alleen zouden wij gissen, dat hij, vooral bij het laatste gedeelte, de Hoogduitsche vertaling wat te veel voor zich gehad heeft. Ten minste meenden wij hier en daar eenige Germanismen te zien doorschemeren. Ook had de correctie wel zuiverder mogen zijn, vooral ten aanzien der jaartallen. Hoe dit zij, bij het uitstekend werk, waarmede onze Letterkunde weder verrijkt is, en bij den in 't algemeen zoo wèl geslaagden arbeid des Vertalers, mogen wij bij geene kleinigheden stilstaan. Wij wenschen het boek, ondanks de zeker niet gunstige {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdsomstandigheden voor soortgelijke werken, een ruim vertier, en bevelen het met volle ruimte allen aan, die belang stellen in Letterkunde en Geschiedenis. Konstantinopel en Turkije; door C. Macfarlane. II Deelen. Uit het Engelsch vertaald. Met Platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1830. In gr. 8vo. XII en 378, X en 364 bl. f 7-65. Tegenover den titel van dit werk vindt men nog eenen anderen, waarbij hetzelve wordt voorgedragen, als ‘een vervolg op r. walsh, Reis naar Konstantinopel.’ Het gunstig onthaal, aan laatstgemelde Reis te beurt gevallen, moedigde den Vertaler daarvan aan, om ook die van den Heer macfarlane in onze moedertaal over te brengen. En niet geheel zonder reden. In de eerstgenoemde toch vindt men eene beschrijving van het Europesche, in deze van het Aziatische Turkije; terwijl beider Schrijvers, over Konstantinopel breedvoerig zijnde, wederkeerig dienen kunnen tot aanvulling of bevestiging van elkanders berigten. De Heer macfarlane, die, gelijk uit het slot van zijn werk blijkt, reeds eenige jaren door Europa gereisd had, bezocht in 1827 en 1828 het Turksche Rijk. In Augustus van het eerstgemelde jaar kwam hij te Smyrna, vertoefde daar eenen geruimen tijd, deed eenige uitstappen naar de naburige eilanden en dorpen, reisde toen over Bergamo (het oude Pergamus) naar Magnesië, en keerde over Sardes naar Smyrna terug. Van daar begaf hij zich in Mei 1828 te scheep naar Konstantinopel, waar hij tot in October verbleef, wanneer hij ter zee de t'huisreis aannam. Het eerste Deel van dit werk bevat een zeer uitgebreid berigt omtrent Smyrna, en wel voornamelijk met betrekking tot de zeer gemengde bevolking dier stad, de zeden en gewoonten der Turken, Grieken, Joden, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Franken enz., en den staat der zamenleving aldaar. Hierin is ongetwijfeld veel belangrijks; doch misschien is het wat te lang gerekt, en hier en daar te veel met kleinigheden opgevuld. Ons kwam dit althans zoo voor, en in zeker opzigt verheugden wij ons, toen de Schrijver weder op reis ging. Omtrent het eiland Scio, de stad Erythrea, het meer afgelegen Bergamo en Magnesië vindt men in dit Deel inderdaad belangrijke berigten. Het tweede Deel behelst het vervolg van dezen uitstap. De Schrijver geleidt ons door de bouwvallen van Sardes, weleer de hoofdstad van Lydië en de zetel van cresus. Wij vergezelden hem daar met belangstelling en vermaak. Doch het verwonderde ons eenigzins, hem weder naar Smyrna, en van daar, zonder verder in Klein-Azië door te dringen, naar Konstantinopel te zien vertrekken. Niet dat wij dit in den Schrijver berispen; hij was meester, om zijne reis korter of langer uit te strekken; maar wijl de Vertaler in zijn Voorberigt spreekt van het groot gedeelte van Klein-Azië, 't welk in deze Reis beschreven wordt. Wanneer men op eene goede kaart den kring naziet, waarin de opgemelde plaatsen gelegen zijn, zoude men onwillekeurig aan eene drukfeil denken, en meenen, dat hier klein gedeelte moest gelezen worden, indien men zich niet op aannemelijke gronden overtuigd hield, dat dit de bedoeling des Vertalers niet geweest is. Hoe dit zij, wij landen met den Schrijver te Konstantinopel, en hetgeen hij van daar mededeelt, is in ons oog verreweg het belangrijkste van dit werk. Niet dat wij hier eene omstandige beschrijving van openbare en bijzondere gebouwen, oude overblijfsels, gedenkteekenen, inrigtingen of iets dergelijks te wachten hebben. Integendeel, zoo weinig vindt men hieromtrent, dat de Schrijver zelf in het laatste Hoofdstuk erkent, dat hij, ‘alvorens Konstantinopel te verlaten, toch een enkel woord van de stad en hare omstreken zeggen moet,’ (bl. 316.) Hij zegt er dan ook iets van, doch geheel uit de hoogte, te weten van den trans des torens van Galata, die hem een uitmuntend Panorama der geheele stad opleverde; terwijl hij voor het overige de schraalheid zijner berigten omtrent het plaatselijke vrij kunstig verbergt, door eene vergelijking te maken tusschen de ligging van Napels en Konstantinopel. Doch daarentegen vinden wij in dit Deel hoogstopmerkelijke berigten omtrent den thans regerenden {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Sultan mahmoud, zijne geschiedenis en karakter, de vernietiging der Janitsaren, de hervorming der krijgsmagt, de geregelde benden van alle wapenen, welke de Sultan oprigt, of althans tracht op te rigten. Dit en nog zeer veel, 't welk daarmede in verband staat, maakt den hoofdinhoud van dit tweede Deel uit, en is inderdaad even aangenaam als leerzaam. Wij herinneren ons niet, ergens hieromtrent zulke volledige en grondige berigten te hebben aangetroffen. Vraagt men nu, waarom de Schrijver, zich zoo zeer met het geschiedkundige bezig houdende, het plaatselijke zoo zeer heeft veronachtzaamd, dan is de oplossing gelegen in den wankelen staat zijner gezondheid. Reeds toen hij Smyrna verliet, was hij zeer ongesteld. Voor eene poos herstelde hij; maar hij stortte te Konstantinopel weder in, moest zijne verdere plannen laten varen, en vertrok nog niet geheel hersteld zijnde (bl. 345). Dit levert voor den Schrijver eene alles afdoende verschooning op, doch, hoezeer buiten zijne schuld, het vermindert de waarde van zijn werk. Hetgeen ons in deze Reis bij aanhoudendheid hinderde, is de verregaande partijdigheid des Schrijvers, waarover de Vertaler zelf hem meer dan eens berispt en teregtgewezen heeft. Wij laten in het midden, of de hevige beschuldigingen, welke de Schrijver tegen fabvier en anderen inbrengt, al dan niet van grond ontbloot zijn; maar hetgeen in het Bijvoegsel A, (IIde D. bl. 354 en volg.) 't welk eene uit de Fransche vertaling ontleende verdediging van dien Officier inhoudt, gezegd wordt, is letterlijk op den Schrijver toepasselijk: ‘De Vaderlandsliefde der Engelschen heeft hare slechte zijde. Vreemde verdiensten worden door hen niet naar waarde geschat, maar onregtvaaadig belasterd. Het schijnt, dat alle deugden, alle talenten uit hun eiland afkomstig zijn, en men zoude zeggen, dat de bekwaamheid en de roem van anderen een roof zijn aan Engeland gepleegd.’ - Bijzonder tegen de Russen en Franschen straalt alomme zijne partijdigheid door. Zelfs de Ministers en Ambassadeurs van sommige Europesche Mogendheden worden hier en daar op eene zoo jammerlijke wijze ten toon gesteld, dat men inderdaad moeite heeft den Schrijver te gelooven. Wij bedoelen hier bijzonder hetgeen op bl. 254 en verv. van het tweede Deel voorkomt omtrent zekeren Baron van -, Afgezant van eene der kleine Noordsche Mogendheden; zoo ook het op bl. 150 voorkomende. Wij herinneren ons niet, dat de Schrij- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} ver éénen vreemdeling prijst, behalve den Nederlandschen Ambassadeur, den Baron van zuylen, en deszelfs Gemalin. Aan dezen wordt op bl. 100 en 151 onbekrompen lof gegeven. ‘Het allerlaatst,’ zegt de Schrijver, ‘noem ik den uitmuntenden Afgezant van het Hof der Nederlanden en Mevrouw zijne Echtgenoot, die even uitmuntend en beminnelijk in den omgang is als hij. In hun gezelschap vond ik mij gelukkig; maar ik kon toch niet elken avond in hetzelfde huis doorbrengen.’ - In den mond van eenen Engelschman, en wel van eenen Engelschman als de Heer macfarlane, is dit eene ongehoorde lofspraak! Over het algemeen erkennen wij, dat dit werk veel belangrijks inhoudt, doch twijfelen, of de wensch des Vertalers zal vervuld worden, ‘dat hetzelve naast de Reis van walsh eene plaats zal vinden onder die boeken, aan welke men eene blijvende waarde toekent.’ - Aan hem heeft het intusschen niet ontbroken. De Vertaling is blijkbaar in zeer bekwame handen gevallen. Verhandeling over het staatkundig belang der openbare Opvoeding, door D'Herbigny. Te Brussel, bij Brest van Kempen. 1830. In gr. 8vo. IV en 76 bl. Dit werkje is opgedragen aan Z.M. den Koning. De bekwame Schrijver betoogt de noodzakelijkheid van het toezigt der Hooge Regering op het openbaar onderwijs; de verderfelijkheid der door de Unionisten verlangde vrijheid van onderwijs, als alleen strekkende, om het onderrigt der jeugd met der tijd den Jezuiten in handen te spelen; de ongeschiktheid der Jezuiten-orde tot het onderwijs, vooreerst om de verderfelijke stellingen dier orde, en ten tweede, omdat de bekwaamste Jezuiten op eene andere wijze in de belangen der broederschap worden gebezigd, zoodat zelfs, gedurende tien jaren, alleen de leden van weinig verwachting gebezigd worden tot het werk der opvoeding. Alles wordt met historisch, letter- en redeneerkundig bewijs gestaafd. Naar ons inzien wil de Schrijver te veel magt en te grooten invloed aan het Gouvernement laten: echter is dit altijd beter, dan het tegenovergesteld uiterste. Indien wij nog met België vereenigd waren, zou Recensent eene gemotiveerde beoordeeling van deze, in dat geval zeer belangrijke, Verhan- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} deling gegeven hebben. Thans bestaat daartoe geene reden meer, en daarom zal dit weinige genoeg zijn. Het boekje, schoon op het oog bevallig gedrukt, is niet vrij van spel- en taalfouten, welligt door dat het te Brussel is uitgegeven. Overigens is het ook nog tegenwoordig de lezing waardig, van leerrijken inhoud en goede strekking. Wat zal er van het Regtswezen in ons Vaderland moeten worden? Te Groningen, bij J. Oomkens. 1831. In gr. 8vo. 47 Bl. f : - 50. De hoofdzakelijke inhoud van dit klein, maar welgeschreven stukje komt op het volgende neder. Het Regtswezen in ons Vaderland kan in den tegenwoordigen staat niet alleen niet op den duur, maar zelfs niet lang meer blijven. De reeds aangenomene nieuwe Wetgeving dient echter herzien en gewijzigd te worden, wijl er te veel in is, 't welk als 't ware aan de Belgen is toegegeven. Het is hierom noodig, dat de Fransche Wetgeving eenigen tijd, echter zoo kort mogelijk, voortdure, ten einde wel met spoed, maar zonder overijling, de noodige veranderingen in de Nationale Wetgeving daar te stellen. Bij de beantwoording der vraag, waarin deze veranderingen zouden moeten bestaan, zet de Schrijver de volgende punten vooruit: 1o. dat, al ware het, dat de Natie bedrogen werd in den algemeenen wensch, om zoodanig van België gescheiden te worden, dat er geene andere betrekking dan die van nabuur overblijft, het oude Vaderland dan toch wel zijne geheel eigene huishouding, zijne eigene en bijzondere Wetten en Instellingen zal bekomen; 2o. dat de Grondwet wijzigingen ondergaan moet, en 3o. dat men het stelsel van bezuiniging met kracht en hartelijk omhelzen zal. Hierop voortbouwende, zegt hij, dat, vermits de Fransche Regterlijke Instellingen het grootste bezwaar zijn, het volgende plan, naar zijn oordeel, op de minst kostbare wijze, aan de meest dringende behoefte voldoen zoude: ‘dat, behalve de Hooge Raad, in het Rijk werd daargesteld één Hof van appel, namelijk alléén voor de vonnissen der Regtbanken van eersten aanleg in burgerlijke zaken, of dat ééne Kamer van den Hoogen Raad zelven met die appellen belast werd, even als eene andere Kamer met het werk der Cassatiën. Bij dit plan zouden {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} de Provinciale Hoven, zitting houdende in de hoofdplaatsen der Provinciën, kunnen blijven, en belast zijn met het lijfstraffelijke over de geheele Provincie en met het burgerlijke in eersten aanleg, alsmede met de appellen van de uitspraken der Kantons-regters in het hun aangewezen district, gelijkelijk als de overige Regtbanken van eersten aanleg. Hierdoor zoude de eerste en tweede aanleg volkomen gescheiden zijn; maar daarenboven zoude het plan groote bezuinigingen opleveren, doordien die Provinciale Hoven slechts een gering getal leden zouden behoeven te hebben.’ Dit plan wordt vervolgens nader en in bijzonderheden ontwikkeld, welke voornamelijk daarop nederkomen, om de Wetboeken op de Burgerlijke en Lijfstraffelijke Regtspleging te herzien en te arresteren, en dan met de drie overige nog eenigen tijd te wachten. Op die wijze (en met behulp eener transitoire Wet) rekent de Schrijver, dat men met 1832 in het bezit van nieuwe en betere Regterlijke Instellingen en Regtsbedeeling zijn zoude. Wij zullen dit plan, 't welk helder en krachtig is voorgedragen, niet opzettelijk ten toets brengen. Veel goeds is er voorzeker in; behartiging verdient het in allen gevalle; maar er is ook het een en ander in, waarmede wij niet zoo gereedelijk zouden instemmen. Het bestek van dit Tijdschrift verbiedt ons eene breedvoerige ontwikkeling van ons bijzonder gevoelen, en wij onthouden ons liever daarvan geheel, dan zulks onvolledig te doen. - Wij bevelen hetzelve aan de overweging van allen, die tot de Regterlijke Magt behooren, of tot de Regtsbedeeling in betrekking staan, en er prijs op stellen, om eindelijk uit een Land, 't welk op zoo vele groote herinneringen van vrijheid en zelfstandigheid bogen kan, eene uitheemsche en opgedrongene Wetgeving verbannen te zien. Want, gelijk de Schrijver even juist als krachtvol opmerkt, ‘nog leven wil onder eene Wetgeving, ons door overheersching en geweld opgedrongen, geschrein eene vreemde taal, en strijdig in vele opzigten met onze zeden en gewoonten. Nog gehoorzamen wij aan Wetten, welke de Grondwet reeds vele jaren gebood, dat door andere zouden vervangen worden; nog hebben wij in zekeren zin niet geheel opgehouden Franschen te zijn. Immers het gedenkstuk van de diepste vernedering, welke immer het Vaderland onderging, wordt nog bij ons staande gehouden en gehuldigd.’ {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardigste Levensbijzonderheden van Lord Byron; ontleend uit het oorspronkelijke Engelsche Werk van Thomas Moore. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830. In gr. 8vo. XII en 368 bl. (Met gesteendrukt Portret van Lord Byron.) f 3-60. Waar is de naam van Lord byron niet bekend, en in sommige opzigten berucht, in andere beroemd? Levensbijzonderheden van hem zullen dus in Engeland niet alleen, maar overal welkom zijn, met dat onderscheid, dat 's mans landgenooten alles meer tot in het kleine en minder belangrijke, wij en andere vreemdelingen slechts het voorname en belangwekkende zullen wenschen te weten. De bekende Schrijver van het oorspronkelijke, thomas moore, zelf een vriend van byron, was in de gelegenheid, echte berigten mede te deelen, en doet dit dan ook zeer breedvoerig; de Vertaler heeft die voor ons Nederlanders te groote wijdloopigheid, blijkens het Voorberigt, aanmerkelijk besnoeid: en nog was het boek ons lang genoeg. Hoe komt dat? Afkeer van den held der geschiedenis, als mensch beschouwd, mag er wel de reden van zijn. Ja! Lord byron had eenige edelmoedigheid, die echter grootendeels uit zekeren ongezelligen trots, en niet uit een open en liefderijk hart opwelde. Het gebrek aan voor zijn karakter geschikte leiding in zijne jeugd, en een zamenloop van omstandigheden, strekken tot gedeeltelijke verontschuldiging zijner veelvuldige verkeerdheden. Zelfs het eigenaardige van zijn talent, de hevigheid van zijne hartstogten, en geheel het grondweefsel van zijne ziel, dat hij van de Voorzienigheid en niet van zichzelven ontvangen had, maken hem meer verschoonlijk, dan elk ander, met een ander karakter, een' anderen aanleg en andere ontwikkeling, bij dezelfde stemming en handelwijze in de eigene omstandigheden zou zijn geweest. Maar dat alles kan ons slechts nopen, om den beklagenswaardigen man niet streng te veroordeelen, en hem zelfs ons medelijden te schenken; maar onmogelijk kunnen wij hem hoogachten; hij staat ons tegen; hij stoot ons terug. Wij ontvangen wel karakter en aanleg van God, en alzoo de meerdere vatbaarheid voor en neiging tot deze of gene deugden en ondeugden, wetenschappen en kunsten, studiën en daden. Maar bij dat alles bezitten wij rede en geweten, en het is onze pligt, de {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} kiem van het goede en schoone in ons te ontwikkelen, die van het kwade en onbevallige in ons te verstikken. Er is wel nimmer een groot Dichter zonder hevige hartstogten, en hij is oneindig vatbaarder voor alle verleiding en afdwaling, dan de dagelijksche mensch: doch daarentegen bezit hij ook fijner gevoel en vuriger liefde voor alwat edel en groot is, kiescheren smaak en verhevener vlugt des geestes, dan deze. Met zulk een tegengift doordrongen, met zulk eene hoogere zielskracht gewapend, kan hij zich uit het stof verheffen, en niet alleenlijk zich doen bewonderen, maar ook doen zegenen en beminnen. - Lord byron geloofde aan deugd noch toekomstige vergelding, verklaarde zich onvatbaar voor blijvende liefde, en verachtte het menschdom en zichzelven. Geen wonder, dat hij, schoon soms uitgelaten dartel en vrolijk, althans voor het oog der wereld, echter doorgaans droefgeestig en vol van wrevel was. Een Engelschman alleen kan zulk een zonderling schepsel zijn. Hij zegt in zijn dagboek onder anderen (bl. 254 van het aangekondigde werk): ‘Met genoegen ben ik gehecht aan mijn fragment. Het is inderdaad geen wonder, dat ik er een schreef; mijne ziel zelve is een fragment.’ Hij huwde, bij voorkeur, eene allezins voortreffelijke Dame, maar die hij niet beminde, ten einde geen gevaar te hebben om jaloersch te worden. Hij bleef dan ook niet lang met haar verbonden. Zonder voorafgaande oneenigheden, verliet zij hem. Hij was met schulden beladen, en wilde geen geld voor zijne gedichten ontvangen, maar gaf zijn wettig honorair aan andere hulpbehoevende geleerden ten geschenke. Inmiddels volgde te zijnen huize, in het eerste jaar van zijn huwelijk, executie op executie; hij had eene lieve vrouw, en weldra eene dochter, die hij beminde. Desniettegenstaande gaf hij weg, wat hem toekwam, en verkocht voor schulden alwat los en vast was. Dit is immers geene manier van handelen? Dat alles neemt niet weg, dat men in zijne brieven en zijn dagboek soms aardige zetten vindt, schoon altijd scherp en echt Engelsch; b.v. uit zijn dagboek, bl. 117 van het werk: ‘Eergisteren avond zag ik op Exeter Change de tijgers hun avondeten gebruiken..... Daar was een Nijlpaard, dat in zijn aangezigt het op Lord L. geleek: en de beerin had juist de stem en de manieren van mijn knecht; maar de tijger snapte te veel,’ enz. Volgens bl. 254 zeide op een gastmaal Mevrouw de staël van byron: c'est un démon. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar genoeg, zegt de Lord; doch niettemin te voorbarig; want het is onmogelijk, dat zij zulks zou hebben kunnen ontdekken’ Bl. 257 vinden wij: ‘Murray (de uitgever zijner werken) heeft van zijnen broeder, boekverkooper te Edinburg, eenen brief ontvangen, waarin deze hem schrijft, “dat hij wel gelukkig is, dat hij zulk eenen dichter heeft;” even alsof ik een trekpaard ware, of een ezel, of iets anders, dat aan murray toebehoort.’ Maar het meeste beviel ons, mogelijk om individuéle en louter subjective redenen, bl. 286: ‘Laat mij eens ver(be)zinnen - wat heb ik gezien. De eenige persoon, die indruk op mij maakte, was Lady C.L., oudste dochter van Lady S * * *. Zij zegt, dat zij niet lief is. Ik weet het niet: maar - mijns bedunkens - is alles lief, wat bevalt. Ondertusschen bespeurt men bij haar eene heldere en krachtige schittering van geest en innerlijk leven: en zij bloost: en in hare manieren heeft zij zoo veel van de (mij zoo behagelijke en geliefde) schuwheid der antelope, dat ik haar meer waarnam, dan iemand anders van hare kunne in het gansche gezelschap; en dat ik alsdan slechts op iets of iemand anders het oog vestigde, wanneer ik meende te bespeuren, dat mijn bespiedende en vorschende blik haar verlegenheid veroorzaakte. Zoo schijnt er dan wel zekere overeenstemming - eene harmonie, eene sympathie - tusschen ons beiden te bestaan.’ Maar genoeg van het eene en het andere. Waarom wordt byron, toen hij op de Akademie was, altijd een schooljongen genoemd? Er staat immers in het Engelsch a scholar, hier te vertalen door een student; en niet a schoolboy, hetwelk een' schooljongen beteekent. - Druk, papier en portret verdienen allen lof. Carmen Elegiacum dicatum Collegio Spei Nauticae Amstelodamensi. In stipem Turri Speykanae. Amstelodami apud G.J.A. Beijerinck. 1831. 8vo. pp. 20. f : - 30. Een Latijnsch gedichtje is, helaas! tegenwoordig reeds eene zeldzaamheid geworden, en wat zullen wij dan zeggen van een van omtrent vierdehalf honderd regels, vol vaderlandsch gevoel, vuur, kracht, en blijken van kunde en bekwaamheid? De inhoud is eene regtmatige klagt tegen de Belgen, in tegenoverstelling van onzen moed en belang. Het {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad, door hen aangeregt, wordt in een even waar als afschuwelijk tafereel ons hier medegedeeld. Er is veel blijk van geleerdheid, vernuft en smaak in. Wij hebben ons inzonderheid verwonderd, hoe de Dichter de blaauwe kielen, Jakobijnsche mutsen, de potter, de celles, de stassart, de brouckere, gendebien, sylvanus (van de weijer), la fayette, om niet van danton, marat, damiens, balthasar gerards, clement, ravaillac en anderen te spreken, in goede Latijnsche verzen heeft kunnen brengen. Er heerscht in het geheele gedicht eene groote gemakkelijkheid, zoodat men wel zien kan, dat de Dichter niet alleen de Latijnsche taal, maar de Latijnsche lier meester is. Wij willen in een Nederduitsch tijdschrift geene Latijnsche proeven bijbrengen; maar inzonderheid troffen ons de fraai geschilderde voorspoed en bloei van België onder onzen Koning, hunne snorkerij, het te vergeefs vragen om eenen Koning bij de Franschen, de moed onzer krijgslieden, de edele zelfopoffering van van speyk, enz. Wij, opgevoed in eenen tijd, toen de leerlingen van burman den tweeden en j. schrader zelve handen aan de Latijnsche lier sloegen, weten, hoe de beoefening dier poëzij smaak, verheffing, gevoel en tact geven kan en moet, om de fijne en onnavolgbare schoonheden van eenen virgilius, horatius of propertius te waarderen. De geleerdheid van eenen wyttenbach, bake, van heusde en anderen moet den geest stevigheid bijzetten; maar het is ons nog onverklaarbaar, hoe uit de school van eenen van lennep, wassenbergh, bosscha, peerlkamp geene jongelingen voortspruiten, die, op het voorbeeld van zoo vele leerlingen van burman en schrader, hunne krachten in dit aangenaam en nuttig deel der Letteren beproeven De Dichter van dit Carmen is een geoefend man. Zijne kennis is zoo uitgebreid, dat min voorkomende en gewone woorden, misschien wel eens te veel door hem op enkele plaatsen opgenomen, bij de eerste lezing het dadelijk begrip min gemakkelijk maken; hetgeen onze goedkeuring niet wegdraagt, daar het een eerste vereischte van alle taal, spraak en schrift is, door den redelijk geoefenden dadelijk begrepen te worden, en dit althans in eene zoo zelden meer voorkomende soort van letterwerk het geval inzonderheid zijn moet, om den zwakken niet af te schrikken. Men kan hierbij zien, dat de Dichter {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen de oude, maar ook latere Latijnsche Dichters met bijzondere vlijt beoefend heeft. Wij danken hem voor dit geschenk aan het Vaderland, wenschen het Collegie Zeemanshoop geluk met de opdragt, hopen dat ook deze bijdrage voor de kosten tot den Vuurtoren voor van speyk, al is zij dan ook te dezen van weinig belang, weldadige gevolgen zal hebben, en noodigen de Schrijvers van de geleerde Bibliotheca Critica nova uit, om meer bepaald voor Latijnsche lezers de waarde van dit Carmen te ontwikkelen, en bij die gelegenheid de meerdere beoefening van dit vak van Letterkunde aan te bevelen en op te wakkeren; terwijl wij erkentelijk betuigen, dit gedicht met een driedubbel genoegen te hebben gelezen: vooreerst, wegens inhoud en doel; ten tweede, wegens de voortreffelijkheid van het stuk zelve, en, ten derde, wegens het blijk, dat er nog zoo verdienstelijke Latijnsche Dichters onder onzen landaard schuilen. Kusjens, (Naar het Latijn van Janus Secundus, door Mr. A.W. Engelen.) Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1830. In 12mo. XIV en 71 bl. f 1 - : De Nederlandsche jeugd ontvangt hier van den Heer Mr. engelen eene hoogst bevallige navolging der Basia van janus secundus, met eene voorrede, een beknopt levensbericht (engelen volgt de spelling van bilderdijk) van janus secundus, en eenige korte aanteekeningen tot opheldering, alles in den vorm van een' almanak, verguld op snede, en in eene sluif rondgezonden. Tot heden toe ontbrak ons zulk eene navolging, en dit was te meer jammer, daar vreemde volken den Nederlandschen Dichter der Basia in hunne moedertaal lazen, en wij Nederlanders, die de natuurlijkste aanspraak daarop hadden, van dat genoegen verstoken waren. De verdienstelijke Vertaler heeft allezins eer bij zijne vertolking ingelegd. Zij is niet te vrij, en tevens niet te slaafs. Tot proeve diene het zevende Vusjen: Honderdmalen honderd kusjens, Duizendmalen honderd kusjens, Duizendmalen duizend kusjens, Zoo veel duizendmalen duizend, {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Als er starren aan den hemel, Droppen zijn in 't golvend meer, Zoude ik van uw purpren wangen, Van uw lieve, vochte lipjens, Van uw vriendlijk sprekende oogjens Onophoudlijk rooven willen, Dafné, Godlijk schoone maagd! Maar wanneer ik vol verrukking Vastkleef aan die rozenwangen, Vastkleef aan die purpren lipjens En die vriendlijk sprekende oogjens, 'k Mag dan (ach!) die rozenwangen En die lipjens niet aanschouwen, Noch die vriendlijk sprekende oogjens, Noch dat lachjen, dat zoo zoet, Even als de God der dagen Zaamgepakte donderwolken Wegdrijft van den blaauwen hemel, Als hij weêr zijn gloênde rossen Door het heldre luchtruim ment - Zoo ook, door het zoetst vermogen, Al de tranen van mijn wangen, Al de zorgen uit mijn boezem, Al mijn zuchten henenjaagt.... Ach! hoe zijn mijn minnende oogen Dus in tweestrijd met mijn lippen!.. Zoude ik ooit dan 't Hoofd der Goden Als mijn medeminnnaar dulden, Daar mijn oog ook zelfs mijn lippen Niet als medeminnaars duldt? Zie! dat is regt luimig en teeder, een model van een minnelied! - Nu nog het elfde Kusjen: Men zegt mij, dat ik soms te dartle kusjens geve, Waardoor de statige ernst der grijzen wordt gekrenkt. Maar als ik zwijmende op uw lieve lipjens kleve, Mijn schoone, vraag ik dan, wat ieder van mij denkt? Neen! door uw kusjens gansch verhemeld en verengeld, Weet 'k zelf naauw, wie ik ben, in die volzaalge stond. (Liever: Ken ik mijzelven naauw in dien volzaalgen stond.) Haar lelieblanken arm rondom mijn hals gestrengeld, Drukt Dafné, daar ze lacht, een kusjen op mijn mond, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zoet, zoo dartel, als ooit Cytheree voordezen (NB) Aan fieren Mavors schonk; en ijlings vat zij 't woord: ‘Wat zoudt gij 't oordeel dier gestrenge Heeren vreezen? 't Is voor mijn rechtbank slechts, dat deze zaak behoort.’ Deze zijn twee van de zedigste Kusjes. Het vijfde, het tiende, het twaalfde, het dertiende, het veertiende, het zestiende en het zeventiende Kusje b.v. zijn nog iets darteler; maar altijd kiesch en bevallig. Hetgeen Recensent echter in deze minnedichtjes hindert, (en dit is de schuld niet van den Vertaler, die integendeel een' gazen sluijer over het schoone naakt van het oorspronkelijke geworpen heeft) is alleen, dat de liefde hier bij uitsluiting steeds van de zinnelijke zijde bezongen wordt. Men vindt er bijna niets van die harmonie der zielen, bijna niets van dat kwijnende en teedere, dat roerend verhevene, hetwelk telkens door het onmisbare schalksche en wulpsche in het minnedicht moet heenstralen, om de eentoonigheid af te breken, en het esthetisch welgevallen, dat zoowel met den zedelijken als met den zinnelijken schoonheidszin zamensmelt, te wekken niet alleen, maar ook te boeijen. De Amores van ovidius en de meeste Minnedichtjes van catullus b.v. vervelen bij eene herhaalde lezing; maar de Heroïdes van ovidius en zeer vele Elegiën van tibullus behagen altijd, omdat er hooge en edele gevoelens in ademen. Zóó onafscheidelijk is het verband van zedelijkheid en fraaije kunsten. Of wie zal niet meerdere schoonheid vinden in plaatsen als deze, bij tibullus, aan Delia: Te spectem, suprema mihi cum venerit hora; Te teneam moriens deficiente manu &c. benevens een aantal dergelijke, dan in het Aestus erat, mediamque dies exegerat horam &c. bij ovidius, van Corinna sprekende? De liefde van secundus voor zijne Dafné schijnt dan ook grootendeels eene verslingering op haar vergankelijk schoon te zijn geweest, zonder dat achting en stille bewondering van hare deugden en begaafdheden van geest (waar niet eens van gerept wordt) die natuurlijke en zoo al vergeeflijke, toch altijd slechts alledaagsche neiging veradelden. Hij had te voren zekere Julia, eene jonge Dame van aanzienlijken huize te Mechelen, bemind en bezongen; doch {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} deze liet zich door hare ouders overhalen, om aan een' ander', een reeds bejaard man, hare hand te schenken; en de begaafde Hagenaar secundus, die, behalve in de behandeling der Latijnsche poëzij, ook in schilder- en graveerkunst uitmuntte, en in hooge gunst bij Keizer karel V stond, verzette zijn verdriet in Spanje door een aantal minnarijen, waaraan wij vele zijner gedichten, onder anderen ook de Kusjes, verschuldigd zijn. Het is inderdaad te bejammeren, dat de Dichter op den 24 September 1536, het 25ste jaar zijns ouderdoms nog niet bereikt hebbende, denkelijk aan de gevolgen zijner ligtzinnigheid, overleed. Hij werd te St. Amant, niet ver van Doornik, waar hij gestorven was, begraven. Op zijn graf werd een gedenkteeken geplaatst, welks opschrift zijne dichterlijke en andere begaafdheden vermeldde. Dat gedenkteeken, in het jaar 1566 door de woede der beeldstormers deerlijk gehavend zijnde, werd later weder hersteld, en met een nieuw opschrift voorzien. Terwijl hij zich verheugt over de aanwinst onzer Letterkunde door het verdienstelijk werkje van den Heer engelen, wenscht Recensent aan hetzelve een druk vertier: en waarom niet? Er zal niets uit geleerd worden, dat niet vooraf reeds noodwendig geweten wordt. De Chansons van béranger zijn in aller handen, en dáár vindt men vrij wat meer en détail. Recensent wil met zijne aanmerkingen eenvoudig zeggen, dat de hier bezongen hartstogt eigenlijk geene liefde is, die ten grondslag van een gelukkig huwelijk strekken kan, en hij hoopt door den smaakvollen Vertaler niet gehouden te worden voor een wrevelig Reeensent. (*) Het Recht van Bruiloftsavondkout, eene Fransche Legende, uit het oorspronkelijke vertaald door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1830. In gr. 8vo. II en 84 bl. f 1-90. Onder de hatelijke voorregten der aanzienlijken in de Mid- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} deleeuwen behoorde onder anderen, dat de Heer van menige Heerlijkheid, en dat zoo wel een geestelijk, als een wereldlijk Heer, het regt had, althans het zich toeëigende, om, vóór de voltrekking des huwelijks, het gezelschap der bruid, gedurende zekeren tijd, voor zich alleen te vorderen; welk regt in het Fransch droit de nopcage (Recensent meent ook wel gelezen te hebben droit de jambage) geheeten werd, en door den Heer van lennep, uit eerbied voor de goede zeden, het recht van bruiloftsavondkout wordt vertolkt. Het hier aangekondigde, met een fraai vignet versierde werkje, is eene gemakkelijke, bevallige, en buiten twijfel (want Recensent is met het oorspronkelijke niet bekend) dat oorspronkelijke niet weinig verfraaijende navolging van de Fransche Legende Le Droit de Nopcage, te vinden in l'Historial du Jongleur, zijnde het tweede deel eener verzameling van Verhalen, Kronijken en Vertellingen, waarvan het eerste genoemd wordt Les Contes du Gay-Scavoir. Daar van alle Legende, hetzij door mondelinge overlevering, hetzij door opzettelijke te boek stelling, de stof gegeven is, en dus de verdienste des Dichters zich altijd tot den vorm, de bewerking en wijze van voorstelling, bepaalt, zoo bezit deze vertaling geheel of grootendeels de verdienste der oorspronkelijkheid, en men herkent er dan ook met genoegen de manier en den stijl van den Heer van lennep in. Sam robersaar van Beauvais zou huwen met klaartje, dochter van den huisman albert pieterszoon. Nu schreven zich de Baron van Montguisard en de Abt van Klarebron gelijke regten toe in de landstreek, waar klaartje woonde. Beiden zoeken haar dus voor een uur, tot uitoefening van hun regt van bruiloftsavondkout, aan haren bruidegom te ontvoeren; doch deze weet met zijne bruid en hare familie, gedurende den twist der wederzijdsche onderhoorigen, naar Beauvais te ontkomen, waar men volkomene veiligheid genoot, alzoo Beauvais zich tot eene gemeente gevormd had, en daardoor onschendbaar was. Tot opheldering zijn een aantal aanteekeningen achter het werkje gevoegd, waaruit men het regt der vrije gemeenten, en dat der Edelen, als ook de zeden der Middeleeuwen toereikend leert kennen. Tot aanbeveling diene dit weinige. Montalbaan, Schildknaap van den Baron, was klaartje komen opeischen; maar, eer hij haar had kunnen medevoeren, kwam {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de Steêvoogd van den Abt. Beide Heeren waren van gewapend gevolg verzeld. De Steêvoogd deed insgelijks zijnen eisch. Nu raken de twee Heeren aan 't kijven: montalbaan. Heer Steevoogd! weinig is 't mijn zaak Om over leen en recht te praten. Den Ambtman gun ik deze taak. Ik zal dus 't redeneeren laten, En ken alleen mijn Heers gebod, Om Klaartje, indien gij 't wilt gehengen, 't Zij dood of levend, naar het slot Van Montguisard met mij te brengen. de steevoogd. Geenszins, heer Schildknaap! slechts met mij Zal Klaartje gaan, en naar de Abdij. Zoudt gij op nieuw ons recht belagen? Is 't niet genoeg, om alle dagen In onze bosschen 't wild te jagen? Zoodat wij in de gansche streek Geen hertevel meer kunnen vinden, Om 't kleinste misboek in te binden. Is 't niet genoeg, om uit de beek Van Klarebron uw visch te halen? Zoodat men snoek meer vindt noch alen; Hoewel een monnik zonder visch Een voren zonder water is. Heer Schildknaap, neen! de druiventrossen Zijn lang genoeg door Satans vossen Uit 's Heeren wijngaard afgesneên. En hij kwam voor den Abt een meisje halen, tot vervulling van het regt van bruiloftsavondkout! Ziedaar de druiventros, dien men door geenen vos des Satans, d.i. door een wereldlijk Edelman, uit den wijngaard des Heeren wilde laten wegrooven! De Heldendood van Reinier Claaszoon. Door P J. de Bosson. Te Dordrecht, bij J. van Houtrijve, Jr. 1831. In gr. 8vo. VI en 33 bl. f 1-20. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist van pas besloot de Heer de bosson dezen verdienstelijken heldenzang uit te geven, nu aller monden en harten nog vol zijn van lof en bewondering des onvergetelijken van speyk. Hier en daar, schoon nergens iets is overgenomen, herinnerden wij ons wel enkele plaatsen uit De Overwintering van Nova Zembla; en ook de opeenstapeling van het koppelwoord en heeft de Heer de bosson met tollens gemeen, b.v. bl. 19. Voor dat en, en, en mag hij voortaan zich wel wachten. Wijders bespeurden wij soms eenige onnaauwkeurigheden en ongelijkheden in taal en spelling. De dubbele t is hinderlijk, en het rijm van zijn op klein (bl. 16) zeker niet fraai. Intusschen verdient het vers, over het geheel, zeer veel aanbeveling, en zal bij de Natie welkom zijn. De Dichter (en dit was hier moeijelijk) heeft zich voor het navolgen van helmers, hetwelk anders bij dat onderwerp gansch onwillekeurig geschieden kon, wèl weten te wachten, zoodat hij alleen de stof, maar niet de voorstelling met helmers gemeen heeft. De toespraak van claassens aan de scheepsgezellen is bij helmers korter en krachtiger; het antwoord der manschap insgelijks. De bosson heeft zeker veel moeite aan die plaats besteed, om, zonder zijnen voorganger uit te schrijven, nagenoeg hetzelfde te zeggen. Recensent zou wel durven wedden, dat de bosson nog stouter, en zeker vrijer, in zijn dichten zou zijn te werk gegaan, indien helmers niet vóór hem dat eigen onderwerp, al is het dan ook meer in het voorbijgaan, bezongen had. Zoo iets is altijd hinderlijk in de behandeling van een historisch, zelfs van een natuurkundig onderwerp. Al maakt men slechts een vers op de Lente, dan werkt het tegen, als een couplet uit bilderdijk of tollens ons te binnen schiet. Somwijlen had men gelijksoortigen inval. Ware men van het bestaan der vroegere verzen onkundig, dan ging men zijnen eigenen gang; maar nu ziet men zich gestuit; met denkbeeld, inkleeding en versificatie raakt men verlegen, en smijt welligt zijne eigene gelukkige vinding weg, omdat een ander denzelfden inval reeds gehad heeft, en men het verwijt van letterdieverij ontgaan wil. Dit alles geldt echter alleen van min of meer kunst- en planmatig opgestelde gedichten. Verzen, die waarlijk en geheel uit het hart stroomen, echte oden en elegién, laten iemand nimmer verlegen, en brengen hem nergens in twijfel. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het oogenblik der vervaardiging is men zoo geheel zichzelf, en denkt zoo weinig aan het oordeel van anderen, dat men zijn overweldigend gevoel zich lucht laat zoeken, gelijk het wil. Die inblazing is echter, in hare hoogere zuiverheid, alleen eigen aan de Lyrische poëzij: in de Epische, de Didactische en de Dramatische werken verstand en hart te gelijk, en zelfs het verstand in zoo verre nog meer, dat hetzelve het plan ontwerpt, en den weg baant, waarin het gevoel zal gedwongen worden zich uit te storten. Maar wij mogen hier niet breeder over uitweiden. Gaarne zouden wij iets tot proeve uit het aangekondigde dichtstuk mededeelen; doch, daar wij vertrouwen reeds genoeg tot lof er van te hebben gezegd, zullen wij liever de pen hier nederleggen. De Avondklok; of Opwekkingen tot Geloof en Godzaligheid. Door Georg Geszner, Predikant en Hoogleeraar te Zurich. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. In gr. 8vo. VI, 290 bl. f 3 - : Dit boek moet, naar des Schrijvers aankondiging, een stichtelijk werk zijn, en heeft ten doel de opwekking en bevordering van Christelijke kennis, gezindheid en gevoelens. Tot den naam Avondklok vinden wij in het werk zelve geene andere aanleiding, dan eene soort van gedicht, bij wijze van inleiding vooraan geplaatst, hetwelk, naar het ons voorkomt, in ongebonden stijl eene betere houding zou hebben, dewijl deszelfs vlugt niet hoog genoeg is, om op den naam gedicht aanspraak te kunnen maken, b.v.: Bij 't nedrige Friedland - - had eens de ridder van Friedheim zijn slot, Een man om zijn inborst geprezen, Wiens handel en wandel de waarde der deugd In al haren luister bewezen. Bij aanzien en voorspoed, gematigd en vroom, Tevreden en dankbaar te gader, Genoot hij als landheer het wenschelijkst lot, Het reinste genoegen als vader. Het werk zelf bestaat uit de volgende vertoogen: I. Dagelijksch gebed. II. De voorbidding van Jezus voor de zijnen. III. De zorg van Jezus voor de zijnen leert ons voor de onzen {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} te zorgen. IV. Ons doel is bij Christus te zijn. V. Over het slot van het gebed van Jezus, Joan. XVII:26. VI. Het Evangelie van Christus eene kracht Gods om zalig te maken. VII. Godsdienstige gezindheid en menschenliefde zijn de weg ter verkrijging van hoogere gunstbewijzen. VIII. Het hoogste voor den mensch ligt in het Christendom. IX. De beste en beproefdste middelen ter bevordering van het ware Christendom. X. Het geluk van een vroom gezin. XI. Kinderlijke onderwerping aan Gods wil. XII. De zegepralende vreugde van het geloof van den Christen. XIII. Hun, die God lief hebben, moeten alle dingen medewerken ten goede. XIV. Over het Christelijk gebed. XV. Onderwerping en troost in lijden en ondoorgrondelijke beproevingen. XVI. De schoonste deelneming. XVII. Het zoeken van den Heer. XVIII. De wijsheid Gods in het onderwijs der menschen. XIX. De levende hoop van den Christen in lijden en dood. XX. Over het levend geloof. XXI. Over het gebed des Heeren. XXII. De kinderdoop. XXIII. De hoop op eenen zegenrijken zaaitijd. XXIV. Over de eer, die wij menschen schuldig zijn, in tegenstelling van die, welke God alleen toekomt. XXV. Over de eer, die wij de menschen schuldig zijn. XXVI. De vatbaarheid voor het genot der levende hoop. XXVII. Het doel aller Christelijke zamenkomsten. XXVIII. Waarschuwing tegen het vooroordeel, alsof bij God aanneming des persoons ware. XXIX. De verlossing van den vromen uit de verzoeking. XXX. Overdenkingen op het Kersfeest. Deze vertoogen zijn zoo ingerigt, dat gedeeltelijk de aan het hoofd genoemde onderwerpen in eene redekunstige rangschikking der deelen behandeld worden. Zoo wordt onder anderen de kinderdoop voorgesteld als 1. treffend voor het Christenhart, 2. heilig voor kinderen, 3. verpligtend voor ouders, en 4. belangrijk voor allen, die er bij tegenwoordig zijn. In andere hier voorkomende stukken geschiedt de voorstelling van het onderwerp meer occasioneel, verbonden aan de behandeling van eene of andere bijbelplaats. Onder deze laatste soort trok onze aandacht tot zich het stuk: De wijsheid Gods in het onderwijs der menschen, in hetwelk een zeer doelmatig gebruik is gemaakt van Hand. X. Beide soorten van behandeling doen ons gissen, dat wij hier vertoogen ontvangen, die oorspronkelijk als leerredenen hebben gediend, gedeeltelijk zoo als zij hier voorkomen, en gedeeltelijk tot derzelver tegenwoordige bestemming, wat den vorm betreft, omgewerkt. Uit het voorberigt blijkt, dat gesz- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} ner niet de vervaardiger is van alle hier geplaatste stukken, maar dat hij ook van den arbeid van sommigen zijner vrienden gebruik heeft gemaakt tot zamenstelling van deze verzameling. Andere schrijvers worden echter niet genoemd, uitgenomen lavater aan het hoofd van het stuk: Over het gebed des Heeren. De inhoud van dezen bundel getuigt van het geloof der schrijvers aan de kenmerkende leerstukken van het Christendom, die hier doorgaans op eene hartelijke en tevens verstandige wijze tot stichting der lezers worden aangewend. Hier en daar echter vinden wij bewijzen aangevoerd, die, hoewel dan ook de beweerde zaken zelve waar en nuttig zijn, tot derzelver staving niets bijdragen. Wie zal het, bij voorbeeld, den schrijver niet toestemmen, dat het des Christens verpligting is, om voor de genen, die hem dierbaar zijn, te bidden? Maar geheel strijdig met een regt verstand der Heilige Schrift is het, wanneer tot aandrang van deze verpligting, bladz. 9 van dit werk, gezegd wordt: ‘Ik meen, dat dit eene voorname reden is, waarom de schriften des Nieuwen Verbonds zoo gaarne de uitdrukking bezigen, dat de Christenen, en gewis de edelste en beste het allerzekerst, gekocht zijn tot Priesteren Gods, een uitverkoren geslacht, een koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een volk des eigendoms, omdat zij juist als Voorbidders voor hunne broeders tot God zouden gaan.’ Wij vinden de aanhaling van deze in het Oude Verbond gebezigde benamingen, aan de Christenen gegeven, 1 Petr. II:9. Aldaar en overal, waar ook op andere plaatsen afzonderlijke gedeelten van deze benamingen van den Christen gebezigd worden, duiden dezelve wel in het algemeen de verpligting aan van de Christenen, om God door geheel hun gedrag te verheerlijken; maar nergens begunstigt het verband de meening, dat in het bijzonder de verpligting bedoeld wordt, om voor elkander te bidden. In het stuk: Het zoeken van Jezus, hinderde ons de zinspeling op het zoeken van den Heer door de vrouwen, toen zij zijn lijk zochten. Het zeggen van den Engel, toen zij bij zijn graf kwamen, tot die vrouwen: vreest niet! is toch waarlijk ook al geen bewijs, dat de Christenen ook nu nog, bij welke het zoeken van Jezus daarin bestaat, dat zij ‘hun oog openen voor zijn licht, verlangen naar de rust, die hij schenkt, dorsten naar de kracht, die uit zijne volheid ontspringt, en hijgen naar de zekerheid zijner liefde,’ niet behoeven te vreezen. Indien {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ascetici van onzen tijd hellenbroek en anderen slechts afkeuren om hunne verouderde taal en stijl, en zij veroorloven zich even zulke gezochte woordspelingen en onnatuurlijke vergeestelijkingen, dan handelen zij onedelmoedig; en dan is het te voorzien, dat ook zij reeds verworpen en vergeten zullen worden, wanneer nog menigeen der oude stichtelijke schrijvers, door hunnen hartelijken toon van godsvrucht, door hunne onmiskenbare strekking tot bevordering van ware Christelijke godzaligheid, en door het wijze van hunne besturing in de onderscheidene gevallen des levens, nog een groot en duurzaam nut zullen stichten. Wij maken deze aanmerking minder om het thans aangekondigde werk, in hetwelk het berispte slechts eene zeldzame uitzondering is op het geheel, hetwelk doorgaans ook aan het gezond verstand nuttig voedsel verschaft; maar omdat de meening zoo geheel zeldzaam niet is, dat, wanneer stichting het hoofddoel van eenen redenaar of schrijver is, men het met het juiste der bijbelverklaring en der redeneringen zoo naauw niet behoeft te nemen. Het gevolg daarvan is, dat het den toehoorder of lezer wel eens gaat gelijk den man, die bij cicero klaagt: nescio quo modo, dum lego assentior: cum posui librum, et coepi cogitare, assensio omnis illa elabitur. Wil men wezenlijk en blijvend nut stichten door stichtelijke redevoeringen en geschriften; wil men in staat zijn, om de beschuldiging der ligtzinnigheid af te weren tegen de ware godsdienstigheid, alsof dezelve dwaasheid ware, dan zorge men toch, dat men alle zijne voorstellingen van godsdienstige waarheden en pligten steeds kan verantwoorden, als woorden van waarheid en gezond verstand. Parabelen van Agnes Franz. Uit het Hoogduitsch door m.c.b. Met eene Voorrede van P. Moens. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1830. In kl. 8vo. XII, 180 bl. f 1-50. Wat een uithangbord voor eene landelijke herberg is, dat is, zegt p. moens, hare Voorrede voor dit boekje. Zij noodigt namelijk allen, die, na het beoefenen van ernstige en gewigtige bezigheden, naar eenige verlustiging voor verstand en hart verlangen, om dit bevallig geschreven werkje in handen te nemen, en zij durft zich vleijen, dat die allen voldoening {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen vinden. Met deze lofspraak kan Rec. slechts ten deele zich vereenigen. Hij erkent, dat het een lief boekje is; dat menige lezeres (voor jonkvrouwelijke landgenooten inzonderheid werd het vertaald) in de eenvoudige natuurtafereeltjes smaak zal vinden, en dat het geheel ook de heilzame strekking heeft, om veredelde gezindheid te bevorderen: onder het lezen teekende hij hier en daar echter iets aan, dat hem minder beviel. Op een fraai titelplaatje is de hemelsche Waarheid gesluijerd afgebeeld, in de eene hand een' geopenden Bijbel hebbende en met de andere een' helderen spiegel aan de wereld voorhoudende. Hieruit ziet men, wat de Schrijfster eigenlijk bedoelde - zij wilde in vertellingen en gelijkenissen meer of min belangrijke leeringen en waarschuwingen voorstellen. In het eerste stukje, het zusterlijke verbond ten opschrift hebbende, wordt gezegd, dat de Goden eene hunner hemelsche dochteren, de Waarheid, naar de valleijen der aarde zonden; en in de daarop volgende Parabel geeft jehovah aan zijne Engelen bevel, om naar beneden te gaan, als geleiders der menschen. Men moest liever het gewijde en ongewijde niet zoo vermengen. En dan dat poëtiseren.... het kan gevaarlijk worden! Het opschrift der eerste Parabel is: De wieken des levens. ‘Drie Engelen beschouwden den slapenden adam, en merkten op, dat hem de glinsterende vleugels, het teeken der vrijheid, ontbraken,’ enz. De vergelijking is ook weleens zeer gezocht en ongelukkig uitgevallen. A. franz heeft b.v. de noodzakelijkheid der opvoeding van het menschelijk geslacht willen voorstellen onder het beeld van eene boomkweekerij, bl. 91; maar zij laat den tuinman in den herfst de boomen enten! In een boekje, dat landelijk heeten zal, is dit zeker eene grove fout. De geheele redenering over dat enten verraadt onkunde: ‘Ziet, lieve kinderen! deze enten, hoe klein zij ook zijn, deelen hare veredelende kracht langzamerhand aan het geheele stammetje (?) mede. Is des tuinmans werk wel gelukt, en hebben de eerste uitspruitsels gevat (?), dan zal de wilde kruin des booms langzamerhand besnoeid worden, opdat de edele takken volkomene kracht verkrijgen,’ enz. Eer men het stammetje ent, wordt immers de kruin afgesneden. Voorts is het onwaar, dat de vruchten van elken ongeënten boom onbruikbaar blijven; en hiermede vervalt dus de geheele volgende redenering - dat het geheele menschelijk geslacht te vergelijken is bij eenen boom, met tallooze takken, die zijne {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde doornen van den wortel, of van adam af, tot de tegenwoordige of toekoménde uitspruitsels voortplant, en dat edele enten van den levensboom ons ingeënt moeten worden, daar die niet alleen met ons, maar met alle eeuwen in verbinding staat, en den ouden stam van het menschelijk geslacht, van den wortel af tot den (de) kruin toe, veredelt. Het moge goed gemeend zijn, Rec. ziet de hemelsche Waarheid liever in eenvoudig gewaad en ongesluijerd, dan onder den sluijer van zoodanig poëtisch proza. - Niet de St. Jans-beziënstruik, maar wel de aalbessenboom is overal in ons land bekend. - Op het eiland Lesbos, niet in Lesbie, bl. 57, leefde sappho. - Nogtans is er ook veel schoons in dit boekje. Hiervan het volgende tot proeve; Kaleidoskoop is de Parabel getiteld: ‘Hoe wonderbaar! zelfs het geringste moet zich hier tot liefelijke beelden vormen en ronden; want het zeldzame glas kaatst alles in veelvoudigen glans terug. - Het is het beeld van een opgeruimd gemoed. Gelijk dit, deelt het elk voorwerp, dat het in zich opneemt, zijne eigendommelijke (eigene tooverkracht mede, en weet zelfs aan het nietsbeduidende eene bevallige zijde te vertoonen.’ De vertaling is over het geheel vloeijend en, zoo het schijnt, vrij naauwkeurig. - Weeke bast (bl. 97) moet zijn zachte bast. - Men bindt takken van boomen, maar verbindt menschen, die gewond zijn. Pauline Selbach, of de Gevolgen der IJverzucht. Door Rosalie Müller. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. Bomhoff, Hz. II Deelen. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1830. In gr. 8vo. Te zamen 408 bl. f 3-90. Bij het aankondigen van oorspronkelijke stukken moge het nuttig zijn, tot aanmoediging van eerstbeginnende schrijvers, het goede, dat er in is, voordeelig te doen uitkomen, en zoo te doen blijken, dat derzelver autheur eenen goeden aanleg bezit; maar bij eene beoordeeling, die hoogstwaarschijnlijk niet onder het oog van den schrijver of de schrijfster zal komen, is dit het geval niet; daar is eeniglijk de vraag, of het vertaalde werk, als een meesterstuk in zijne soort, ook verdient door de vertaling buiten deszelfs eigenlijken werkkring bekend te worden. Zulk een meesterstuk is, naar ons oordeel, deze roman niet. Wij willen niet ont- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, dat het doel en de heerschende geest in dit verhaal zedelijk goed is; dat de karakters en de aaneenschakeling der gebeurtenissen natuurlijk zijn, en dat uit de schets, door eene meesterhand, niet een levendig en treffend tafereel zou te maken zijn: maar hier is alles zoo flaauw, zoo wijdloopig voorgesteld, dat het voorname doel van eenen roman, in zoo ver hij de behandeling van eene zedelijke waarheid behelst, om namelijk dezelve meer levendig en onderhoudend voor te stellen, dan dit geschieden kan in een doorloopend en gestreng betoog, in het geheel niet bereikt wordt. Integendeel, wij gelooven, dat zelfs de meest verwende romanlezer met nog minder verveling een, in deelen en onderdeelen gesplitst, betoog over de IJverzucht zal lezen, dan dezen roman. Het lust ons niet, eene schets mede te deelen van het verhaal, hetwelk, als 't ware, bedolven ligt onder eenen vloed van langdradige uitweidingen, en ons deed denken aan de soep, waarin de stukjes vleesch, even als de matrozen van Aeneas, waren rari nantes in gurgite vasto. Wij ergeren ons, zoo dikwijls onze vertalers, (immers de uitgevers kunnen hier, met den besten wil, niet altijd uit eigene oogen zien) door het overbrengen van onbeduidende voortbrengselen van vreemden bodem, aan de smaalzucht der buitenlanders op onzen letterkundigen smaak voedsel geven, en hopen, dat ons lezend publiek dergelijke speculatiën op deszelfs leeslust niet meer zal aanmoedigen, dan zij verdienen. Wondertooneelen uit den ouden tijd; geschetst in eene reeks van geschiedkundige daadzaken. Door G. Querner. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1830. In gr. 8vo. XII, 340 bl. f 3 - : Wat de schrijver met deze Wondertooneelen bedoelt, blijkt niet duidelijk uit het Voorberigt. Hij klaagt, dat onze leeftijd wegens den verbazenden overvloed van boeken niet weet, naar welk hij het eerst grijpen moet, maar altijd als de vlinder van de eene bloem naar de andere aangetrokken wordt; terwijl bijna geen schrift (geschrift), ten zij het het bijzonder belang, of de nieuwsgierigheid van het publiek opwekke, meer opgang maakt. Waartoe dan het getal der boeken al weder vermeerderd? De Schrijver zegt, dat menigeen, en ook hij zelf in vroegere jaren, met (door) het lezen van de ongehoorde menigte, dagelijks uitkomende, vlugschriften zijnen smaak bedorven heeft, en hij vaart voorts uit tegen plaatsvullende en tijdroovende artikels in de meeste tijdschriften. Deze uitspraak zou, naar Recensents oordeel, op ettelijke plaatsen in het onderhavige boek toepasselijk gemaakt kunnen worden. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Querner zelf meent echter, dat de kleinodiën (kleinooden) van den voortijd - zij mogen dan echt of onecht zijn - te voorschijn te zoeken, geen doelloos, schoon vaak een ondankbaar, werk zijn zal. Veel raars, doch zeker ook veel onwaars, wordt in dit boek gevonden. Of de Schrijver wél gedaan hebbe, dat alles uit oude kronijken en zeldzame boeken, op bibliotheken bewaard, over te nemen, is eene andere vraag. Eenige bijzonderheden hadden voor altijd onder het oude puin verborgen mogen blijven. Bloedige oorlogen en woeste wreedheden maken een groot gedeelte van den inhoud uit. Ook worden eenige merkwaardige dingen verhaald. Meerendeels zijn het kleine en niet zamenhangende stukjes. De smaak verschilt, en dus zal dit boek welligt ook zijne lezers vinden. Op het titelblad is een niet onaardig plaatje. Hier en daar bemerkt men, dat het eene vertaling uit het Hoogduitsch is. Spiegel van Menschelijke Hartstogten. In Verhalen, door C. Spindler, W. Hauff en anderen. Uit het Hoogduitsch. IIde Deel. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1830. In gr. 8vo. IV, 234 bl. f 3-30. Gaven wij van het eerste deel van dit verhaal een aanprijzend verslag, het thans aangekondigde verdient denzelfden lof. Het bevat vier verhalen, waarvan twee romantische tafereelen zijn uit de geschiedenis der Middeleeuwen. Het eerde, Herrad van Landsperg, heeft wel wat van eene kloosterlegende, maar is, als schildering naar het leven van de karakters en denkwijze van den tijd, waarin het geplaatst wordt, der lezing waardig. Van die zijde prijst zich ook aan het verhaal Koning Enzius, in hetwelk de vurige en ijverzuchtige hartstogt van des Konings gemalin, Donna Luzia, treffend afsteekt bij de teedere getrouwheid van zijne dochter Albina. Van eenen anderen aard is: De moord uit bijgeloof, eene geschiedenis uit de Fransche lijfstraffelijke regtspleging. Dit verhaal houdt de nieuwsgierigheid van den lezer tot het einde toe gespannen, en, ofschoon verdicht, levert het, door de natuurlijke zamenstelling van deszelfs verschillende deelen, eene overtuigende proeve op van het ingewikkelde en ondoorgrondelijke, hetwelk de regtspleging in lijfstraffelijke zaken dikwijls moeijelijk maakt. Het laatste verhaal: Mijne lotgevallen in den Spaanschen veldtogt, is eene schildering der woede, met welke van wederzijden de oorlog tusschen Napoleon en de Spanjaarden gevoerd is. De tooneelen van bloedstorting worden evenwel aangenaam afgewisseld door eenen liefdehandel, tusschen eenen officier in Fransche dienst en een Spaansch meisje, die, hoezeer ook onder zulke ongunstige voorteekenen aangevangen, op een gelukkig huwelijk der gelieven uitloopt. - Ook dit deel heeft ons aangename tijdkorting verschaft. No. VIII. bl. 366. reg. 10 v. o. staat Nemisis, lees Nemesis. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis van het Patronaatregt, anders genoemd Kollatieregt, in verband met het Christelijk Kerkbestuur sinds de vroegste tijden tot op den tegenwoordigen tijd; door A. Ypeij, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen. II Deelen. Te Breda, bij Broese en Comp. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt 624 bl., Aanteekeningen 190 bl., Bijvoegsels 10 bl. f 7 - : Onder de achtingwaardigste handhavers van oud-vaderlandsche geleerdheid bekleedt voorzeker de Groningsche Hoogleeraar a. ypeij eene voorname plaats. Hij behoort onder de weinige overgeblevene veteranen uit dat geleerd geslacht, hetwelk in de XVIIIde eeuw onze Hoogescholen versierde, en door het daaropvolgende wel in vernuft en schranderheid, maar misschien minder in veelomvattende kennis en grondige wetenschap, wordt op zijde gestreefd. Nog in vergevorderde jaren toont de waardige man zich gezind, om mede te werken tot instandhouding van den Nederlandschen roem door de uitgave van doorwrochte geschriften, wier zamenstelling velerlei moeijelijke navorschingen en eene vorharding, schier alleen aan jeugdige jaren eigen, vooronderstellen. Gelijk het aanzienlijk deel, hetwelk hij laatstelijk had aan de vervaardiging van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, zoo ook levert dit tegenwoordig werk hiervan een onwedersprekelijk bewijs. Hetzelve handelt over de Geschiedenis van het Patronaatregt, anders genoemd Kollatieregt; een onderwerp, belangrijk voor de kennis van de Kerkelijke Geschiedenis in het algemeen, en meer bijzonder voor die onzer Nederlandsche, vooral bij de thans vrij algemeen plaatsgrijpende overdrevene verwaarloozing van de studie van het Kanonieke regt. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver geeft van het Patronaatregt de volgende beschrijving, die men wel den lof der kortheid, maar niet dien die naauwkeurigheid, zal betwisten: ‘Het is een regt, (bl. 8.) aan zekeren wereldlijken persoon toebehoorende, die een godsdiensthuis gebouwd, en dat met goederen begiftigd heeft, waaruit al de, tot den openbaren Godsdienst benoodigde, kosten kunnen worden goedgemaakt; een regt, dat, na het overlijden van deszelfs bezitter, aan zijne erfgenamen, of anders, bij verkoop, aan een' vreemden, met de vaste grondgoederen, waaraan het verknocht is en blijft, wettig overgebragt wordt. Hetzelve bestaat in eene volkomen vrije magt, om voor dat godsdienstgebouw geestelijken te verkiezen, te benoemen en aan het Kerkbestuur voor te stellen, of, gelijk men het van ouds her noemde, te presenteren, ten einde dat bestuur naar de bekwaamheid en de geschiktheid van de gepresenteerden onderzoek doe, en, dat naar wensch uitgevallen zijnde, zonder eenigen wederstand hen tot de heilige bediening aanstelle, hen kerkelijk ordene, en hun het regt op de daarmede verbondene jaarlijksche inkomsten toewijze, welke mede uit de goederen, aan het godsdienstgebouw door deszelfs stichter geschonken, voortvloeijen. Dit laatste werd voorheen de inkleeding genoemd.’ Na eene inleiding, waarin het een en ander over de definitie van dat regt, over de Schrijvers, die hetzelve behandeld hebben, en over het belangrijke van het onderwerp voorkomt, volgen vier afdeelingen, behelzende de geschiedenis van het Patronaatregt, I. van de vroegste tijden, tot aan Constantin den Grooten; II. van Constantin tot Karel den Grooten; III. van Karel den Grooten tot de Kerkhervorming in de zestiende eeuw; en IV. sedert de Kerkhervorming tot den tegenwoordigen tijd. In deze vier afdeelingen vindt men tevens eene doorloopende geschiedenis van het Christelijk kerkbestuur, zoowel van de verschillende kerkelijke waardigheden, bedieningen en titels, als van de zeden, die in de onderscheidene tijdperken de kerkelijken eigen waren. De Schrijver {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht te bewijzen, dat de eerste sporen van het Patronaatregt zich reeds vóór de tijden van Constantin den Grooten vertoonen; dat deze Keizer dit regt voor een bijzonder eigendomsregt erkende, hetwelk deszelfs bezitters niet mogt ontnomen of betwist worden; dat het in al de volgende eeuwen nimmer, welke middelen wereldlijke of kerkelijke magten aanwendden, is krachteloos geworden, en na de Hervorming zijne oorspronkelijke waarde niet heeft verloren, ja dat het niet kan vergaan, daar ‘geene van menschen gemaakte, maar uit de natuur zelve herkomende, wetten dit regt hebben verleend, en het zijnen grondslag heeft in een der heiligste regten van de natuur, in het eigendomsregt, dat ouder is dan alle maatschappelijke orde’! Op dit betoog volgen breede aanteekeningen tot staving of nadere omschrijving der geschiedenis zelve, waarin men de belezenheid en de naauwkeurigheid des Hoogleeraars moet bewonderen. Alles wordt uit de bronnen zelve geput, met zorgvuldige raadpleging van meest al de vroegere Schrijvers of Uitleggers, welke zich met dit onderwerp bezig hielden. Slechts enkele weinige dezer laatsten hebben wij niet aangetroffen. B.v.f. hallier, de sacris electionibus et ordinationibus ex antiquo et novo ecclesiae usu. Paris 1636 et Romae 1749. 3 Vol. Over de kerkelijke wetten van Constantin de, door het Fransche Instituut van Wetenschappen bekroonde, Prijsverhandeling van j. naudet, des changemens opérés dans toutes les parties de l'administration de l'empire Romain sous les règnes de Diolétien, de Constantin et de leurs successeurs jusqu'à Julien. Paris 1817, 2 Vol. En nog: Das allgemeine kanonische Recht der Protestantischen Kirche in Deutschland aus seinen ächten Quellen zusammengestellt und erläutert von h. stephani. Tübingen 1825. Het streven naar volledigheid in de geschiedkundige voorstelling van het Patronaatregt heeft echter den Hoogleeraar tot eene uitvoerigheid verleid, die de lezing van zijn werk minder aangenaam maakt, en zelfs eenige moei- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} jelijkheid doet ontstaan, om den gang van zijn gehouden betoog geregeld te volgen. Wij treffen vele uitweidingen aan, uit den ganschen omvang der Kerkelijke Geschiedenis ontleend, b.v. over de uiterlijke gedaante der oudste kerkgebouwen, - over hunne bouworde, - over het karakter van Constantin den Grooten, zijne staatkunde en bekeering, - over den oorsprong van het Pauselijk gezag, - over de scheiding tusschen de Oostersche en Westersche Kerk, - over de veroveringen van Karel den Grooten, - en (in de aanteekeningen) over den oorsprong van de woorden dorp, heide, kermis, grietman, enz. enz.; uitweidingen, die verscheidene bladzijden vullen, en, ofschoon veel wetenswaardigs behelzende, echter tot de kennis van het Patronaatregt soms weinig, soms niets afdoen. De Hoogleeraar is, zoo als onzen Lezers reeds zal gebleken zijn, een warm voorstander van het Patronaatregt ook in onze tijden. Hij drukt zich met kracht uit tegen de pogingen, in latere dagen, in Nederland vooral, aangewend, om aan de Heeren van Ambachtsheerlijkheden of Dorpen dit voorregt te betwisten. Zijne verdediging van hetzelve rust niet zoo zeer op grond van den heilzamen invloed, dien men van de duurzame uitoefening van het Patronaatregt voor den welstand en den bloei der onderscheidene daaraan onderworpene Gemeenten verwachten kan, dan wel op het bloot historisch bewijs van eigendomsregt. Het is met dit gedeelte van des Hoogleeraars betoog, dat Recensent zich geenszins vereenigen kan. Het komt hem voor, dat de godsdienstige omwenteling, in de XVIde eeuw voorgevallen, de toepassing van dit historisch bewijs aanmerkelijk verzwakt, ten opzigte van het Patronaatregt bij Hervormde Gemeenten. Er ontstond in het kerkelijke eene geheel nieuwe orde van zaken. Kerkgebouwen en geestelijke goederen ondergingen eene bestemming, geheel afwijkende van het oogmerk der Roomsche Stichters of Begiftigers. Hier ontstond het geval, hetwelk onder de oorzaken van vernietiging van het Patronaatregt wordt opge- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} teld (*), interitus Ecclesiae of haeresis. Het ambt, dat de tegenwoordige Predikanten bij hunne Gemeenten bekleeden, kan bezwaarlijk gelijk gesteld worden met dat van zulke Roomsche Biechtvaders, of Kapellanen, die de Heeren en Edellieden vroeger in hunne dienst, of tot gerijf hunner Vazallen, bij zich onderhielden. Dan, gesteld zijnde, dat de Godsdienstverandering in de VIde eeuw geene algeheele vernietiging van de vroeger bestaande betrekking tusschen Patronen en Kerken heeft te weeg gebragt; zoo is het zeker, dat dit regt voornamelijk gegrond was op het genot van zekere goederen of inkomsten, door den Patroon of deszelfs Voorzaten aan de Kerken geschonken: en nu twijfelen wij zeer, of eenige Nederlandsche Kerk, aan het Kollatieregt onderworpen, het vrije bezit van de goederen, waaruit oorspronkelijk het Patronaatregt is voortgevloeid, kan gezegd worden alsnog te genieten, te meer daar er, gelijk de Schrijver niet onduidelijk te kennen geeft, veeleer sporen te vinden zijn van ontvreemding of verduistering dier goederen ook door de Ambachtsheeren zelve. Men raadplege slechts de voorzieningen, vervat in de Publicatie van de Staten van Holland van 20 Dec. 1625, overgenomen bl. 555. Volgens de definitie van den Schrijver, bl. 8, ontstaat het Patronaatregt ‘uit de gifte van goederen, waaruit al de, tot den openbaren Godsdienst benoodigde, kosten kunnen worden goedgemaakt:’ alzoo is desgelijks den 14 Mei 1619 bij de Dordrechtsche Synode bepaald: ‘dat de Patronen de dienaars der kerken van zoodanig een onderhoud zouden hebben te voorzien, als behoorlijk was,’ (bij ypeij bl. 534.) De Schrijver had zijnen Lezers eene gewigtige dienst bewezen met eene beantwoording van de bij sommigen opgerezen twijfeling, of daar, waar de Patronen of Collatoren geen' den minsten onderstand aan de Gemeenten verleenen, en waar zelfs geene Pastoriegoederen aanwezig zijn, het Patronaatregt niet van zelve als vervallen moet be- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd worden; en of de Gemeenteleden niet in de regten van de Patronen op vele plaatsen zijn opgetreden, naardien zij zelve den opbouw of het herstel der kerk bekostigden, en, hetzij door hunne wekelijksche toelagen, hetzij op andere wijze, de instandhouding van de openlijke eerdienst, dikwerf zonder eenige hulp van de zijde der Patronen, hebben weten te bevorderen. Recensent is het geenszins eens met th. beza, die het Patronaatregt noemt een giftdrank, gemengd en geklensd in de keuken van den Satan; doch ongaarne zag hij den geachten Schrijver wat eenzijdig vooringenomen met een regt, dat vooral ook behoorde onderzocht te worden met opzigt tot het belang der Gemeenten zelve, daar de regtsgrond in vele gevallen, en op vele zoogenoemde collatieplaatsen, in ons Vaderland, aan eene zeer bezwaarlijke bewijsvoering onderhevig blijft. De bruikbaarheid van een werk, hetwelk zoo vele belangrijke geschied- en letterkundige bijzonderheden behelst, ware door het bijvoegen van een Register grootelijks vermeerderd geworden. Op de correctie valt juist niet te roemen; het zal wel eene kleine schrijfvergissing zijn, dat de inhoud van het Besluit der Staten van Holland van den 10 van Lentemaand 1654 tweemaal wordt opgegeven; vergelijk bl. 551 en bl. 575. Woorden, zoo als allerbaarblijkelijkst, zindoelen, braak van de banden der natuur, furie van geestdrift enz., hopen wij niet, dat, op het gezag van den geachten taalkenner, het burgerregt onder ons zullen verkrijgen. W. Goede's Manier van Katechiseren, door hemzelven beschreven, en met een aantal uitgewerkte Katechisatiën verrijkt. Eene Handleiding voor jonge Leeraars en Onderwijzers in de Godsdienst, van allerlei Kerkgenootschappen. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. IX, 27 en 336 bl. f 3-75. De Eerw. goede had vóór vele jaren reeds beloofd, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne eigene Levensgeschiedenis en zijne manier van Katechiseren in het licht te zullen geven. De Levensgeschiedenis moet nog komen; het werk over het Katechiseren wordt hiermede aangeboden. De korte Inleiding loopt voornamelijk over de lotgevallen van den Schrijver. Het ware echter niet noodig geweest, dat alles, tot in kleinigheden toe, te vermelden, b.v. die vele geschenken in geld, zilverwerk, kostbare huissieradien (sieraden), wijnen, de keurigste versnaperingen. Trouwens, aan den Kerkeraad der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, aan die Gemeente zelve, en inzonderheid aan zijne Onderwijzelingen in de Godsdienst, derzelver Naastbestaanden en Vrienden, heeft de Schrijver het boek eerbiedig, dankbaar en liefderijk opgedragen. Daarom werden die bijzonderheden hier genoemd. Op bl. IX. der Inl. schrijft de Heer goede: ‘Ik herinner mij hierbij nog eens blijmoedig mijne vorige betrekkingen en werkzaamheden, vooral in het katechetisch vak, wat steeds het door mij meest geliefkoosde was, en waarin men ook zeide, dat ik voldeed, ja zelfs (het zijn niet mijne woorden) uitmuntte.’ Van zoodanig' man derhalve, die vele jaren met lust het godsdienstig onderwijs bij eene groote Gemeente behartigde, mag men iets goeds verwachten. De Schrijver geeft eerst een beknopt berigt van zijne manier van Katechiseren, bl. 1-27, en dan laat hij voorts eene menigte uitgewerkte Katechisatiën volgen, die nog 336 bladz. beslaan. Dat het godsdienstig onderwijs der jeugd eene zaak van de hoogste aangelegenheid is, lijdt geene tegenspraak. Dat niet ieder onderwijzer even gelukkig slaagt, en dat men in zoo moeijelijk werk, daar men zoo velerlei voorwerpen van zoo verschillende vatbaarheid en ontwikkeling voor zich heeft, al doende moet leeren, is insgelijks waar. Recensent, die ook reeds eene lange reeks van jaren in dit vak werkzaam was, weet bij eigene ondervinding te spreken. Dat Studenten onder het oog van Hoogleeraren zich oefenen in het houden van Katechisatiën {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} met kinderen, is buiten twijfel zeer nuttig; zulke oefeningen, schrijft goede, doen meer nut, dan alle professorale voorlezingen. (!) Maar niet ieder had het geluk, op zoodanige wijze tot Katechiseren opgeleid te worden. In allen gevalle is het van belang, dat ambtgenooten elkander hunne opmerkingen mededeelen. Jongere Leeraren vooral kunnen nut trekken uit de ondervinding der oudere broeders. De Schrijver heeft dus wèl gedaan, dat hij iets over zijne manier van Katechiseren in het licht gaf. Rec. wil hiermede echter niet zeggen, dat alles, wat in dit boek voorkomt, navolging verdient. Naar gelang van omstandigheden moet men anders handelen. Wat goede te Rotterdam deed, is niet overal uitvoerbaar. Ondervinding moet in dezen onze leermeesteres zijn. Wat van de zoogenoemde kerkkaartjes, kaartjesdag, openbaar examen en daarmede in verband staande prijsuitdeeling, als ook van de boeten op de Kathechisatiën wordt gezegd, zou geheel niet in den smaak van Rec. vallen, die zoodanige hulpmiddelen niet noodig vond, om zijne leerlingen vlijtig te doen opkomen, en die er geene nuttigheid, maar wel nadeelen in meent te zien. De Eerw. goede is niet voor het gebruik van leerboekjes, maar voor het beantwoorden van schriftelijke vragen. Rec. meent, dat hier een middelweg bewandeld moet worden. Zijn de leerlingen in staat, zelve antwoorden te maken, zoo late men het hun doen; maar kunnen zij dit niet (en dit is met velen het geval), zoo is het beter, dat zij uit eenig boekje telkens eene les leeren, waarover men dan verder met hen kan spreken. Op dit mondeling onderwijs komt toch steeds zeer veel aan. In het maken van schriftelijke antwoorden wordt menigeen te veel door anderen geholpen, en pronkt dus weleens met vreemde vederen. Dikwijls, schoon niet altijd, zal de onderwijzer het kunnen opmerken. Hierom is het gebruiken van eenig leerboekje niet zoo geheel af te keuren. De Schrijver heeft waarlijk veel moeite gedaan, om {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vele uitgewerkte geheele Katechisatiën en stukken uit dezelve, in vragen en antwoorden, op papier te brengen. Doch, waartoe deze zoo groote uitvoerigheid? De Eerw. goede is van oordeel, dat jonge en nog niet geheel bedrevene Onderwijzers in de Godsdienst, hier en daar, er wel iets goeds uit zullen kunnen leeren. Rec. stemt dit ten volle toe. Ook voor Ouders, die zelve hunne kinderen tot eenige godsdienstige kennis en zedelijk begrip willen opleiden, meent de Schrijver, zou zijn werkje misschien van eenige vrucht kunnen zijn. Buiten twijfel kan het dit. Hiertoe waren echter, naar het oordeel van Rec., niet zoo vele voorbeelden of modellen noodig geweest. Als men met lust het Katechiferen behartigt, leert gewoonlijk eigene ondervinding, hoe men overeenkomstig vatbaarheid en behoefte van verschillende personen het onderwijs moet inrigten. Men kan zich niet altijd aan denzelfden vorm houden. De aanwijzingen, door den Schrijver aan het hoofd van elke uitgewerkte Katechisatie geplaatst, bevatten soms belangrijke wenken. Jonge Leeraars vooral kunnen er nut uit trekken. Dat de uitgewerkte stukken overal even goed uitgevallen zouden zijn, zal wel niemand verwachten. Hier en daar heerscht zekere onaangename langwijligheid. Men moet, ja, somwijlen uitvoerig zijn, en dikwerf ook herhalen; maar alles heeft zijne grenzen. Eenige vragen luiden te algemeen of te onbedaald. Op elke vraag moet slechts één antwoord mogelijk zijn, zoodat de leerling ten eerste begrijpt, wat hij al of niet behoort te zeggen. Ook zijn sommige bepalingen niet volkomen juist. Zoo wordt b.v. eerst gezegd, dat het zien, hooren, ruiken, smaken en voelen, zamengenomen, de zinnen zijn, en een weinig verder worden de zinnen datgene genoemd, waardoor wij iets buiten ons waarnemen of leeren kennen. Op bl. 22 wordt gevraagd: Waaraan kan men het allereerst eenen geest kennen? en het antwoord is: Daaraan, dat hij niet gedeeld kan worden. De Onderwijzer zegt: Juist; maar is deze {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaling wel zoo juist? Als bewijs, dat goede daden een kwaad gevolg kunnen hebben, wordt, als voorbeeld, het geval ondersteld, dat allen naar de kerk zijn, en er intusschen brand ontstaat. Is het, zonder nadere bepaling, waar, dat God kwade daden der menschen altijd verhindert, als ze met zijne oogmerken strijdig zijn? Eene wet wordt omschreven door datgene, wat wij doen moeten of wat ons bevolen wordt, en Godsdienst door den aard en de wijze van God te vereeren. Ook zou men aanmerking kunnen maken op het gezegde bl. 68: ‘Ik weet inderdaad geene wet van God, welke ons de rede zelve niet reeds als zoodanig heeft voorgeschreven.’ Wat bedoelt goede hiermede? Rec. katechiseert niet alzoo over de rede, ofschoon hij deze gave Gods op hoogen prijs stelt. Is tot de regte gehoorzaamheid zoo volstrekt noodig, dat men de voortreffelijkheid der wetten van God duidelijk inziet? Leert de Bijbel dit? Zou de Schrijver het kunnen bewijzen, dat de Israëliten het volk waren, dat slechts door uitwendige gebruiken God vereerde? Waren er niet steeds godvruchtigen in den lande, ook ten dage van het grootste bederf? Blijkt uit Matth. XIX:27, dat de Leerlingen van Jezus zoo baatzuchtige gehoorzaamheid toonden? Zij werden over hunne vraag immers niet berispt door hunnen Heer; zie vs. 28 en 29. Wat is uitwendige hoogachting? Kan deze wel anders, dan inwendig zijn? Op bl. 145 staat: Hoe oud worden de meeste menschen? Zestig tot zeventig jaren. Wanneer sterven de meeste? In het dertigste tot (het) vijftigste jaar. Hoe moet men dit verstaan? Zoo de Heer goede zijne Levensgeschiedenis nog in het licht geven wil, zou Rec. hem raden, dat hij voor te groote uitvoerigheid zich wachte; en vooral niet te zeer over bijzonderheden, als de verzwakking in zijne buiksspieren, uitweide, ten einde de lachspieren des lezers niet daarover in beweging geraken. Daar zijn oude lieden, die gaarne van hunne historia morbi schijnen te keuvelen. Rec. kent den gewezen Rotterdamschen Pre- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} dikant niet, die het gezegende Kampen in Overijssel tot zijn verblijf verkoos, waar hij, bijkans 25 jaren te voren, 7 jaren lang, het predikambt bij de Evangelisch-Lutersche gemeente had waargenomen, zijne gade had verkregen, dus vele familie, vrienden en bekenden had, en, wegens de goedkoopte der plaats, zeer wel, zonder ziel en ligchaam verterende zorg en werk, van zijn Emeritus-traktement leven kon. Lijkrede, uitgesproken den 25 Oct. 1829. door P. Immink, Predikant te Ootmarsum, ter viering der nagedachtenis van deszelfs innig betreurde Echtgenoot, Aleida van Laer, in den Heere ontslapen op den 5den dag der genoemde maand. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1830. In gr. 8vo. VI en 39 bl. f : - 50. De Eerw. immink had eene moeijelijke taak op zich genomen. Eene lijkrede wordt zoo ligt eene lofrede. Voor den diepbedroefden echtgenoot was het behoefte, van den kansel over zijn verlies te spreken, en alzoo leniging voor eigene smart te zoeken. Blijkens het voorberigt, voldeed hij hiermede tevens aan een verzoek van zijne kinderen, en gaf de lijkrede ter perse, in de hoop, dat zij elken toekomstigen verjaardag van het verscheiden der geliefde moeder dit opstel in handen zouden nemen, ten einde het lezen tot navolging van het voorbeeldig gedrag der dierbare ontslapene moge opwekken. Gepast is de keuze van den tekst. Job I:21b: De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd! - Wij achten het onvoegzaam, aanmerkingen te maken, en het zal wel niet noodig zijn, eene dorre schets van de preek mede te deelen; dezelve heeft en behoudt waarde voor den prediker zelven, voor zijne kinderen en aanverwanten, als ook voor zijne gemeente. Moge het doel der uitgave bij allen bereikt worden, en immink zelf in ruime mate den weldadi- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} gen invloed van het Evangelie ondervinden, dat hij tot troost en bemoediging van treurenden predikt! (*) Gedenkboek, of verzameling van stukken, betrekkelijk den uittogt der Studenten van Groningen en Franeker, ten strijde voor het Vaderland, in het jaar 1830. ὠς ὀυδὲν γλυκιον της πατρίδος Te Groningen, bij J. Oomkens. 1831. In gr. 8vo. 80 Bl. f : - 75. De titel wijst den inhoud aan. Men vindt hier zoodanige stukken en berigten, welke voor vergetelheid bewaard verdienen te blijven; als, den brief, door den afgaanden Rector Magnificus, den Hoogl. nienhuis, geschreven aan de Studenten van de Hoogeschool te Groningen; beantwoording der vraag: wat behooren Ouders, volgens pligt niet alleen, maar ook volgens het welbegrepen belang van zichzelve en hunne kinderen, in deze dagen omtrent hunne Zonen te doen? bijzonder gerigt aan de Ouders van Studenten aan de Groningsche Hoogeschool, door Prof. van oordt; een stukje door eenen Student aan zijne Medestudenten; voorts het antwoord van wege Z.M. den Koning op het aanbod der Studenten, enz.; verder eene korte, maar belangrijke leerrede, door den Hoogl. de groot des avonds vóór het vertrek der Studenten uitgesproken, over 1 Petr. II:16; toespraak van den Hoogl. hendriksz, alsmede van den Student van der kooi, bij het uittrekken; en eindelijk vermelding van eenige bijzonderheden, de Studenten en hunne ontvangst hier en elders betreffende, tot dat zij de plaats hunner bestemming bereikten. Ook worden de namen der Heeren Studenten opgegeven, die, benevens de beide Hoogleer- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} aren van oordt en vrolik, uittrokken, om als vrijwillige Flankeurs te dienen bij de 8ste Afdeeling Infanterie. Dank hebbe de Heer oomkens voor de keurige uitvoering. Op de achterzijde van het omslag ziet men eene afbeelding van het Vaandel, waarop boven staat: Aan Gruno's Muzenzonen, en onder: Gaat, overwini en keert gelukkig. Moge dit laatste spoedig gebeuren! Wij kunnen dit Gedenkboek aanprijzen, en wij deelen uit de leerrede van Prof. de groot het volgende mede: ‘Vóór vijftien jaren op eens door vreemde magt van hunne boeijen ontslagen, meenden zij (de Belgen) in het eerst de oude ketenen nog te hooren rinkelen; eindelijk merkten zij hunne vrijheid, en spatteden zij, nooit aan vrijheid gewend (gewoon), spoedig uit tot baldadige losheid. Hoe toch zouden zij weten, wat vrijheid is? De Bijbel wordt hun onthouden; eene geschiedenis van vrije vaderen hebben zij niet; der wetenschappen licht begon nu naauwelijks bij hen te dagen (aan te breken). In middeleeuwsch bijgeloof verward en in middeleeuwsche duisternis omtastende, is vrijheid hun niet dan een klank, in welker naam zij tot schending van eens anders vrijheid, tot lastering, moord en plundering konden worden opgeroepen. Zóó zijn zij uit slavernij tot losbandigheid afgedwaald, en misbruiken zij, even als de Joden, de vrijheid tot een deksel der boosheid. En och, dat zij het eenigste volk van Europa waren, 't welk zoo jammerlijk bedrogen wordt! Maar (wij zeggen het niet uit volkstrots, neen, uit volkomene overtuiging) bijna overal in Europa zoekt of de onbeperkte alleenheersching de volken tot nietige slaven te vernederen, of de overdreven vrijheidszin hen tot eene overspanning en bedwelming op te winden, die, als eene ijlende koorts, alle kracht verteert; terwijl genoegzaam alleen in ons oud Vaderland bij de vrijheid der instellingen die vrijheid des geestes gevonden wordt, die ons een vreedzaam genot van dezelve verschaft. En dat hebben wij te danken aan het gezond verstand onzer {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} natie, aan de verlichting, die tot in alle standen is doorgedrongen, aan den godsdienstigen zin, die ons volk nog bezielt, aan hen, Medebeoefenaars der wetenschappen! die ons zijn voorgegaan, en geene inspanning hebben gespaard, om, met Gods hulp, de zon der godsdienstige verlichting al hooger over Nederland te doen opgaan.’ Wij zijn van hetzelfde gevoelen als de Hoogleeraar, en kunnen ons geenszins vereenigen met de zoodanigen onzer landgenooten, die, om welke reden dan ook, de verspreiding van licht onder alle standen der maatschappij afkeuren. Van ware volksverlichting, die met godsdienstige veredeling gepaard gaat, heeft men geen kwaad te vreezen. Miskenne dan niemand den geest en de behoefte des tegenwoordigen tijds! Geneeskundige Waarnemingen, door E.J. Thomassen à Thuessink, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Hoogleeraar in de Geneeskundige Faculteit te Groningen, enz. enz. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1831. In gr. 8vo. 256 Bl. f 2-20. Het verstrekt ons tot genoegen, wederom een werk te mogen aankondigen van dezen werkzamen, in het vak der praktische Geneeskunde met regt beroemden, landgenoot. Hoezeer de Hoogleeraar thomassen à thuessink, uit hoofde van vergevorderde jaren en eene zwakke ligchaamsgesteldheid, weinig meer in staat is, zich met de werkdadige uitoefening der Geneeskunde te bemoeijen, gaat hij evenwel met ijver voort, zijnen vaderlandschen kunstgenooten de vruchten zijner rijpe ondervinding en uitgebreide belezenheid aan te bieden, waartoe de aanteekeningen en verzamelingen van vroegeren tijd hem steeds ruime bouwstoffen verschaffen. Wij haasten ons, omtrent de voor ons liggende waarnemingen over de plaatsvervangende middelen van den koortsbast in de tusschenpoozende koortsen, welke door {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schrijver aan twee zijner voormalige toehoorders en vrienden, de Hoogleeraren numan en schroeder van der kolk, zijn opgedragen, een kort verslag te geven, ten einde onze lezers wat nader met den hoofdinhoud bekend te maken. Ofschoon de Heer thuessink reeds in het tweede Deel zijner Geneeskundige Waarnemingen breedvoerig heeft gehandeld over de tusschenpoozende koortsen, welke wij als endemisch kunnen beschouwen, en die in den omtrek der stad Groningen, door lage en moerassige landen omringd, zoo wel als aan onze lage zeestranden, vooral in het najaar, zoo zeer heerschende zijn, en hij ook nu onlangs, in zijne korte beschrijving van de zoo noodlottige epidemie van 1826 en 1827, daarvan wederom heeft gesproken, oordeelde hij het echter niet geheel onnut, om nog eens tot dezelve terug te keeren, en eenen arbeid te hervatten, dien hij reeds in 1810 en 1811 had begonnen, maar waarin hij toen door eene zware ziekte gestoord werd, zoodat dezelve sedert moest blijven liggen. Er heerschte toen, verscheidene jaren na elkander, maar vooral in 1808 en 1809, niet alleen in ons Vaderland, maar zelfs in het Noorden van Duitschland, bij ongewoon nat en veranderlijk weder, een ongewoon groot getal van intermitterende koortsen, welke wel niet zoo zeer van kwaadaardige toevallen vergezeld waren, maar echter door gastrische en rheumatische complicatiën hardnekkig werden, en niet zelden voor de gewone geneeswijzen weigerden te wijken. Intusschen was men in geene geringe verlegenheid, daar de koortsbast, onder de Fransche overheersching, zoo schaarsch, zoodanig vervalscht en tot zulk een' hoogen prijs was gerezen, dat men dezelve naauwelijks in een Hospitaal, ten minste niet dan in hoogen nood, en na het aanwenden van alle andere middelen, durfde voorschrijven. De Hoogleeraar trachtte dan, zoo veel mogelijk, de bestaande complicatiën weg te nemen, en beproefde de koorts zelve te verdrijven, door zoodanige {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen, die voor en na, als succedanea corticis, of plaatsvervangende middelen, waren aangeprezen. Hierbij dient onder het oog te worden gehouden, dat men, in dien tijd, nog niet bekend was met de proeven der Fransche Geneesheeren, welke ons overtuigend het beginsel van den koortsbast, waarin de koortsverdrijvende kracht gelegen is, hebben leeren kennen, en ons genoegzaam getoond hebben, dat alle deze middelen bij het gebruik van den koortsbast, daar zij deze beginselen, de chinine en cinchonine, niet bevatten, niet te vergelijken zijn. Hij acht het intusschen niet geheel onnut, hier niet alleen zijne proeven, met deze verschillende geneeswijzen genomen, op te geven, maar tevens ook, zoo kort mogelijk, daarbij te voegen, hetgeen anderen daarvan gezien en ondervonden hebben. Hieruit zal men het doel en de strekking van het werkje reeds leeren kennen. Wij gaan tot den inhoud over. Vooraf gaat eene naauwkeurige aanwijzing der weêrsgesteldheid, welke in 1808 tot 1809 te Groningen heeft plaats gehad. Vervolgens worden negenendertig gevallen van behandelde tusschenpoozende koortsen, zoo alledaagsche, anderendaagsche, derdendaagsche enz., van verschillende complicatiën, anomaliën en gevolgen, of secondaire ziekten vergezeld, en de onderscheidene geneeswijzen, dien overeenkomstig aangewend, medegedeeld. Onder de anomaliën behoorden de gevaarlijke febres soporosae, of zoodanige koortsen, die met slaapzucht verbonden waren; de febres cardialgicae, welke met geweldige brakingen gepaard gingen, zoodat de overige toevallen daardoor, als 't ware, geheel verdwenen; na het acces hield het braken op; voorts koortsen, waarbij het laatste tijdperk, namelijk van het zweeten, ontbrak, hetwelk altijd een ongunstig teeken was, vermits daarna niet zelden eene zuchtige opzwelling volgde. Tot de gevolgen der koortsen, in de bedoelde epidemie waargenomen, moesten gebragt worden: de waterzucht, hetzij met of zonder verstoppingen in den onderbuik, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} eene scorbutieke gesteldheid der vochten, eenmaal vergezeld van den morbus maculosus haemorrhagicus, en eens van bloedbraking. Ook moesten onder de moeijelijke en lastige toevallen van deze koortsen geteld worden: buikloopen, die somwijlen wel heilzaam en verligtende, maar meestal schadelijk en verzwakkende waren; terwijl eindelijk de longtering, zenuwziekten, als epilepsie, en de geestverrukking of manie, als zeer ongunstige gevolgen, uit deze koortsen voortvloeiden en overbleven. Ten aanzien der hoofdmiddelen, welke, hetzij wegens bijzondere aanwijzingen, of als plaatsvervangende middelen van den koortsbast, werden aangewend, vinden wij hier gehandeld over den phosphorus, met aanduiding der omstandigheden, waaronder dit krachtig opwekkend geneesmiddel vooral te pas komt, over de dierlijke lijm (colla), de pillen van den Rotterdamschen Geneesheer eickma, ter beproeving ontvangen, die als specifiek waren aangeprezen, waarvan de zamenstelling niet algemeen bekend schijnt te wezen, doch welke, volgens de verzekering van dezen Geneesheer, geen arsenicum of ander schadelijk geneesmiddel bevatten. Verder worden, als plaatsvervangende middelen van den koortsbast, in aanmerking en overweging genomen: de verschillende bittere middelen (amara), de spiesglansbereidingen (antimonialia), de zamentrekkende geneesmiddelen (adstringentia), als de cortex salicis alba vulgaris (waarbij over de salicine wordt gesproken), de c. mahagony, liriodendron tulipiferae, pruni avium, padi, spinosae, angusturae, de artemisia maritima, de rad. gei urbani vel caryophyllatae, enz. enz.; voorts de koffij, de bedarende middelen, of sedativa, als het heulsap of opium, de bittere amandelen, het blaauwzuur-ijzer (ferrum cyanicum), de belladonna, de braaknoot (nux vomica), het salpeterzure bismuth (nitras bismuthi), en nog andere zelfstandigheden, als het zwavelzuur-ijzer (sulphas ferri), de spinnewebben (tela araneorum), het rattenkruid (arsenicum), omtrent welks gebruik de Hoogleeraar thuessink zijne huivering te kennen geeft, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de peper; terwijl eindelijk nog de werking van uitwendige middelen, namelijk over het binden der ledematen en het aderlaten in het tijdperk der koude, wordt gehandeld. Het werkje wordt besloten met nadere aanmerkingen omtrent de kina-loogzouten, waarover reeds door den Schrijver in het derde Deel zijner Geneeskundige Waarnemingen is gehandeld. Hier wordt gewag gemaakt van de ontdekking eener nieuwe alcaloïde, door den Duitschen Scheikundige sertürner, te Hameln, welke uit de afgekookte kina of het residuum kan worden toebereid, en waaraan door dezen den naam van chinoidine wordt gegeven. Wij moeten ons met de opgave van den zakelijken inhoud van dit geschrift vergenoegen, daar het niet wel vatbaar is, om in bijzonderheden te worden overwogen, zonder dat wij voor dit Tijdschrift te uitvoerig zouden worden. Hetzelve is voor den praktischen Geneesheer, inzonderheid voor jonge kunstoefenaren, allerbelangrijkst, daar men hier in een kort bestek zeer vele zaken vindt bijeengebragt, welke bij de behandeling der tusschenpoozende koortsen - ziekten aan ons land zoo eigen, en die zich elken dag aanbieden - in aanmerking komen, en waarvan de kennis onontbeerlijk is. Wij betuigen den Hoogleeraar dus, in naam van het vaderlandsch geneeskundig publiek, onzen welmeenenden dank voor dezen nieuwen arbeid, welke evenmin, als zijne vroegere schriften, onvruchtbaar kan blijven in heilzame gevolgen voor de lijdende menschheid, waartoe wij wenschen, dat ook deze waarnemingen in veler handen komen. De dagbladen hebben ons aangekondigd, dat het Z.M. den Koning gunstig heeft behaagd, aan den Heer thuessink eene eervolle rust van de akademische werkzaamheden te verleenen. Hij geniete die lang, en, zoo veel mogelijk, in gezondheid. Voor zoo veel deze het hem moge veroorloven, storte hij nog, uit zijne rijke voorraadschuur, veel van het tot dus ver bewaarde zaad, onder zijne landgenooten, uit. Hij kan hetzelve, onder {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hemels zegen, nog zien opkomen en heilzame vruchten voortbrengen. Voorts zij de bewustheid, van naar vermogen ten nutte zijner medemenschen te hebben geleefd, de aangename belooning voor de onvermoeide pogingen, welke hij daartoe heeft aangewend. De erkentenis van hen, die de waarheid huldigen, dat de schriften van thuessink, sedert meer dan eene halve eeuw, aan de bevordering der Geneeskunde, inzonderheid aan de verspreiding van gezonde praktische denkbeelden in ons land, ongemeen veel hebben toegebragt, zal altijd zijne kroon en welverdiende lofspraak blijven. Bijdragen tot bevordering van de kennis aangaande den aard, de verschijnselen, de voorkoming, en de behandeling van de het westelijk gedeelte van Europa bedreigende Cholera. Bijeenverzameld en uitgegeven door F. van der Breggen, C.Z., Med. Dr. en Hoogleraar aan het Athenaeum illustre te Amsterdam. Iste Stuk. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1831. In gr. 8vo. XVI, 179 Bl. f 1-40. De Reis der Cholera morbus uit Azië naar Europa als een overtuigend bewijs van derzelver besmettelijkheid aangenomen, en de voorbehoedmiddelen door de Regering aangewend tot stuiting van den verderen voortgang dezer vreeselijke kwaal gebillijkt, door F.J. Behrend, Med. Dr. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1831. In gr. 8vo. 35 Bl. f : - 50. De zoogenoemde Cholera morbus, welke sedert de laatste maanden meer en meer over ons werelddeel zich uitbreidt, trekt thans de algemeene aandacht zoozeer tot zich, dat het geen wonder is, dat het aantal schriften over dezelve dagelijks aangroeit. Uit dien hoofde haasten wij ons, het publiek met twee brochures bekend te {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, welke geschikt zijn, om althans aan de eerste aandrift der weetgierigheid te voldoen. Het eerste is van de hand van den werkzamen Amsterdamschen Hoogleeraar van der breggen, die met hetzelve een' aanvang maakt, om zijne landgenooten bij stukken te leveren, wat er van tijd tot tijd elders over dit belangrijk onderwerp uitkomt. Wij vinden hier 1o. eene door het Gouvernement van Oostenrijk gegevene aanwijzing, hoe bij deze epidemische ziekte te handelen. In dezelve houdt men de ziekte voor besmettelijk, (en och of men dit overal gedaan had: hinc illae lacrymae!) geeft hare kenteekenen op, spreekt over de voorbehoedings- en gezondheidsregelen, die men behoort op te volgen, alsmede over de behandeling. 2o. Eene Geneeskundige Verhandeling over de Cholera, behelzende: a. Een geschiedkundig overzigt. (Waaromtrent een stuk van onzen landgenoot vos, Med. Dr. in Bengalen, geplaatst onder de Verhandelingen van het Bataviasch Genootschap, verdient geraadpleegd te worden. Het voert ten opschrift: Begin, voortgang, toevallen en genezing der Cholera morbus, zoo als zij zich sedert het jaar 1817 in Bengalen vertoonde, door jac. rein. vos, enz. en is geschreven in 1821; het jaartal der uitgaaf staat niet vermeld. Men heeft hier het verhaal van een' ooggetuige, die de Epidemie bij hare geboorte heeft gadegeslagen.) b. Eene beschrijving der ziekte. c. Onderzoek naar de oorzaken. d. Wijze van behandeling. e. Voorbehoedmiddelen. 3o. Over de onderscheidene vormen der Cholera en het gevondene bij lijkopeningen. 4o. Over de verschillende oorzaken, het wezen en den aard der Cholera, door geschiedkundige mededeelingen aangaande den oorsprong en de verspreiding der laatste Epidemie. 5o. Over de behandeling van den sporadischen en epidemischen braakloop. 6o. Bedenkingen, zoo wel over de Cholera in hare hevige graden, als over de epidemische. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Lezers zien uit dezen korten inhoud, wat zij in dezen eersten bundel te wachten hebben. Tot gemakkelijk overzigt zoude het verkieslijk geweest zijn, als de Hoogleeraar alles bij uittreksels onder bijzondere rubrieken gebragt had, daar men nu gedurige herhalingen aantreft, en verpligt is, het gansche werk door te snuffelen, om betreffende het een of ander punt bijzondere aanwijzing te krijgen. Intusschien wenschen wij hem lust, tijd en krachten, tot verdere mededeeling zijner bijdragen. No. II heeft, blijkens het opschrift, alleen betrekking op het vraagstuk der besmettelijkheid en de daaruit voortvloeijende voorbehoedmiddelen, en is niet als No. I eene verzameling van verspreide stukken, maar eene vertaling uit het Hoogduitsch. Het bewijs voor contagium ontleent de Heer behrend uit den loop der ziekte door alle streken, onder alle klimaten, jaargetijden en luchtsgesteldheid, langs de groote handel-routes, onafhankelijk van tellurische of cosmische invloeden; waaruit de Schrijver de noodzakelijkheid en het hoog belang afleidt eener goede geneeskundige staatsregeling. Dat ook in ons Vaderland een waakzaam Bestuur voortga, eene ziekte van deszelfs bodem te weren, welke bijna overal de helft, ja meer dan de helft der lijders geveld heeft, en dat geene handelsbelangen en sophistische redeneringen de belangen der menschheid en de redeneringen van het gezond verstand overstemmen! Als wij, na al het gelezene over de bewuste Epidemie, de hoofdpunten andermaal opvatten, dan kunnen wij den wensch niet terughouden, dat een oordeelkundig onderzoek de nog duistere gedeelten van dit gewigtig onderwerp opheldere. In de eerste plaats is het van het hoogste belang, uit te vorschen, waarin het wezen der Cholera Epidemica Orientalis gelegen zij; in hoeverre zij overeenkome met onze gewone sporadische Cholera; of zij den naam eener zenuw- of krampziekte verdiene, dan wel meer in het vaatgestel hare zitplaats hebbe, en aan welke behande- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ling boven anderen de voorkeur toekome. 't Is te bejammeren, dat de ruwe empirische praktijk der hedendaagsche Engelsche Artsen veeleer aanleiding gegeven heeft tot allerlei verwarde denkbeelden, dan tot eenig klaar begrip der ziekte. Immers, wat begrip kan men hechten aan eene kwaal, die door aderlatingen, calomel, opium, pepermuntolie en brandewijn bestreden is geworden? Hoe kan men vooronderstellen, dat eene Epidemie bekend zou zijn, welke door den een' met een' sporadischen braakloop, door den ander' met eene zenuwkoorts, door een' derden met eene ziekte van het aderlijk vaatgestel wordt gelijk gesteld, en waarin men beurtelings verzwakkende en heete prikkelende middelen, als om strijd, aanprijst? Wat moet men denken van eene behandeling, waaronder doorgaans ruim de helft der lijders eene prooi der ziekte wordt? Moet ons dat alles niet doen besluiten, dat de Epidemie in haar wezen onbekend en het ware geneesmiddel tot nog toe niet gevonden is? Zou het de onlangs aangeprezen bismuth kunnen zijn? De ervaring zal ook thans wederom de zaak moeten beslissen; eene ervaring evenwel, door rede, theorie en studie voorgelicht, en naar de regelen der algemeene therapie handelende; met één woord, eene rationele ervaring, geene blinde empirie en routine, die men gewoonlijk daarmede verwart. Brieven over den aard en de strekking van hooger Onderwijs. Uitgegeven door Ph.W. van Heusde. Festina lente. Te Utrecht, bij J. Altheer. In gr. 8vo. 339 Bl. f 3-60. ‘Wien dan, zal men zeggen, raadt gij het boek aan? Niemand, is mijn antwoord, het moet zich zelf aanbevelen; wat zou anders mijne aanprijzing baten? Doch, vraagt men mij, welke soort van lezers ik den schrijver boven alle anderen zou toewenschen? Dezulke zijn het, die met kennis van zaken zucht voor het goede en nuttige paren. Die kunnen bij het lezen, al ware er ook van Universiteiten niet in gerept, stof tot denken, en, wat {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} meer is, aanmoediging hier bekomen, om met ijver en standvastigheid het goede voor te staan, zonder zich door eenige bedenkingen te laten wederhouden. En zal ik zeggen, voor wie het stuk mij voorkomt, wel voornamelijk geschikt te zijn? Voor jonge lieden inzonderheid, dunkt mij, van goeden aanleg, van ware beschaafdheid en van hoogere bestemming voor de maatschappij, om het even, of zij hier, of in ons zuiden, en op welk vak van kunsten en wetenschappen zij zich toeleggen. Deze vooral kunnen er nut van hebben, zoo zij ten minste reeds gevoelen, of er voorgevoel van krijgen, wat zelfstandigheid zij, en reeds beginnen te waarderen, wat het heete, van voorouders af te stammen, die zich vrij gestreden hebben, om zelfstandig volk te worden. Zoo zij dat reeds beginnen te gevoelen en op prijs te stellen, dan zijn deze brieven juist geschikt om hen dit te dieper te doen beseffen, te meer zich te doen wachten voor de thans zoo heerschende en hun zoo onwaardige ligtzinnigheid en waanwijsheid, en ook op een en ander hen de aandacht te doen vestigen, dat hun naderhand niet onbelangrijk zal zijn, in de jeugd doorzien te hebben: b.v. om maar iets te noemen: dat een goed burger beginnen moet met braaf kind, vlijtig leerling, getrouw vriend te wezen, en het anders niet worden kan: - dat men een vaderland hebben en er voor leven moet, om van staatkundige vrijheid te durven meêspreken: - dat er geene vaderlandsliefde zonder zucht voor vrijheid, maar ook geene vrijheid zonder zelfstandigheid, en geen van beiden zonder godsdienst en deugd bestaan kan: - dat om groot man te worden, schitterende talenten niet genoegzaam zijn, maar in de eerste plaats ondersteld wordt, dat hoofd en hart overeenstemmen, en meer dergelijke zeer bekende zaken, maar aan welke men zich in de jeugd wel eens herinneren mag: om niet van vragen te spreken, die almede hier voorkomen, als wat wijsbegeerte is, en hoe het toch kome, dat er geen eenvoudiger, geen zediger mensch in de wereld is, dan de ware wijsgeer.’ Na deze uitvoerigheid, met welke het verslag des Uitgevers nopens deze Brieven is opgegeven, zal het ons niet kwalijk genomen worden, dat wij den inhoud, zooveel de vorm van het werk gedoogt, beknoptelijk mededeelen. In het oordeel over onderwijs wordt niet genoeg onder- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} scheid gemaakt tusschen Akademisch onderwijs en dat der Gymnasiën. Men verlaat het denkbeeld van onze voorouders aangaande de Hoogescholen als zetels der geleerdheid, Hoogleeraren als geleerden, die in Europa uitblonken, en studenten als jonge menschen, die hier de laatste hand aan hunne vorming voor de maatschappij legden. Vanhier de ongeschikte woorden liberaliteit en schoolsche vorm. ‘Willen wij inzien, welk het natuurlijk onderscheid van Scholen en Akademiën zij, zoo laten wij liberaal en scholastiek voor hetgeen zij zijn mogen, maar wij vestigen onze aandacht op de jeugd, die op beide onderwijs ontvangt: dat is hier de hoofdzaak: en wij vragen, welke is de geaardheid der jeugd, zoo lang zij op de Gymnasiën vertoeft, en welke is dezelve, wanneer zij tot het hooger onderwijs overgaat?’ Dit eerst te beantwoorden, en dan ga men aan het organiseren van beide! Daartoe leidt eerst en voornamelijk de beschouwing van den geest onzer tijden, en bijzonder van den aanleg, den wetenschappelijken aanleg, onzer natie. Die beschouwing geeft deze uitkomst: ‘Er bestaat veel goeds; dat goede komt van God; het kwade van de menschen; maar het laatste meestendeels door overdrijving van het goede.’ Bl. 1-19. Iste Brief. ‘Van dit standpunt dan in den tegenwoordigen toestand onzer maatschappij onze Akademiën beschouwende, zeg ik, alles goeds is er van te verwachten; maar ik moet er bijvoegen: ook alles kwaads is er voor te duchten.’ - Met de Akademiën staat de roem van ons vaderland in verband. Om Nederland, als weleer, te doen uitblinken onder de volken van Europa, moet men minder doen, maar meer laten. De plant wordt gekweekt, en men heeft hiertoe tijd noodig. Kinderen hebben te veel haast en weten van opkweeken niet. Wie monnikentucht op de Akademiën wil invoeren, stopt de bron, om overstroomingen te verhoeden: de anderen (die alle banden wegwerpen) laten met die natuurvrijheid alles door de vrije natuur verwoesten. Men voorspelle niets. Op het volmaakte mag men hopen; ‘maar voorspellen hetgeen gebeuren, hetgeen men bewerken zal - daarvoor hoede men zich.’ Alles zoeke men langzamerhand tot stand te brengen. ‘Het festina lente heeft niets met traagheid gemeen, zoo min als het cunctari van fabius. Het staat met het grondbeginsel in verband, waarvan wij gesproken hebben, dat de Voorzienigheid ons het {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} goede doet toekomen, maar wij het door overijlen ten kwade doen werken, vóórdat het aan zijne bestemming voldoen kan.’ Bl. 21-33. IIde Brief. Er blijft altijd hoop, dat men, als vóór twee en drie eeuwen, geheel Europa door, van het Bataafsch Athene zal hooren gewagen. ‘Gij kent, even zoo goed als ik, den aard en aanleg onzer natie: die onvergelijkelijke leergierigheid in alle standen van menschen met zoo regt goede inborst.’ De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bewijst dit zoo goed, als geert groete in de XIVde eeuw en de geschiedenis der Leydsche Akademie. Het schoolwezen in ons vaderland, naar het verslag van cuvier, uit den boezem der natie ontsproten. Geert groete wordt gekend in zijne waarde. ‘Wat had luther, wat erasmus kunnen doen, zoo Saksen en de Nederlanden te hunnen tijde even zoo dom en ruw waren geweest, als vóór geert groete?’ Thomas a kempis, agricola, erasmus, en meer andere groote Nederlanders, spreken voordeelig voor den aanleg onzer natie. ‘Ons land en volk is meer dan het schijnt, en - wij willen meer zijn, dan schijnen.’ Bl. 34-53. IIIde Brief. ‘Het lagere onderwijs, door onze Bestuurders zoo zeer ter harte genomen, is daarom juist zoo belangrijk, omdat het daarvan afhangt, wat onze natie over dertig, veertig jaren wezen zal. Veel kunnen daaraan toebrengen de Gymnasiën, veel ook de Akademiën; maar kort en goed: zoo op de kinderschool de gronden niet gelegd zijn van grondig onderwijs, en, hetgeen nog meer zegt, van zedelijkheid, vergeefs zullen al onze pogingen zijn om een goed nageslacht te doen rijpen: en dit is toch wel, geloof ik, het allervoornaamste.’ - ‘Het eigenaardige van onze scholen is dit, dat opvoeding en onderwijs gepaard gaan, en beide bijzonder een godsdienstig en zedelijk doel hebben.’ De toestand der Gymnasiën, voormaals, op weinige uitzonderingen na, niet zeer gunstig, is sedert de laatste jaren merkelijk verbeterd, niet ‘door verordeningen en voorschriften slechts te geven, maar door acht te slaan op de personen, die ze moeten uitvoeren.’ - ‘In de laatste jaren hebben wij reuzenschreden gemaakt.’ Ook het onderwijs zelf is verbeterd. Bl. 54-67. IVde Brief. Na gepasten overgang in den vorigen brief, wordt beschouwd de mensch, en het karakteristieke onderscheid van {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, knaap en jongeling. In den knaap is iets weligs en weelderigs wenschelijk, om het wat te kunnen snoeijen en inkorten. Men moet den knaap behoeden voor verleiding door gezag en standvastigheid. ‘Viert men al dat buitensporige bot, of gaat men het met geweld tegen, in beide gevallen komt er losbandigheid, zedeloosheid uit voort.’ Eerst moet men het goede bevorderen en verzorgen, dan ga men aan het snoeijen. Begint men met het laatste, dan zou men zich de hoop op de toekomst afsnijden. ‘Beteugel den knaap en houd de wacht over hem, maar wek tevens bij hem eergevoel en zucht voor het goede en edele op, en maak hem daardoor vooral van het kwade en schandelijke afkeerig. Wacht aldus den tijd geduldig af; dan staat op eens de jongeling voor u.’ De jongeling is, om het kort en zakelijk uit te drukken, de man in zijn worden, in zijne laatste ontwikkeling, om welhaast volkomen zelfstandig mensch te zijn. Voor den jongeling blijft ter ontwikkeling over besef van zelfstandigheid in de eerste plaats, dan hooger eergevoel, dan in den knaap nog was opgekomen: zelfbewustheid van niet voor zich en eenige anderen, maar voor allen te leven en te handelen: verhooging van zin, van hart, van verstand.’ Dit moet op de Akademie geschieden. Hij kome daar als jongeling, niet als knaap. ‘Laat het kind toch niet te spoedig loopen, hoort men dagelijks zeggen: want zoo zal het nooit goed op zijne beenen staan. En zie eens, hoe men omtrent den geest te handelen pleegt. Of die zelfstandigheid gekregen heeft, of niet, is de schooltijd uit, dan maar terstond moet de jongen naar de Akademie. En de gevolgen daarvan? - Ja, val op val. Hoe kan dat anders? En dat vallen dáár is vrij wat bedenkelijker, dan in het ouderlijk huis.’ Doch ook op de Akademie is voorzigtigheid noodig. ‘De jongeling toch is nog niet man geworden, en scholen dus, hoe hoog dan ook, zullen toch altijd scholen moeten blijven.’ Bl. 68-81. Vde Brief. Drieledig is de opvoeding: des kinds, om het mensch, des knaaps, om hem beschaafd mensch, des jongelings, om hem zelfstandig mensch te doen worden. Ziedaar het onderscheid aangewezen tusschen lager, middelbaar en hooger onderwijs. Het lager onderwijs is voor het geheele volk, om allen tot menschen en sommigen tot beschaafde menschen te vormen. Het hooger onderwijs, ook op de Gymnasiën, als kweekscho- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} len, is slechts voor een klein gedeelte der natie bestemd. ‘Is het voor andere standen genoeg, dat het kind alleen, of de knaap tevens in den mensch doelmatig en opzettelijk ontwikkeld worde, hier vereischt de jongeling nog daarenboven eene bijzondere opleiding; en zal hem deze op de Hoogeschool tot hoogbeschaafd, waarlijk zelfstandig man vormen, zoo moet zij niet alleen van kinder- en middelbaar onderwijs, maar ook van klassieke opleiding en beschaving voorafgegaan zijn: waartoe de Gymnasiën dienen ingerigt te wezen.’ Uit dit oogpunt moeten Gymnasiën en Hoogescholen beschouwd worden. ‘Dan eerst kunnen zij strekken, waartoe zij in de maatschappij strekken moeten, dat zij de natie verhoogen, veredelen, dat zij haar zedelijk en verstandelijk zelfstandig doen zijn en blijven.’ Bl. 82-89. VIde Brief. Wat nog ter verbetering te doen blijft, wordt in weinige woorden uitgedrukt: ‘Eerst den knaap te beschaven, en dat volkomen en volgens den aard, den zin der menschelijke natuur op dien leeftijd: dan kunnen wij van den jongeling gaan spreken.’ Met de Gymnasiën moet men beginnen; deze moeten tot den hoogstmogelijken graad van volkomenheid gebragt worden. Dit is geen vrome wensch of Platonische republiek. Hetgeen is en bestaat, zoo als dat aangewezen is, toont ook, hoe het zijn moet en zijn kan. Één ding blijft altijd moeijelijk: ‘te verhoeden, dat men op het Gymnasium en vooral op de Akademie kome, vóórdat de leeftijd er rijp voor zij.’ - ‘Zoek den geest des tijds ten goede te leiden, niet door vermaningen. Wat baten die? Maar door de bestaande inrigtingen te volmaken, de Gymnasiën in de eerste plaats, zoodat zelfs de jeugd daar langer toeve.’ - ‘Laat ons voortgaan, gelijk wij begonnen hebben, en uit dit oogpunt de onderscheidene scholen naar de opvolging der leeftijden nagaan, en zien, hoe elke van dezelve, Gymnasiën bijzonder en Universiteiten, volgens haar doel en hare bestemming in te rigten zij.’ Bl. 90-102. VIIde Brief. ‘Beginnen wij dan van het kind en de kinderscholen, en slaan wij den mensch vooral gade. Maar zorgen wij toch vooral, dat er goede menschen gevormd worden. Men doorvoede het kind toch wel met de grondbeginselen van onze Godsdienst.’ Geene goedkoope en haastmakende Lancasterscholen. ‘Ook het hart moet gevormd worden, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit is het, waarop men zich bij ons steeds bijzonder heeft toegelegd. Ook opvoeders en onderwijzers kunnen en moeten van kindsbeen af onze jeugd door onze Christelijke zedelessen tot deugd en zedelijkheid brengen. Zóó en zóó alleen zullen wij een goed volk blijven en het nog meer worden.’ - ‘Is kinderzin door onze leerboeken van jongs af in ons opgewekt, zoo kan het niet anders, of het heeft invloed op het geheele leven, om te gelooven, waar geen redeneren of betoogen te pas komt, te vertrouwen, waar geen eigen kracht kan baten, eenvoudig te blijven als een kind te midden van het regeren van staten of het doorgronden van de diepste geheimen der hoogere wijsbegeerte. Die niet als kind gelooft, hoe kan die wijsgeer heeten?’ - De knaap worde in Griekenland en Latium overgevoerd; niet enkel op de Gymnasiën, maar ook op de scholen van middelbaar onderwijs. De Gymnasiën vooral moeten den knaap in het vaderland der beschaving, der kunsten en letteren overbrengen. Op die scholen moet de knaap niet enkel esthetisch, neen geheel beschaafd, en met opzet zijn karakter gevormd en bevestigd worden, en ook dit door Grieksche en Latijnsche letterkunde. ‘Is de knaap op het Gymnasium wel voorbereid gekomen om mensch te worden, vooral door het opwekken van zijn godsdienstzin en godsdienstgevoel; heeft hij hier het lezen van ons heilig boek met het lezen van de schriften onzer beschaving en veredeling, de werken der klassische letterkunde en wijsbegeerte, gepaard, en de laatste tot verhooging van den zin en het gevoel zijns tegenwoordigen leeftijds aangewend, zoo zal hem de overgang tot de Hoogeschool niet zoo vreemd, zoo onverwacht voorkomen.’ Bl. 103-125. VIIIste Brief. ‘Veel te gelooven, niets te weten, alles te onderzoeken, - ziedaar in weinige woorden, wat de wijsgeer zich voorschrijft, en waardoor hij tot wijsheid moet geraken.’ (Bl. 125.) Dit wordt nu verder ontwikkeld bl. 126-136, IXde Brief. Uit dezen brief sta hier het volgende: ‘Velen versmaden de Godsdienst, als voor kinderen geschikt. Dwaze menschen! Zij beseffen niet, dat zonder dezelve de man en de grijsaard niet worden kan, wat hij worden moet. Beseften zij dat, zoo zouden zij de Godsdienst boven alles waarderen, omdat die alleen voor het geheele leven, en van onze eerste ontwikkeling af tot onzen over- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} gang in een ander leven, ons heilzaam en noodzakelijk is. Den Bijbel verachten zij, als voor kinderen geschreven. Onwetenden! Zij hebben dat boek nimmer gelezen, of toonen ten minste het niet te verstaan. De zin der kindschheid is in hetzelve heerschende; maar in het kind ligt reeds de kiem van alle volgende leeftijden, en zoo vindt men daarin, wat Godsdienst, wat levenswijsheid betreft, al de beginselen, die ons voor het leven te pas komen.’ Het hooge doel der Gymnasiën is wèl te onderwijzen, en door onderwijzen te vormen en te beschaven. Zij moeten zijn kweekscholen voor de Akademiën. Men verge niet te velerlei, van den onderwijzer zoo min, als van den onderwijzeling. Men scheide af, wat van nature niet vereenigd is. - Niet één doe alles, maar ieder, zoo veel mogelijk, het zijne. - Laat Gymnasiën Gymnasiën, Instituten Instituten, Kadettenscholen Kadettenscholen blijven. Zoo zullen allen elkander verdragen en ook onderling helpen.’ Ieder onderwijzer hebbe op de Gymnasiën zijn eigen vak. Dit is hoofdzaak. - De ontwikkeling hiervan verdient niet enkel nagelezen, maar de zaak zelve in beoefening gebragt te worden. Bl 137-164. Xde Brief. ‘Verwonder u dus niet, dat ik zoo lang, zoo eindeloos lang over onze Gymnasiën spreek: ik beschouw dezelve als kweekscholen onzer Universiteiten, als de kleine mysteriën, mag ik mij zoo uitdrukken? waarin onze Staatslieden, onze Godsdienstleeraars als voorbereid moeten worden, om toe de hoogere, de ἐποπτικὰ, de Hoogescholen toegelaten, en daar voor kerk en staat volledig opgeleid te worden. - Hoe veel er van de leermeesters afhangt, nog meer, ten minste niet minder, komt het op de inrigtingen aan. - Vooral moet men leven en werkzaamheid in de menschen zoeken te brengen.’ - Eindelijk komt het tot de Akademiën. Hiet moet men vooral voorzigtig zijn, met veranderingen te maken. Niet door regeren, maar door besturen, en de zaken een' geregelden gang laten gaan, werd Göttingen Göttingen. Zoo was het ook vroeger met de Akademiën van Italië, te Bologne, te Salerno, vooral ook met die van Leyden in de XVI en XVIIde eeuw. ‘De opschietende spruit kunt ge kweeken en verzorgen; maar gij doet den boom niet groeijen, die er eenmaal uit op zal rijzen. Men maakt geene Akademiën, als huizen en paleizen, en {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} meent men het te vermogen, kabinetten en boekerijen en gehoorzalen zal welligt de naneef bewonderen; maar de Musen zullen daar niet wonen.’ Na de inrigtingen van 1815 zijn onze Akademiën weêr hersteld en tot nieuwen bloei gekomen. Die inrigtingen behoude men, ook met het gebrekkige, uit vrees dat nieuwe en erger gebreken uit verandering zullen voortspruiten. En beantwoorden de Gymnasiën eens aan hun doel, dan verhelpen zich de nu bestaande gebreken welligt van zelve. Bl. 165-181. XIde Brief. Zelfstandig moet eene natie zijn, ook zonder Akademiën. Doch deze moeten die zelfstandigheid aankweeken en sterken voor Godsdienst, Regt en Vrijheid. ‘Het jonge plantsoen moet zorgvuldiger en langduriger opgekweekt worden, zal men er planten en boomen naar elders uit overbrengen, die daar zelfstandig opwassen. Evenwel dat simpliciter, cum laude, en hoe heet dat meer? moest men afschaffen, dunkt mij. Scholam, zou ik zeggen, redolet: voor studenten ten minste past dit niet, en het minst voor dezulke, wien de summi honores in hun vak toegekend zijn geworden.’ Zulk eene vrijheid worde aan de studiën gegeven, dat de Hoogescholen, hoe hoog, hoe vrij, hoe liberaal, altijd scholen zijn en blijven. Op de Akademie moet niet alles worden voorgeschreven, zoodat niets aan eigene keus, aan eigene werkzaamheid overgelaten worde; ‘dat strijdt met de natuur des jongelings, die daarom het Gymnasium verlaten heeft, omdat hij nu in staat was geworden, om zichzelven in zelfstandigheid te oefenen.’ Er blijft altijd genoeg onderscheid tusschen het onderwijs op de Gymnasiën en Akademiën. Dezelfde behandeling b.v. der geschiedenis op beide is de ongerijmdheid zelve. Het responderen, de sodalitia voor bijna elke faculteit blijven altijd hulpmiddelen, om zelfstandig te leeren studeren op de Hoogescholen. Ook het beantwoorden van Akademische prijsvragen levert hiervan zoo wel proeven, als het een uitnemend hulpmiddel daartoe oplevert. Bl. 182-195. XIIde Brief. Prijselijk is vooral de daarstelling van twee afzonderlijke faculteiten voor de propedeutische studiën, waardoor bij ons meer dan elders de overgang van de Gymnasiën tot de Hoogescholen zoo gemakkelijk en geleidelijk is geworden. Zelfs Duitsche geleerden prijzen onze verordeningen, om, met uitzondering der nieuwere wetenschappen, het onderwijs in het Latijn te doen plaats hebben. Verder komen hier voor {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke wenken over een' halfjarigen cursus, Inspecteuren in plaats van Curatoren, een geopend concours voor te benoemen Professoren, perpetuéle Rectoren, berekening van Akademisch onderwijs naar uitgestrektheid van land, als voortbrengsel van bekrompene en zeer schadelijke economie. ‘Nog erger, dan al het gezegde, is eene nieuwe Akademietucht, van welke ik ook al heb hooren spreken, die op geheime politie, op het benemen van alle vrijheid, van alle denkbeeld van vrijheid aan onze studenten, zou uitloopen.’ Kloosterdwang heeft ten gevolge kloosterlijk zedebederf. Bespied hen, zij belagchen door sluwheid uwe slimheid, en worden achterdochtige, listige slaven, in plaats van vrije burgers van het vrije Nederland. De Hoogleeraren op de collegiën, de Kerkleeraren en Godgeleerde Professoren in hunne leerredenen, alle Hoogleeraren in hunnen omgang met studenten moeten verlevendigen en onderhouden godsdienstzin in onze jeugd: ‘dat verdient beteugelen genoemd te worden, gelijk het op de Akademie voor studenten past. Schiet deze beteugeling te kort, dan doe de Politie, wat haar pligt haar gebiedt.’ Bl. 196-207. XIIIde Brief. Zelfstandigheid, tot welke de Akademiën onze jongelingen moeten opleiden, is geenszins die vrijheid en onafhankelijkheid, die in tijden van omwentelingen wordt uitgebazuind, en in den eigenlijken zin meer bij rooverbenden past, dan in beschaafde maatschappijen. Ook niet zelfgenoegzaamheid; ‘die scheidt ons van allen en alles af, en maakt ons tot denkbeeldige wezens of ongevoelige beelden - dat is zelfstandigheid van standbeelden, maar niet van menschen.’ Menschelijke zelfstandigheid, die ‘met liefde en vriendschap en deelneming in alle menschelijke zaken gepaard is, en dus ver af is van onafhankelijk of zichzelven genoegzaam te zijn. IJskoude wijsgeeren, die den mensch zich van de maatschappij en al zijne betrekkingen doen afzonderen, opdat hij zich vrij moge gevoelen, hebben er geen denkbeeld van, wat vrijheid is. - Met liefde ontving men ons bij onze komst in het leven, en zoo werd bij ons wederliefde opgewekt, het begin van al onze vorderingen in godsvrucht en deugd.’ - ‘Van de kindschheid en prille jeugd hangt alles af, en daarom zijn het doorgaans monsters in de zedelijke wereld geworden, die op die leeftijden voor ouders noch meesters liefde of eerbied hadden gehad. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dan ontwikkelt zich de mensch van zijne intrede in de wereld af aan: en gaat hij als jongeling voort, gelijk hij als kind en knaap had aangevangen, dan wordt hij - niet schitterend vernuft, zoo ijdel dikwijls als schitterend, maar regtschapen, zedelijk-zelfstandig man.’ Om kennis en wetenschap is het den jongeling op de Akademie te doen; doch niet, om die slechts van anderen te bekomen, maar ook tevens en voornamelijk, om door zichzelven die te verwerven. Akademiën zijn oefenscholen van zelfstandigheid, vooral door de dispuutcollegiën. Groot is de invloed en achting der Professoren. De examens moeten aan' het doel beantwoorden. Zij zijn niet om jongelingen tot het goed studeren te noodzaken. ‘Maar doe studenten-examens beschouwen als gelegenheden, om in het openbaar en voor hunne medestudenten aan den dag te leggen, wat zij vermogen: zoo zult ge nog meer verkrijgen, dan de wet vordert.’ Men wachte zich vooral voor bloot mechanisch onderwijs. Zoo niet, ‘dan zal men in het vervolg van tijd nog van geluk mogen spreken, zoo er slechts Automaten en niet nog erger wezens uit voor den dag komen.’ Bl. 208-239. XIVde Brief. ‘Ge ziet, hoe, te midden van ons praten over scholen en Universiteiten, onderwerpen ons bezig hielden, die voor de geheele menschheid van belang zijn. Het was hier om de vraag te doen, wat er toe behoort, om braaf burger en goed wijsgeer te worden.’ - ‘De man, die in de maatschappij het meest karakter heeft, is juist diegeen, die het minst onafhankelijk schijnt: want geheel schijnt hij voor anderen te leven, geheel zich aan de belangen zijner betrekkingen, zijner vrienden, zijns vaderlands, der menschheid onderworpen te hebben; maar zoo, niet alleen voor, maar ook in en door alle anderen levende, trekt hij, als die plant daar voor onze voeten, uit alles, wat hem omgeeft, voedsel en kracht; en roept hem zijn vaderland, roept hem de stem der menschheid ter hulpe, dan ziet men, wie in de maatschappij zelfstandig, wie vrij mag heeten, en de vrijheid van anderen handhaven wil en kan.’ - ‘Geene wijsheid is volkomen, die niet met volkomene wetenschap is verbonden; en, daar deze boven ons bereik hier beneden is en er boven zal blijven, ook bij eene eeuwige voortduring van ons bestaan, is het dwaas, die geringe, die nietige kennis, die wij hier op- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, voor wijsheid te houden.’ Aan het einde staat de vrolijke hoop voor de toekomst, gegrond op het karakter van onze natie. Onderscheidene volken mogen het ons in het een of ander afwinnen, onze eenvoudigheid en gezond oordeel, onze bedaardheid in het overleggen en gestadigheid in het uitvoeren, onze wijsheid en standvastigheid doen ons andere volken voorbijstreven. ‘Hij bereikt de haven niet het eerst, die het beste schip en de beste zeilen heeft; maar hij, die het beste stuurt.’ Zoodanig was onze natie altijd, en daarom ook ijlde zij allen vooruit in letteren en wetenschappen, in één woord in alles, waartoe volksgeest, volkskarakter en echte staatkundige vrijheidszucht gevorderd werd. Ook de naneef zal met dankbaarheid er aan denken, dat zich wijsbegeerte en Christendom zoo naauw bij ons vereenigd hielden. Die hoop is gegrond ‘op onze opvoeding en onderwijs, en op ons hooger onderwijs bijzonder, zoo dit doelmatig gegeven worde, gelijk het thans plaats heeft, en geene vreemde verordeningen de oudvaderlandsche vervangen.’ Bl. 240-256. XVde Brief. De twee volgende brieven, als tot de hoofdzaak minder betrekkelijk, gaan wij voorbij. Van bl. 273-339 loopt het Naschrift des Uitgevers op deze Brieven. Een woord uit Zwitserland aan mijne jonge vrienden en leerlingen. Integer vitae scelerisque purus is er het motto van, dat deszelfs geest en strekking volkomen uitdrukt. ‘Hout en steen, en al wat men daar met kunst van gemaakt heeft, vergaat; maar een volk, dat zedelijk goed is, dat, bij de opvolging der geslachten, altijd dezelfde zucht voor het schoone en edele, dezelfde vaderlandsliefde werkdadig aan den dag legt, en zijne zedelijkheid niet minder, dan zijne gezondheid, voor schadelijken invloed van buiten bewaart, tegen zedelijke niet minder dan ligchamelijke pest waakt, hoe zou dat vergaan?’ Die zedelijke grootheid te bevorderen, moet het doel zijn van onderwijs, en is het doel dezer Brieven. Doch wij moeten nu van dezelve afstappen, hoe ongaarne ook. Misschien hebben wij reeds meerdere vrijheid gebruikt, dan ons bestek ons vergunde. Dit boek heeft zichzelve aanbevolen. De herhaalde druk bevestigt het ten duidelijkste. Ook ons verslag hebben wij daarom zoo ingerigt, dat het werk voor zich gunstig inneemt. Troost, wezenlijken troost moet elk regtschapen Nederlander scheppen uit de lezing van dit geschrift. Zoo schrijft men in Nederland over {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs. Met gretigheid wordt het gelezen in zulke dagen als wij beleven. Misschien heeft het zijn nut, dat deze Brieven door ons wat laat behandeld zijn. Ten minste geeft het bemoediging, dat wij vrij zijn van zulken, die, volgens eigene belijdenis, de wapenen hebben opgevat tegen Schoolopzieners en Professoren, en vroeger met leede oogen onze Akademiën aanzagen. De zelfstandigheid onzer Natie is er te zekerder door, de opvoeding en het onderwijs, ook door den Bijbel, te veiliger. ‘Of wij rijk en magtig zijn, dat maakt ons niet gelukkig: het heeft dikwijls zoo volken als menschen ten val gebragt; maar zedelijk goed, goed en vroed, gelijk men eertijds zich uitdrukte, moeten wij zijn, zullen wij bloeijen en gelukkig zijn: en hoe zal ons nageslacht dat wezen zonder het volksonderwijs, dat wij bezitten, en zoo niet hooger beginselen van deugd en regt op onze Akademiën heerschen; zoo niet vaderlandsliefde - die in den burger en staatsman de edelste vermogens doet ontwikkelen - onze jongelingen daar bezielt? Lieve vrienden! gij zijt nog jong; maar wat er na ons van ons land zal worden, zal van u voor een groot gedeelte afhangen,’ enz. In het vooruitzigt, dat ons Nederlandsch onderwijs nu althans geene geweldige hervorming zal ondergaan, hebben wij alle reden, om God te danken, dat wij, onder en door Zijn bestuur, gescheiden zijn van zulken, om wier wille die hervorming misschien zou kunnen plaats hebben. Tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen. Ja, met groote opofferingen. Maar wie koopt zedelijkheid en godsvrucht voor zijne kinderen ooit te duur? Het tweede Eeuwfeest van het Athenaeum Illustre te Deventer op den 16 Febr. 1830 plegtig gevierd door Corn. Fransen van Eck en Mr. P. Bosscha. Te Deventer, bij J. de Lange. In gr. 8vo. XIII, 156 bl. f 2-20. De Deventersche Hoogeschool, gelijk de Heer bosscha in zijne Opdragt te regt zegt, bekleedt onder de inrigtingen van het aloude Deventer buiten tegenspraak eene voorname plaats. Wij breiden dit aldus uit: ‘Onder de aloude inrigtingen, tot bevordering van wetenschap, verdient die te Deventer misschien de eerste plaats.’ Onder de groote en goede mannen, die tegen onkunde en bijgeloof hier te lande met het gelukkigste gevolg eene borstwering stelden, moet vooral {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de inboorling van Deventer geert groote genoemd worden. Hij stichtte de Broederschap des gemeenen levens, naar het ontwerp van florens radwijn. Uit deze Broederschap kwamen goede scholen en edele vernuften voort, gelijk een alexander hegius, een der Leermeesters van erasmus. Eene aanzienlijke vrouw, anna van twickelo, Wed. martinus boedeker, en haar zoon balthazar waren echter meer bepaald door erfmaking de eigenlijke Grondleggers der Deventersche Hoogeschool. Dezelve werd vervolgens versierd door mannen als jacob revius, joannes fredericus gronovius, gijsbertus cuperus, j.g. graevius, g. scheltinga, j. de rhoer, van der marck, wassenbergh, ruardi, j.o. sluiter, duymaer van twist en anderen. Zij gaf kweekelingen als g. dumbar, d.g. van der keessel, m. tijdeman, h. bosscha, g.d. jordens, a.g. besier, r. feith, r.j. schimmelpenninck, om van anderen en levenden niet te spreken. Dat men te Deventer op eene plegtige wijze het tweede Eeuwfeest gevierd heeft, gaf algemeen genoegen. De grijze, brave, welsprekende van eck trad bij die gelegenheid op met de hier uitgegevene Redevoering, die ons doeltreffend voorkomt, en, na den diepbetreurden en zoo spoedig gevolgden treffenden dood van dezen waardigen en edelen man, den Heere bosscha ruime stof gaf tot belangrijke bijdragen, aanmerkingen en inlichtingen. Deze werden uitgebreid en als tot meerdere volkomenheid gebragt, zoo ver het bestek toeliet, door de beredeneerde lijst der Hoogleeraren, waarin, op eene gepaste wijze, ook van van eck melding wordt gemaakt. Zijn wij den Hoogleeraar p. bosscha reeds hiervoor, gelijk voor de gansche uitgave, dank verschuldigd, niet minder zijn wij hem verpligt voor het Gedicht, waarmede hij, na de Redevoering van van eck, der plegtigheid luister heeft bijgezet, en dat ons nu ook wordt medegedeeld. Wij hebben het met groot genoegen gelezen en herlezen. Het begin trof ons reeds, als eigenaardig en gemakkelijk: Ja, ontrol nu van uw wallen Vlag en wimpel, grijze Stad! Laat nu door uw blijde hallen Driewerf 't vrolijk ïo schallen: Gij, Verlichtings bakermat. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 't is hoogtijd in uw muren, Burgers! heft den feestzang aan, En ontsteekt de vreugdevuren: De eeuwen mogt uw School verduren, En nog glansrijk blijft zij staan. Dergelijke voorzangen stemmen ten goede. Later, in Alexandrijnsche verzen, wordt alles meer, hoewel min vloeijend en hier en daar min dichterlijk, ontwikkeld. Wij erkennen volmondig, nooit iets beters in dien trant van den Hoogleeraar p. bosscha gelezen te hebben. Er is niets in van dat winderige en overdrevene, hetwelk niet zelden bij zulke gelegenheden het werk van anderen bederft, omdat het 't gewoon begrip en de dadelijke bevatting te boven gaat. Verstaan te worden, is een onmisbaar vereischte. Wijsheid en waarheid moeten ook 's Dichters zijde niet verlaten. Onder anderen troffen ons te dezen aanzien de volgende regels: Zoo als door wondre kracht het gloeijend bliksemvuur Den dampkring, door den wil van 't Godlijk albestuur, Zijn veerkracht weêrgeeft, en tot nieuwe groeikracht zuivert, Schoon vaak bij d' ommekeer 't misdadig menschdom huivert: Zoo wekt ook hooger hand 't nog onbekend geslacht Van nieuwe volken op, dat, door geheime kracht En zonderlinge drift bezield, gestuwd, bewogen, Zijn grenzen overschrijdt, en, dreigend aangevlogen, Den stoutsten weêrstand breekt, de wereld overheert, Het werk van eeuwen sloopt, en 't onderst boven keert; Maar, uit dien tuimelgeest tot zachter zin gedreven, Weêr opbouwt en herstelt, en werkkracht schenkt en leven. Hadden wij meer ruimte, wij deelden de treffende vergelijking mede van den Nederlandschen stroom op bl. 147. Het geheele gedicht is waar, kiesch, zonder aanstoot aan anderen, en met billijke verheffing voor Deventer. De slotzang is waarlijk fraai en allezins gepast. Wij zijn niet gezet op eigen oordeel, maar hebben met bevreemding vernomen, dat dit uitgegeven feestwerk, hetgeen wij inderdaad zeer eigenaardig en verdienstelijk, zoo wat vorm als zaken betreft, keuren, elders min gunstig beoordeeld is. Wij stemmen gaarne in, gelijk men ziet, met die genen, die betuigen, dat de voor- en slotzang vloeijender zijn dan de Alexandrijnsche regels; dat eene korte beschrijving der feesten of {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} plegtigheden, bij deze gelegenheid te Deventer plaats gehad hebbende, billijk hier verlangd werd; dat de briefwisseling met de Akademie van Valence, bl. 53-65, beknopter medegedeeld had kunnen worden, zelfs dat het bijgebragte op het einde van bl. 144 en het begin van bl. 145 eenigzins prozaïsch is; maar in de betuiging, dat de Redevoering van den Heer van eck tot een onverwelkelijk gedenkstuk der feestviering strekken zal, in de bijvoeging van de toespraak aan den Heer Gouverneur, enz. vinden wij zoo veel berispelijks niet, en het geheel is, onzes oordeels, in allen gevalle eene zeer belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Doorluchtige School te Deventer, en vol bewijs van de vlijt en verdiensten van den Hoogleeraar bosscha, wien mij tot dergelijken en anderen arbeid van harte lust, opgewektheid en aanmoediging toewenschen. Hij late zich niet afschrikken, maar ga voort op den waarlijk goeden weg, hier ingeslagen. Schets der Algemeene Geschiedenis en van die des Vaderlands. Ten dienste vooral der Adspiranten tot Kadets bij de Koninklijke Militaire Akademie. Door J. Bosscha, Lid van het Kon. Nederl. Instituut, Hoogleeraar aan de Militaire Akademie, enz. Te Breda, bij Broese en Comp. 1831. In gr. 8vo. 278 Bl. f 2-40. Wij roemden zoo even het werk van den Hoogleeraar pieter bosscha, en mogen ons nu in een werk van zijnen broeder johannes bosscha verheugen. Gelukkig broederpaar, waarom mist gij den derden uwer, den geachten hendrik, Hoogleeraar weleer aan Amstels Doorluchtige School! De beroemde vader heeft zijnen naam door een drietal zonen, allen Hoogleeraars, verhoogd. Onder dezen is de uitgever van deze Schets zeker niet de minste der broederen. Als Hoogleeraar of Rector in eene of andere voorname stad, had hij meer nut en beter gevestigd genoegen gehad. Wat is er toch thans van de geheele Militaire Bredasche Kadetten-Akademie geworden? Waar is de geleerde joh. bosscha? Is hij Auditeur Militair? Waar en hoe werkt hij thans in het vak, waartoe hij is opgeleid? Het wapengeschreeuw aan de grenzen verdooft het antwoord, dat wij gaarne hadden. Intusschen hebben wij met voldoe- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} ning ingezien de voor ons liggende Schets, welke gelukkig niet alleen voor de Kadetten-Akademie, maar ook voor menige andere kweek- en leerschool van nut kan zijn, vooral wanneer bekwame Leermeesters haar slechts beschouwen, gelijk zij is, als eene handleiding, om verder over de algemeene en vaderlandsche Geschiedenis uit te weiden. Achter het werk heeft men een Chronologisch overzigt der Algemeene Geschiedenis, eene aanwijzing van de uitspraak van nog eenige namen en woorden, zoo ver die niet reeds in het werk zijn aangeteekend, en eenen inhoud. Alles is zeer gemakkelijk ten gebruike ingerigt. De verdeeling der tijdvakken is eenigzins anders dan de gewone. De Geschiedenis des Vaderlands is, om als zoodanig afzonderlijk op den titel vermeld te worden, ons wat schraal voorgekomen. Van de Grafelijke Regering, en wat aanleiding gaf tot vestiging van ons Gemeenebest, had, als bij inleiding, iets moeten gemeld worden. Wij hebben hier en daar iets belangrijks omtrent de Lydiërs en de Phoeniciërs gemist. Heeft Sidon geene Koningen gehad? Is in de Perzische Geschiedenis niet, als bij uitsluiting, herodotus gevolgd, en op xenophon minder acht geslagen? Was zoroaster, als insteller van de Perzische Godsdienst, niet waardig te vermelden? Deze vragen zou men met andere kunnen vermeerderen; maar aan dergelijke zal het in zulke korte overzigten nooit geheel ontbreken. Genoeg, dat wij het geheel verdienstelijk keuren, van harte wenschende, dat het geleerde lid van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, waardige zoon van een' grooten vader, spoedig eenen beteren werkkring vinde voor zijne geleerdheid en smaak, dan hij thans heeft. Nagelatene Bijdragen tot Natuurkunde en Geschiedenis, door J.P. van Cappelle, zijnde deels gedrukte, doch verspreide, meerendeels nog onuitgegevene stukken, na den dood des Schrijvers bijeenverzameld en uitgegeven door D.J. van Lennep. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1831. In gr. 8vo. VIII, 285 bl. f 3 - : Aan het geslacht der bosscha's was, door behuwelijking der zuster van de hiervoren genoemde drie Hoogleeraren, verbonden de deugdzame en begaafde j.p. van cappelle. Weinige dagen vóór zijnen zwager hendrik {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} bosscha overleed hij. Welk een dubbele slag voor de gade van cappelle, voor hare moeder, die twee zoons in jeugdigen leeftijd als op éénen stond missen moest! Welk verlies voor beider talrijke vrienden en voor de Doorluchtige School dezer Stad! De nagedachtenis van brave, minzame, kundige, ijverige en Christelijke Geleerden is inzonderheid liefelijk ter herdenking. De Hoogleeraar van lennep, die de nagedachtenis van eenen van swinden en jeronimo de bosch zoo waardig vereerde, was ook de juist geschikte man, om de zachte, fijne, edele en beminnelijke gaven van hart en verstand van eenen cappelle, dien hij onder zijne eerste leerlingen tellen mogt, en met wien hij gedurende dertig jaren in onafgebrokene vriendschap had omgegaan, te schetsen. Uitnemend heeft hij dan ook aan de op zich genomene taak voldaan in eene Gedachtenisrede, in de Maatschappij Felix Meritis den 16 Dec. 1829 gehouden en daarna uitgegeven. Ook hiermede zichzelven nog niet voldoende, biedt hij thans ons deze Bijdragen aan. Wij ontvangen ze als een dierbaar geschenk uit de nalatenschap van een onzer geliefdste betrekkingen, maar beseffen niettemin, ja des te meer het treffende van ons verlies. Er was toch in cappelle eene hoogstzeldzame vereeniging van Natuur- en Letterkunde. Er was bij hem eene klimmende ontwikkeling van eerst bijna verborgene, daarna bekorende en voedende, eindelijk met luister schitterende gaven. Wat was hij reeds geworden; wat kon hij nog worden! Algemeen bemind en door niemand benijd, daar hij niemand aanstoot gaf, eenvoudig, nederig, pligtmatig, vriendhoudend, opregt, braaf en godvreezend, waren ook de vruchten van zijnen geest langzaam en gaaf tot rijpheid gekomen; hij had de ware en juiste hoogte met vasten, bedaarden en zekeren tred bereikt; hij paarde met vastheid letterkundigen smaak, met oefening in oude en nieuwere Dichters en Redenaars wiskundigen zin en natuurkundige studie; hij was vlug van begrip, diep van bevatting, fijn van gevoel, langzaam en zeker in de bewerking, leerrijk, vasthoudend, steeds klimmend, voorzigtig; zijne taal en stijl waren de zuiverste, de netste. Alles was in hem zoo juist als kiesch. Onpartijdig, kalm, zichzelven noch te zeer verheffende noch vernederende, won hij en het zijne, hoe meer men met een en ander omging, hoe meer men het kende en doorgrondde. Gelijk zijn letterkundige arbeid steeds in waarde {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} toenam, zoo rees zijne innerlijke waarde als mensch, naar gelange hij in jaren steeg en men hem meer volgde of met hem verkeerde. In zijne laatste levensdagen ontwikkelde hij niet alleen eene grootheid van ziel, maar ook eene helderheid van geest, waarvan wij bij de inzage dezer nagelatene Bijdragen versteld stonden. Inzonderheid heeft dit betrekking op het laatste en uitvoerigste stuk, alexander farnese, Prins van Parma, betiteld, hetwelk meer dan de helft des bundels beslaat. Er zijn, vooral in den aanhef, verheffingen, lichtstralen, stoutheden, ongewoon en als zoodanig zeldzaam in van cappelle's overige schriften. Het is het laatste zijner werken, het werk van eenen zieke, kwijnend van ligchaam, maar de geest was des te helderder, te losser, te ruimer. Zou een voorsmaak -? maar zwijgen wij, en laat ons liever kort en geregeld eenig verslag geven van deze Bijdragen. Na een allezins gepast Voorberigt van den Uitgever, heeft men in de eerste plaats eene Verhandeling over de afleiding des Bliksems bij de Ouden. Daar deze Verhandeling reeds vóór eenige jaren in dit Tijdschrift erkentelijk is opgenomen en even gul aan den Uitgever thans ter wederuitgave afgestaan, gaan wij dezelve hier met stilzwijgen voorbij, gelijk mede het tweede stuk, over de Antomaten der Ouden, hetwelk bevorens in het zevende Deel van de nieuwe Verzameling der Mnemosyne reeds het licht zag. Beide stukken bewijzen, hoe de Schrijver met uitnemenden band de al te dikwerf gescheidene naauwkeurige Wetenschappen en fraaije Letteren, strenge beoefening van Wis- en Natuurkunde met die der liefelijke oude Letteren wist te vereenigen. Wij weten niet, of er nog meerdere kleine verspreide of onuitgegevene stukjes, dienstig voor het oogmerk van den Heer van lennep, zijn; veel minder gelooven wij, dat zijn Hooggel. hier of daar in eenig aanzoek is teleurgesteld; maar dit weten wij, dat alle kleingeestige achterhouding of bekrompene weigering in dergelijke opzigten, waar, hoe en bij wien het zij, onze goedkeuring niet wegdraagt. - Dit, wat de beide elders reeds uitgegevene stukken aangaat. De drie overigen zien nu voor het eerst het licht: het twaalfjarige Bestand, over het Volkskarakter der Noord-Nederlanders, en alexander farnese, Prins van Parma. De rangschikking is misschien die van den tijd, waarin zij vervaardigd zijn, zeker die der klimmende verdiensten, ten minste naar ons oordeel. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste is eene voorlezing in de Maatschappij Felix Meritis. Het is geleidend, eenvoudig, behoorlijk ontwikkeld, doeltreffend. Cappelle toont in alle dergelijke bijdragen, maar bijzonder in dit stukje en dat over farnese, de algemeene Geschiedenis des Vaderlands met de bijzondere van zijn onderwerp uitnemend te verbinden, het een door het ander op te helderen, en alzoo in beide opzigten van nut te zijn. De eenige aanhaling, ons hier medegedeeld, is de schoone plaats, nooit genoeg te roemen, van s. stijl over het karakter van den Nederlander, in vergelijking met dat van den Spanjaard, Engelschman en Franschman, bl. 80-82. Beter nog ware dezelve, naar ons oordeel, te pas gekomen in het stuk over het Volkskarakter der Noord-Nederlanders, mede bestemd tot eene voorlezing. De Schrijver schijnt dit zelf eenigzins gevoeld te hebben, daar een stuk of vervolg dier plaats in het laatstgemelde, bl. 104, voorkomt. Dit, over het Volkskarakter, is met meer warmte dan het vorige gesteld; trouwens het onderwerp gaf er ook meer aanleiding toe, en echter draagt het niettemin dat kenmerk van waarheid, wetenschap, naauwkeurigheid en oordeel, hetwelk de schriften van van cappelle zoo bijzonder eigen is. Het wordt besloten met een waar woord, dat, als eene profetie, in onze dagen nog heerlijker toepassing gevonden heeft, en dus luidt: ‘Onze tijden, M.H.! verschillen in vele opzigten van de vorige; wij zijn achteruit gegaan en voorwaarts getreden; maar het karakter bestaat, schoon gewijzigd. Moge deze wijziging, het gevolg van veranderde betrekkingen en toenemende beschaving, voortaan dienen tot veredeling! Mogt ieder ingezeten hiertoe in aandrift ontgloeid worden! Geve God, dat een geest van oorspronkelijkheid onder ons zij en blijve, tot opluistering van den naam, den roem en het geluk van Nederland!’ (Bl. 120). Het is niet te ontkennen, dat, wanneer men, na eene lofspraak over het Nederlandsch karakter gelezen te hebben, terstond als valt op alexander farnese, Prins van Parma, zulks voor een vaderlandsch Lezer in een werk van een vaderlandsch Schrijver iets stuitends heeft, vooral wanneer men al spoedig ziet, dat hooge belangstelling en niet kleine lof eene ongewone warmte en verheffing met zich voeren. Wij vinden, ja, al dadelijk ook de erkenning, dat zijn naam was eene verfoeijing bij velen, van wege het kwaad, dat hij onzen Staat heeft berokkend, en het deel, dat hij {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} had in den moord des Prinsen van Oranje; maar des te meer moet onze verwondering stijgen, dat juist zulk een man als bij uitnemendheid gekozen is tot een voorwerp van zoo bijzondere beschouwing en hartelijke belangstelling. Zou de oorzaak gelegen zijn in dien goedaardigen en grootschen trek, waardoor men beseft, dat de (*) virtus et in hoste laudanda est? Zou het zijn, om des te onpartijdiger als van wederzijden de zaken en personen te beschouwen? Dit laatste schijnt eenigzins te blijken uit het slot van de inleiding (bl. 126.) Hoe het zij, het blijft iets stuitends voor het gevoel, den vijand zóó hoog op te hemelen, vooral den listigen Italiaan en medepligtige of aanlegger tot den schandelijksten moord van den besten Vorst. Veel verschooning vindt het, of liever veel gewigts wordt aan deze onze aanmerking onttrokken, door den aanhef en de geheele inkleeding van het stuk. Het is toch noch eene bepaalde levensbeschrijving, lofspraak of historische aaneengeschakelde- vermelding van parma, maar eene historische ontwikkeling van den worstelstrijd onzer Vaderen tegen den geduchtsten vijand, die ooit ten verderve van Nederland kwam opdagen, gelijk de Schrijver al aanstonds bij den aanvang zegt, en zijn stuk ook, als zoodanig, heerlijk bewerkt heeft, zoodat wij nu en dan als 't ware parma vergeten. Toen wij den aanhef en geheel de inleiding lazen, konden wij ons niet verbeelden, het werk van hem voor ons te hebben, wiens nette, afgemeten, niet koude, maar toch nimmer vurige taal ons weleens deed wenschen naar stouter storting. Er is iets meesterlijks in dit geheele werk, dat ons den echten Redenaar, den warmen Geschiedschrijver, den Hoogleeraar in de vaderlandsche Taal, Letterkunde en Geschiedenis, zoo als hij zijn moet, deed bewonderen. Neen, dit hadden wij in cappelle niet verwacht, en nu blijkt het te meer, wat hij zou geworden zijn en wat wij verloren hebben, - verloren hebben, niet alleen daarin, dat dit werk slechts een gedeelte van een grooter is, in den trant van, ja op ruimer schaal, en beter met de geschiedenis van het geheele land en den tijd vermengd, dan dat van den philips willem van oranje, maar ook verloren hebben in den welsprekenden en voor de taal van den echten Historieschrijver juist berekenden van cappelle. Wanneer wij bedenken, dat de geschiedenis van parma hier slechts loopt tot 1579, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} en plotseling met een bedroevend: tot hiertoe gaat des Schrijvers handschrift, eindigt, en dat parma in 1592 overleed, zal men gevoelen, wat men mist, en wat het werk, nadat cappelle nu eerst als 't ware de echte historiepen in vaste hand geklemd had en zijn onderwerp meester was, zou geworden zijn. Wij zouden vele bewijzen kunnen bijbrengen, maar schromen door aanhalingen deze aankondiging te zeer te verbreeden, of iets uit het groot, goed en warm verband te rukken. De Heer van lennep verschoont zich wegens eenige welligt overgeblevene onnaauwkeurigheden, om reden dat de Schrijver zeker alles niet zou hebben uitgegeven, zoo als het thans door hem is nagelaten, maar vooraf nog het een en ander zou hebben beschaafd of besnoeid of door toevoeging verrijkt, waarin de Uitgever van eens anders schriften min naar wensch slaagt, en dat hem ook inderdaad minder voegt. Van dergelijk eene onnaauwkeurigheid vonden wij een klein voorbeeld op bl. 129, waar van de vermelde jeugd des bruidegoms gewaagd is, zonder dat ons van die vermelding bleek. Is het getal der gesneuvelde 6000 Nederlanders tegen 10 gesneuvelde en even zooveel gekwetste Spanjaarden ook wel waarschijnlijk? Meest hinderde ons, hoe kunstig en voorzigtig ook gezet, de fijne verdediging van de slinksche paden en bedekte lagen van den Italiaanschen Jezuitschen parma, zelfs met opoffering of gelijkstelling van oranje, waarvan het gewaagde en onedelmoedige door het vaderlandsch gemoed van cappelle zelv' schijnt gevoeld te zijn. - Maar wie zou hier dergelijke dungezaaide gebreken willen ophalen? onheilige handen willen slaan aan dit met eene meesterlijke hand bijna zonder doorhaling geschreven uitmuntend werk? Wie neemt het niet liever aan als eene dierbare gift, bij uitersten wil gemaakt; als een welkom blijk van aandenken? Hoe zweefde onder het lezen de geest van den kalmen, netten, kundigen en zich meer en meer vormenden cappelle om ons! Hoe dachten wij aan zijn vredelievend en onschuldig gelaat, aan zijn vriendelijk, ongedwongen en leerzaam verkeer, zonder zich iets boven anderen aan te matigen, of in de trotschheid en eigendunkelijkheid van vele stoute en hooge beslissers te deelen! Meer scheen hij met zedigheid zich aan het oordeel van anderen te onderwerpen, dan zijn eigen aan anderen, die hem daarom des te meer achteden, op te dringen. Zijn oordeel was {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vast, als zijn smaak fijn en kiesch was. Hij gevoelde diep en levendig, maar dweepte noch draafde ooit door met hetgeen hij voor goed en schoon hield. Hij was voor de zijnen, wat hij voor de Letteren was, een vaste steun, een stille weldoener, eene gegronde hoop, eene zekere toevlugt. Hij was zichzelven steeds gelijk, sprak en schreef niet anders dan hij leefde, en het concordet sermo cum vita van seneca (*) hield hij heilig. - Dan, vergeten wij niet, dat wij aankondigers van een geschrift, geen lofsprekers van den Schrijver zijn. Maar wie zal, wie wil, wie kan het hier afzonderen? Ja, wij ontkennen het niet, het was ons eene aangename uitspanning, op deze wijze ons nog beklemd gemoed over het zoo diep gevoeld verlies van cappelle te hebben kunnen lucht geven. Dat gade en kinderen van den overledenen, die regt hebben op de blijvende achting en erkentenis onzer landgenooten, mogen ondervinden, dat hij nog in de zijnen leeft; en dat men hulde doe aan den edelen van lennep, die het pium officium aan zijnen vriend zoo uitnemend en dubbel, zoo met ruimte volbragt! Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden, aanvang nemende 25 Augustus 1830, bevattende: de oorzaak van den Belgischen Opstand, deszelfs begin, voortgang, einde en gevolgen voor geheel Nederland. Door F.J. Hallo, II Deelen. Te Amsterdam, bij H. Moolenijzer. 1830. In gr. 8vo. Iste D. IV en 453 bl. IIde D. (tot dusverre) 112. 80 en 126 bl. f 7 - : Het denkbeeld, om nu reeds alles bijeen te verzamelen, wat dienstig zijn kan tot de juiste kennis van de oorzaken, beginselen en den voortgang van den Belgischen opstand, verdient gewis ieders goedkeuring. Hoe vele belangrijke omstandigheden ontsnapten in vroegeren tijd de nasporing der Geschiedschrijvers, wijl geene gelijktijdige pen dezelve voor de vergetelheid bewaard had; en hoe veel belangrijks zou er nog in onze dagen niet algemeen bekend worden, of in den oceaan van Couranten en vlugschriften verloren gaan, zoo niet nu reeds kundigen bedacht waren, om in meer uitgebreide werken de bouwstoffen te verzamelen, waaruit de latere Geschiedschrijver putten kan! {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk wij dus onze volle goedkeuring aan de poging van den Schrijver en Verzamelaar dezer Bijdragen schenken, smart het ons echter, dat hij daarin niet meer orde en naauwkeurigheid in acht genomen heeft. In het eerste deel van dit werk staat als 't ware alles dooreen. Een aantal Besluiten, Proclamatiën, Adressen, Advizen van de Leden der Tweede Kamer vult verreweg het grootste gedeelte van dit boekdeel. Tusschenbeiden geeft de Schrijver of uittreksels uit de dagbladen, of levert zelf een verhaal, dat noch in stijl en taal, noch in voordragt, noch in keuze van omstandigheden uitmunt. Alles wordt bovendien nog ontsierd door eene correctie, welke alles behalve naauwkeurig is. Het tweede deel is beter, doordien daarin meer orde is gehouden. Eene eerste afdeeling is daar alleen aan het verhaal (de narratio) gewijd. Eene tweede aan de Wetten en andere openbare stukken. Eene derde eindelijk aan de Advizen der Staten-Generaal. Doch ook in dit deel is het verhaal, 't welk de Schrijver geeft, noch verre af van geroemd te mogen worden. Wij bespeuren echter reeds verbetering, en hopen, dat de Schrijver, zoo hij het werk vervolgt, zich vooral wat meer zal toeleggen op eenen goeden Nederlandschen stijl, op eene zuivere taal, en op eenen beteren trant van verhalen; hij kieze zich daartoe eenen onzer beste Geschiedschrijvers tot model; terwijl wij het eindelijk wenschelijk achten, dat hij de bronnen, uit welke hij geput heeft, geregeld aan den voet der bladzijden aanwijze. Vooral is dit noodig, wanneer hij iets uit Couranten overneemt. In onze dagen toch heeft elk Nieuwspapier zijne eigene kleur, en het is dus voor den Lezer niet onbelangrijk, te vernemen, of het verhaal op het getuigenis van het Journal de Gand, dan wel op dat van den Courrier des Pays-Bas beruste. Iets betrekkelijk de afscheiding van het Zuiden en Noorden van de Nederlanden, door Mr. Daam Fockema. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1830. In gr. 8vo. 30 Bl. f : - 50. Herinneringen bij opkomende gedachten naar aanleiding van de tegenwoordige omstandigheden. Door denzelfden. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1831. In gr. 8vo. 115 Bl. f 1-25. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} De kundige en hoogverdienstelijke fockema, bevorens geacht Lid van de Tweede Kamer der Algemeene Staten, heeft het Publiek waarlijk aan zich verpligt door de uitgaaf dezer beide vlugschriften, vooral van het laatste. Men moet de Herinneringen, inzonderheid de aanteekeningen en bijlagen, lezen, om de waarde er van te gevoelen. Ach! hadden 's mans woorden toch in der tijd meer ingang mogen vinden! Hij heeft zulk een' helderen blik in alwat het beheer der Geldmiddelen betreft. Hij is zulk een echte Nederlander en ronde Fries. Wanneer zullen wij eene Statenvergadering hebben, bestaande alleen uit hogendorpen, fockema's, luzacs, warins en dergelijken? - Intusschen, het volmaakte is nergens te vinden. Wat den eenen heilzaam schijnt, is dat niet in het oog van den anderen. Eendragt, openhartigheid, moed en vertrouwen; en alles zal nog wel te regt komen. Het zij zoo! Wat hebben wij Nederlanders thans te hopen of te vreezen? Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 183. (door W.v.S. geschreven 16 Dec. 1830.) In gr. 8vo. 29 Bl. f : - 40. Redevoering, ter aanvaarding van het Professoraat in de Nederlandsche Taal en Letteren en Vaderlandsche Geschiedenis aan de Doorluchtige Schole der Stad Deventer, den 3 Mei 1831, door Mr. Hugo Beijerman. Te Deventer, bij J. de Lange. 1831. In gr. 8vo. 46 Bl. Brief over eenige gebreken en misbruiken in ons Hervormd Kerkbestuur en Wetgeving, gerigt aan zijne Hervormde Medeleeraars, door R. Posthumus, Predikant te Waaxens en Brantgum. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1831. In gr. 8vo. 24 Bl. f : - 25. Wat hebben wij Nederlanders thans te hopen of te vreezen? Ziedaar eene gewigtige vraag, waarop de Schrijver van het stukje onder dien titel kortelijk zijne gedachten mededeelt. Ook dit boekje verdient wel gelezen te worden: het dringt insgelijks aan op de onveranderlijkheid der scheiding, de handhaving der onschendbaarheid van ons grondgebied, vermindering der wachtgelden en bezoldigingen, voort- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} durende bezuiniging, afschaffing van het Amortisatie-Syndikaat, meerdere openlijkheid in het beheer der geldmiddelen, minder centralisatie, herziening der Wetboeken, herziening der Grondwet, met invoering van eene beter geregelde verantwoordelijkheid der Ministers (en, voegt Recensent er bij, van 's Konings regt tot ontbinding der Kamer), vrijheid van handel enz.; alles met vermaning tot eendragt en vertrouwen. Met nog meerder genoegen zal door de meesten de Redevoering van Prof. beijerman worden gelezen. Overtuigend wordt daarin aangetoond de noodzakelijkheid, om de studerende jongelingschap reeds vroegtijdig eene grondige kennis mede te deelen van de taal, letteren en geschiedenis des Vaderlands, zoo wel tot vermeerdering van haar eigen geluk in volgende maatschappelijke betrekkingen, als tot bevordering van 's Lands toekomstig welzijn. Zuivere taal en echte welsprekendheid kenmerken doorgaans dit stuk. Verafschuwen echter, op bl. 41, schijnt ons een volstrekt noodelooze Germanismus: ons Hollandsch verfoeijen zou hier beter staan. Ook zijn er eenige spel- en taalfouten ingeslopen, zeker door te weinig oplettendheid bij het nazien der drukproeven. Wat eindelijk den Brief van Do. posthumus betreft: Recensent is Lid van het Hervormd Kerkgenootschap, doch buiten alle kerkelijke betrekking, en hem komt het voor, dat de bepalingen van het Reglement, hetwelk door Z.M. den 28 Sept. 825 is goedgekeurd, uitmuntend geschikt zijn tot handhaving dier eenheid en orde, welke bij de dreigende houding der Roomsche Kerk zoo noodig is. Wat nu de verschillende besluiten der Synode betreft (welke Synode men als onze kerkelijke Staten-Generaal kan aanmerken), deze zijn zeker niet boven alle berisping, doch verdienen niet, zoodanig te worden uitgekreten. Wij geven den Schrijver toe, dat het verkeerd was, het stemregt aan de mansledematen te ontnemen, en de Kerkeraden zichzelve, als Aristocratische ligchamen, te laten hernieuwen; dat het onderwijs, gedurende den zomer, aan de jeugd te platten lande niet wel mogelijk is; dat deze en dergelijke vorderingen der Synode behooren te worden ingetrokken, en de Kerkvisitatiën overtollig zijn, bij het bestaande regt van wederzijdsch beklag. Dat echter de handelwijze der Synode inquisitoriaal zou zijn, is veel te sterk gesproken; dat de gewetensvrijheid gevaar loopt, is laster; en wij gelooven, dat Do. posthumus anders zou spreken, als hij zelf maar eens tot Lid der Synode benoemd wierd. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den oorsprong der Nederlandsche Vlag, door Mr. J.C. de Jonge, Substituut-Archivarius van het Rijk. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1831. In gr. 8vo. 78 Bl. f : - 75. Velen in ons Vaderland zijn ten onregte van gevoelen, dat de Nederlandsche vlag haren oorsprong uit Frankrijk ontleent, en wel bepaaldelijk, op gezag van den Franschen schrijver dampmartin, dat zij ons door hendrik IV geschonken is. De kundige geschiedkenner Mr. j.c. de jonge, Substituut-Archivarius van het Rijk, toont in het aangekondigde werkje overtuigend aan, dat de Nederlandsche vlag niet door hendrik IV ons geschonken is of kan zijn, en even min door diens voorganger hendrik III; dat zij als oranje-, witte en blaauwe vlag reeds door de Watergenzen gevoerd werd; dat zij geschonken moet zijn door Prins willem I, die, als Prins van Oranje, het regt had eene vlag te geven. De oranje-, witte en blaauwe kleuren waren die van den Prins. Dit blijkt uit de beschrijving der plegtige intrede van Prins willem I te Gent, bij welke gelegenheid onderscheidene figuurlijke voorstellingen werden gegeven, in welke onder anderen de Gentsche Vrede wordt voorgesteld als eene Maagd, ghegort (gelijk zeker oud werkje, gedrukt te Gent, 29 Dec. 1577, vermeldt) in eenen gordel van 's Princen paluere, orangien wit ende blau. Het oranje is ontleend van den naam van het Prinsdom, en dat oranje, of rood eigenlijk, hetwelk gestadig met het oranje verwisseld werd, vindt men ook in den rooden leeuw of den luipaard van het kwartier Catzenellenbogen, in het veld des kwartiers Vianden, en in dat van het kwartier Diest. Het wit komt voor in den zilveren balk van het kwartier Vianden, en in de zilveren baar van Bueren; terwijl het blaauw gevonden wordt in het oorspronkelijke wapen der nassaus, uitmakende het eerste kwartier van het volle wapen des Prinsen, en in de horens van het surtout oranje. De oranje-, witte en blaauwe vlag, ook wel geheeten oranje, blanje, bleu, door dat men aan het Hof van willem I veel Fransch sprak, en een groot deel der Watergeuzen uit Walen bestond, werd dan ook veelal de Prinsenvlag genaamd. Eenigzins oneigenlijk werd ook aan de Statenvlag, ten tijde van {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} den Raadpensionaris de witt ingevoerd, en waarin het oranje door het rood van den Hollandschen Leeuw vervangen was, steeds de naam van Prinsenvlag gegeven; echter niet geheel ten onregte, daar rood en oranje reeds in de eerste tijden van onzen opstand tegen Spanje, als even hetzelfde beteekenend en beide tot 's Prinsen wapen behoorende, met elkander verwisseld werden, en bovendien het wit en het blaauw geheel uit 's Prinsen wapen oorspronkelijk waren. Ziedaar, wat wij, met vele andere bijzonderheden, (alles door geschiedkundige bewijzen, die hier niet kunnen ontwikkeld worden, voldoende gestaafd) uit deze belangrijke brochure van den Heere Mr. de jonge kunnen leeren. Het Bombardement van Antwerpen. Lauwerkrans voor den Luitt. Genl. Baron chassé, gevlochten door C.G. Withuys. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1831. In gr. 8vo. X en 50 Bl. f 1-20. Negen Volksliederen en Zangen, door J. Decker Zimmerman, Predikant bij de Evang. Lut(h)ersche Gemeente te Utrecht, enz. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1831. In gr. 8vo. 32 bl. f : - 35. Nog is Recensent verrukt door de lezing van het gedicht van den Heer withuys: Het Bombardement van Antwerpen, in drie zangen, afwisselend van versmaat. In den eersten zang maalt de Dichter den voortgang van den opstand, en het leedwezen der Hollanders bij het vernemen der schrikmaren; hunne bereidvaardigheid tot het aangorden der wapenen, op de eerste uitnoodiging des Konings, en onze vermeerderde ontsteltenis, op de tijding, dat Antwerpen in handen der muiters gevallen was. Liever hadden wij, op bl. 12, in plaats van: Dat Oud-Holland, hoe ontaard, gelezen: Dat Oud-Holland, niet ontaard. Anders is alles schoon, en het lied ten slotte van dien zang bijzonder treffend. Nog stouter is de tweede zang. Daarin vindt men de overrompeling van Antwerpen door de muiters, maar ook de vastberadenheid van chassé, en vooral het bombardement juist en krachtig geschetst; terwijl ook de schildering van het ongeluk der niet schuldige slagtoffers roerend is, en de toon des medelijdens met de zoodanigen den Dichter tot eere strekt. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde zang is van lagere vlugt, schoon altijd fraai als dichtstuk op zichzelve. Denkelijk is aan dien zang bij de vervaardiging (die slechts zeven avonden voor al de zangen gekost heeft) meer moeite besteed, dan aan de beide voorgaande, welke als lyrische uitboezemingen uit het hart zijn gevloeid. Dat echter ook die derde zang, welke de verdiensten van chasseé meer ontwikkelt dan schildert, niet onverdienstelijk is, bewijze de volgende nieuwe en gelukkige vergelijking van de neerslagtigheid der Hollanders, bij het vernemen, dat Antwerpen in handen der oproerlingen gevallen was, en de vreugde hier te lande, toen men de tijding ontving der kloekmoedigheid en regtvaardige strafoefening van chassé, met een' vogel, die schijnbaar gestorven is in het luchtledige, maar bij het wederinademen der levenslucht de ingeslapene krachten als verdubbeld wederkrijgt: Zoo, verrast en overrompeld, En in stikstof neêrgedompeld, Laat de vogel kop en pluim En ontspierde vlerken hangen; Maar hij ademt dubbel ruim En barst los in vreugdezangen, Met verjongden vleugelslag En van wellust fonklende oogen, Als hij, plotsling uitgetogen, Zich in zuurstof baden mag. De overgroote uitgebreidheid elders omtrent dit dichtwerk ontslaat ons van het geven van een uitvoeriger verslag en het mededeelen van meerdere stalen. Hoezeer steken bij zulke poëzij de negen Volksliederen en Zangen van den Eerw. zimmerman af, die op den Predikstoel veel beter te zijner plaatse is, dan op den Zangberg. De aardigheden, vooral in het Marschlied met dat zullen, zullen, zullen (waarop vrij natuurlijk geen Muzijk met eere te maken was, dewijl er geenerlei idee van schoonheid of bevalligheid kon worden uitgedrukt), en dan ook in De Witstrepen, enz. zijn meestal jammerlijk mislukt. Men vindt in dit bundeltje noch de manier van gleim, noch die van körner, noch die van bellamy, noch die van béranger, en even zelden de nog verdienstelijker oorspronkelijke schoonheid. Echter zijn de beurtzang Voor Vaderland en Vorst, de volkszang Vrijheid, Het vaderlandsche Meisje, en De {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruiter's Paard van betrekkelijk meerdere waarde, en hier en daar zelfs fraai. Ook zijn geest en strekking der stukjes onberispelijk. Kleine oorspronkelijke Nederlandsche Verhalen van Benno van Waalburg. Te Breda, bij Broese en Comp. In gr. 8vo. 213 Bl. f 1-60. In het voorwoord (voorberigt) geeft de schrijver te kennen, hoe dit boek in de wereld is gekomen. Een neef van moeders zijde, dien hij Benno van Waalburg noemt, had, als kind, zich in zeedienst begeven en veel gezien in de wereld. Deze neef wist goed te verhalen, maar was een aartsvijand van schrijven, en wilde, ofschoon meermalen daartoe aangezocht zijnde, niets van zijne reizen en ontmoetingen uitgeven. Eindelijk zeide hij tot onzen schrijver: ‘Wilt gij mijne ontmoetingen verder bekendmaken, teeken ze dan aan en geef ze uit.’ Van deze vrijheid werd gebruik gemaakt, en opgeteekend, wat Benno nu en dan mededeelde. In geval nu deze Verhalen de goedkeuring onzer landgenooten mogen wegdragen, is de schrijver niet ongenegen, om neef meer te doen vertellen. Wij twijfelen niet, of Nederlanders zullen deze Nederlandsche Verhalen met genoegen lezen. Neef Benno weet goed te vertellen. Vindt men hier niet dat wonderbare en onwaarschijnlijke, hetwelk menig buitenlandsch voortbrengsel heeft, het boek, dat onderhoudend en in vrij goeden stijl geschreven is, bevat echter veel belangrijks en leerzaams. De Verhalen zijn vijf in getal: De Trappist, Herman, Julius, Elize en Theodoor. Het eerste behelst de geschiedenis van eenen kloosterbroeder der orde van la trappe, en eindigt met de woorden: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. De lotgevallen van den braven, maar zonderlingen Julius doen zien, dat, schoon het voor God en ons geweten genoegzaam is, deugdzaam te zijn, men in de burgermaatschappij daarenboven nog deugdzaam moet schijnen, zal men niet elk oogenblik blootgesteld worden, zijn geluk door het gesnap van dwazen of slechthoofden verwoest te zien. Theodoor, van jongs af een vijand van het spel, komt ongelukkig eenmaal in verzoeking, speelt, wint - en wordt een speler en diep ongelukkig. Een treurig waarschuwend voorbeeld! De leering van dit stuk is: De mensch zal vaak dáár het zwakste zijn, waar hij zich het sterkste waant. - Doch genoeg. Wij durven het boek met volle ruimte aanprijzen. Wij hopen, dat Benno van Waalburg die een goed waarnemer is, nog meer van zijne ontmoetingen zal vertellen. - Enkele onnaauwkeurigheden, ten opzigte van spelling en geslachten, zijn er ingeslopen. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Han van IJsland, of de laatste Afstammeling van Ingolphus den Verdelger. Vrij vertaald door J. de Keyzer. Te Amsterdam, bij Gebr. van Arum. 1830. In gr. 8vo. 418 Bl. f 3-60. De hoofdpersonen, wier geschiedenis hier in den romantischen trant wordt behandeld, zijn eigenlijk: de Graaf van Griffenfeld, zijne dochter Ethel en haar minnaar Ordener Guldenlew. Het tooneel des verhaals is Noorwegen. De oude Griffenfeld, buiten zijne schuld in ongenade vervallen, is tot eene levenslange gevangenis veroordeeld. Ordener, de zoon van zijnen grootsten vijand, geraakt met hem bekend, vat achting op voor hem en liefde voor zijne dochter Ethel. Het gelukt hem, de onschuld van Griffenfeld aan het licht te brengen, en aan den ouden staatsdienaar diens vrijheid, waardigheden en goederen te doen terug verkrijgen; en hij ontvangt nu, tot belooning, zijne beminde Ethel als echtgenoote. Han van IJsland was een in dien tijd berucht roover en moordenaar, de schrik van geheel Noorwegen. De schrijver heeft het verhaal der gruwelen van dezen booswicht in zijn verhaal weten in te weven; en daaraan hebben wij het te danken, dat, gelijk de vertaler hen noemt, de liefhebbers van het wreede en akelige zich in dezen roman kunnen vergasten op het drinken van menschenbloed uit de hersenpan van den verslagenen, en op het azen door den moordenaar op de lijken der vermoorden! Ook de beul van Drontheimhus, die al schertsende zijn' eigen broeder opknoopt, is voor dezen een lekker beetje. Ofschoon ook ‘de liefhebbers van het zachte en teedere’ hier hunne gading vinden, vreezen wij, dat het bloote gezigt van die kannibalen-geregten hun reeds den eetlust zal bederven. De schrijver heeft de les van horatius uit het oog verloren: - non tamen intus Digna geri, promes in scenam: multaque tolles Ex oculis, - Nec pueros coram populo Medea trucidet: Aut humana palam coquat exta nefarius Atreus. Voor eenen roman in den smaak van w. scott, dat zal moeten heeten eenen geschiedkundigen roman, vinden wij wat al te veel onwaarschijnlijkheden in denzelven; bij voorbeeld dien Han, den menscheneter, die zijnen dorst lescht met menschenbloed en zeewater; alle die plegtigheden der Roomsche kerk, zoo als de aanroeping van heiligen door Protestanten, en dergelijke meer. Wat de vertaling betreft, hebben wij hier en daar nog al iets gevonden, dat minder naauwkeurig is; bij voorbeeld fichtenboomen voor pijnboomen, geregte voor regtvaardige. Geheel onverstaanbaar waren ons de woorden: ‘het water van den heilige, die zich versterft.’ - Door deze aanmerkingen willen wij echter niet tegenspreken, dat vele gedeelten van het werk belangrijk zijn, en dat vooral de geschetste natuurtafereelen en de tooneelen, die de zeden en gewoonten der land- en bergbewoners van Noorwegen voorstellen, eene onderhoudende lectuur opleveren. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Samuelis Muller Oratio, de Muneris sacri ratione recte aestimanda, (pagg. 47. f : - 90.) et Wopko Cnoop Koopmans Oratio, de Theologiae Disciplina, prorsus Litteraria, dicta Amstelodami in aede Teleiobaptistarum diebus VII et VIII Octobris anni MDCCCXXVIII. cum in eorum Seminario Theologiae Professionem solenni ritu auspicarentur. Amstelodami, apud J. Muller et Socium. 1830. Formâ 8vâ. Pagg. 65. f : - 90. Tot grondig onderwijs in elke wetenschap is hoognoodig wèl te scheiden, om wèl te vereenigen. Te vele en velerlei dingen moeten niet van éénen mensch gevorderd worden. Non omnia possumus omnes. In de godgeleerde wetenschappen geldt dit nog veel meer, vooral sedert zich dezelve in de laatste jaren zoo veelvoudig hebben ontwikkeld. Diversa sed una zijn ze. Doch één is tot de grondige behandeling van deze overeenstemmende verscheidenheden niet in staat. Twee Professoren in de Godgeleerdheid aan dezelfde kweekschool zijn thans hoognoodig. Het is een wezenlijk gebrek, waar één man alles doen moet. Seminaria of Athenaea, dit is hetzelfde. Sed haec quidem hactenus. Beide deze Oraties worden hier bijeengevoegd. Zij bewijzen volledig, wat hierboven is aangestipt, en te gelijk ook de wezenlijke verbetering, welke de kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam heeft ondergaan. Prof. muller stelt zich den Evangeliedienaar voor, zoo als hij voor zijn gewigtig ambt is opgeleid; Prof. koopmans, zoo als hij wetenschappelijk als Godgeleerde gevormd wordt, en zoo kiezen beide een on- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerp, voor hun oogmerk zeer gepast en voor den hoorder hoogstgewigtig. ‘Ut autem (muller, pag. 6.) palam profitear, quaenam imago ministri verbi divini menti meae obversetur, et in quodnam exemplar oculos alumnorum nostrorum figere studuerim, et in posterum quoque figere velim, non abs re fore existimavi, hac occasione dicere; de muneris sacri ratione recte aestimanda.’ De priesterlijke waardigheid, bij Indiërs, Egyptenaren, Carthageniënsers, Romeinen en andere volken in hoog aanzien, en om verschillende redenen uitermate vereerd, is door de komst van Jezus Christus afgeschaft. ‘De mensch heeft nu geene menschelijke middelaars meer noodig; vrij mogen allen tot God gaan.’ Jezus zelf, niet uit Levi geboren, was daarom geen Priester. Hij noemde zich Leeraar, Meester, Profeet. Nooit heeft hij priesterlijk werk verrigt, zelfs geen leerling gekozen, die tot die orde behoorde. Zijne discipelen ontvingen alleen in last: ‘ut doctrinam suam populo traderent, et omnes, qui eam amplecterentur, baptismatis ritu in societatem liberorum Dei reciperent.’ Het priesterschap, hetwelk aan den Heer wordt toegekend, is een hemelsch, geen eigenlijk priesterschap. Ook de Christenen zelve worden een heilig priesterschap genoemd. ‘Tales se praestiterunt Apostoli, qui in Euangelio nuntiando donis spiritualibus conspicui, simul negotia terrestria curarunt; tales eorum successores, qui hoc uno a fratribus distingui voluerunt, quod plura et majora officia exsequerentur et donis suis adhibitis salutem coetuum promoverent.’ Doch de dwaasheid der menschen heeft hierin sedert veel bedorven. Bisschoppen, eerst boven anderen geen voorrang hebbende, matigden zich de hoogste waardigheid aan, en, naar het voorbeeld van het Levitische priesterschap zich schikkende, aasden zij op een gezag, aan hetwelk de Christenen zich uit blinde vrees gedwee onderwierpen. De eerste leeraars der kerk, voornamelijk chrysostomus, verhieven het ambt van Evangeliedienaar hoog, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeleken het met het vorige priesterschap, en bereidden alles voor tot vestiging der Hierarchie. Dit ging al de volgende eeuwen zoo door, tot dat gregorius VII het toppunt van vermetelheid beklom. De Hervormers verzetteden zich met alle magt tegen die heerschappij. Luther noemde, door den Bijbel onderwezen, de Evangeliedienaars dienaren en uitdeelers van Gods verborgenheden. Zoo ook sprak melanchthon, en met hem al de Protestanten. Naderhand sproot ook onder Protestanten die heerschappij als onkruid voort. Doch die heerschappij, alleen op het aardsche loerende, viel even spoedig, als zij ontstaan was. Vervolgens sloeg men over tot een ander uiterde. ‘Quippe qui prorsus obliviscerentur, ecclesiam, cum civitatem regere non posset, non tamen ei subjectam esse debere, et opinionem impugnantes, civitatem in ecclesia esse, sententiam aeque falsam amplecterentur, ecclesiam nihil aliud esse, nisi institutum in civitate.’ Groot nadeel voor de zaak des Christendoms is hieruit voortgekomen. Hier zocht men slechts burgers voor den Staat te vormen; daar werden, hoewel met een prijselijk oogmerk, wederom ter sprake gebragt priesterlijke bediening en offeranden. Na alles overwogen te hebben, komt Prof. muller tot de slotsom, dat de bedienaars van het Evangelie geen priesters zijn, dan in oneigenlijken zin, in zoo verre zij namelijk de Christenen opwekken tot dankoffers des harten aan God, - leeren, dat het aardsche aan het hemelsche ondergeschikt is, en zich gedragen als toonbeelden van een heilig leven. Zulk eene betrekking - als van broeder onder broeders, die uit de H. Schrift onderwijst, tot het hemelsche opleidt, en de bedroefden troost met de hoop op een beter leven - is zoo heerlijk, dat de sterveling niet hooger kan worden geplaatst. Naar dezen stand moeten alle pligten geregeld en betracht worden, welke op den Evangeliedienaar rusten. Zoo dikwerf hij den predikstoel beklimt, moet hij bedenken, dat hij dán eerst zijn heilig ambt vervult, {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘si S. Scripturam pro suo ingenio candide explicuerit, doctrinam puram tradiderit, et auditores ad pietatem adhortatus sit, ita ut ex templo discedant incensi et inflammati amore et gratia (grato animo) erga Deum et Servatorem, paratique ad praestanda officia caritatis erga proximos.’ Hij matige zich geen gezag aan, dan dat voortspruit uit hetgeen voorgedragen wordt. Zoo spraken de Apostelen, die nooit vergaten, dat zij den hun toevertrouwden schat in aarden vaten bezaten. Hij treffe door natuurlijke en eenvoudige welsprekendheid, en zoeke alleen Gode, niet den menschen te behagen. Ook wanneer hij de plegtigheden van Doop en Avondmaal bedient, is hij broeder onder broeders, even zoo goed, als wanneer hij kinderen en onkundigen onderwijst. ‘Tota vitae ratio exemplo sit sensûs illius, quem docendo, hortando et incitando, in hominibus Christianis alere studet.’ Hij scheidt zich van de overige menschen niet af, maar verkeert onder hen. Hij legt zich op vermeerdering van kennis en wetenschap dagelijks toe. Zijn bijzonder leven vertoont die zelfde deugd en godsvrucht, welke hij anderen inprent en het Evangelie eischt. Zoo verkeert hij ook buitenshuis onder menschen van allerlei stand en waardigheid. ‘Rebus terrestribus sese immiscet, verum non ab iis abripi se patitur; nulli hominum ordini adstrictus est, sed consortio amico se omnibus jungit; fruitur omnibus beneficiis hujus terrae, sed fruitur ita, ut semper exemplum Domini sui respiciat, qui ut Filius hominis venit edens ac bibens, et prae laetitia sibi proposita, contemto dedecore, crucem sustinuit.’ Naar dit beeld van den Evangeliedienaar verklaart nu Prof. muller de hem toevertrouwde kweekelingen te willen opleiden. De gewone Aanspraken aan Curatoren der kweekschool, zijnen ambtgenoot koopmans en verdere Professoren aan het Athenaeum, aan de Luthersche en Remonstrantsche kweekscholen, en eindelijk aan de kweekelingen, besluiten deze regt hartelijke en geleidelijke Redevoering. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eam igitur mihi profiteor (koopmans, pag. 14.) videri Litterarum et Theologiae necessitudinem - ut existimem eum, cui mirifice placeant litterae, quique iis colendis ingenium et industriam lubentissime exerceat, ubi ab iis paratus et utriusque studii rationem bene perspiciens, ad theologiam processerit in eaque rite versetur, cum quadam admiratione esse deprehensurum, se non in aliam migrasse disciplinam, sed in aliam tantum ejusdem disciplinae pervenisse veluti partem eamque augustiorem,’ cet. Dit gestelde schijnt aan tegenspraak onderworpen te zijn. Reeds houdt eenige tegenspraak op, indien men den aard van overeenstemming bepaalt, welke tusschen de Godgeleerdheid als wetenschap en de Letteren bestaat, als welke op beoefening en behandeling betrekking heeft en niet op inhoud of strekking. Voor zoo verre de Godgeleerdheid wetenschap is, moet zij verbonden zijn met alle wetenschappen, of zij kan noch aangeleerd noch onderwezen worden. In alles, wat de Godgeleerdheid verrigt, bevindt zij zich op het grondgebied der Letteren. De Letteren toch bepalen zich tot deze drie stukken: 1o. Het verklaren der oude gedenkstukken, bijzonder van de Grieken en Romeinen, alsmede der overige volken, voornamelijk der Oosterlingen en latere Europeanen. ‘Horum igitur et formam spectat et vero omnem ex iis materiam profert.’ 2o. Het nasporen van alles, wat die volken eigendommelijks bezeten, bepaald en verrigt hebben. 3o. Het onderzoek naar hetgeen het menschelijk vernuft, door liefde voor het schoone, ware en goede bezield, vermag. De Letteren hebben dus driederlei taak: Uitlegging, Geschiedenis, Wijsbegeerte. Zoo is het ook met de Godgeleerde wetenschap gelegen. De Natuurlijke Godgeleerdheid is geheel Wijsbegeerte. De Godgeleerdheid der Openbaring zet zich tot de oordeelkundige en uitlegkundige behandeling van de Boeken des O. en N. Verbonds. Hier is zij alleen Uitlegster, en gaat vervolgens tot de Geschiedenis over, om de meeningen en gevoelens der menschen {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} gade te slaan, en derzelver lotgevallen te vermelden. De Godgeleerdheid heeft dus hetzelfde te doen, als de Letterkunde. Doch ook in wijze van behandeling valt die overeenstemming in het oog. In de Natuurlijke Godgeleerdheid heerscht zoo geheel de Wijsbegeerte, dat zij niet enkel opheldert, maar ter gunste van de Godgeleerdheid volstrekt alleen het werk afdoet. Met de Geschiedenis is het in de Godgeleerdheid bijna hetzelfde geval. Zij behoort, ook waar zij de lotgevallen der Christelijke kerk vermeldt, geheel tot de Letterkunde. Alles blijkt duidelijker bij het hoofdwerk der Godgeleerdheid, de behandeling der H. Schrift. Beide, de Letterkundige en Godgeleerde, behandelen hunne boeken eerst oordeelkundig, om dezelve dan op te helderen, nagaande en wat en hoe het gezegd wordt. Beide gaan hierin op dezelfde wijze te werk, zij volgen dezelfde regels, en bewandelen denzelfden weg. Zij gaan beide onder geleide der woorden tot de zaken over, dringen door tot den zin, en maken zich, met hulp der geschiedenis, met het karakter en de schrijfwijze hunner schrijvers ten volle bekend. ‘Intelligentiam autem illam, ad quam adspirat, tum demum se consecutum esse putat, ubi non tantum orationem ipsam, quippe sensus significandi instrumentum, sibi aperuerit, tum vero illum sensum, qui eâ continetur, eruerit et rite cognorit, sed etiam ad hujus sensus certo illo modo sibi informandi et vero proponendi causam pervenerit, omnibus iis, e quibus ille pependerit et quorum pars sit, percipiendis.’ Hij behandelt alzoo den Bijbel niet anders, dan de Letterkundige b.v. zijnen plato. Op hetgeen de Gezanten van God hebben gedacht en geleerd, houdt hij alleen het oog, en stelt het duidelijk aan het licht. Dat is zijn eenig doel. Hij zorgt vooral ook, dat hij tot de leer niet brenge, wat alleen tot sommige tijden en plaatsen behoort. Zoo behandelt hij in het algemeen alle H. Schrijvers, maar ook ieder afzonderlijk. Langzaam, maar zeker, komt hij alzoo tot eene stelselmatige Godgeleerdheid; niet de vroegere schoolsche, maar eene louter {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelsche. ‘Sic igitur in singulis auctoribus sacris versatur. Quaecunque hi tradidere, ex eorum mente inter se conferre et componere conatur, et quomodo illa sibi conspirent, videt. Ab his ad universam S. Scripturam progressus, eodem modo, quae de singulis reperit, inter se confert. Ut ipsam systematicam theologiam ex interpretation, quippe naturalem necessariumque ejus fructum, prodire videatis.’ Beschouwt nu de H. Boeken zelve. Zijn zij van dien aard, dat, alwie deze behandelt, uit het gezelschap van Letterkundigen moet worden uitgesloten? De Boeken des O. Verbonds mogen altijd op belangstelling rekenen. De Boeken van het N. Verbond, hoewel niet in gekuischte Grieksche taal, zijn evenwel zoodanig, dat geen Letterkundige zich van dezelve afkeerig zou betoonen, indien zij b.v. tot de Egyptenaars of Syriërs betrekking hadden. Brieven en verdere geschiedkundige Boeken, door ooggetuigen opgesteld, drukken het wezenlijke leven diens tijds uit. Ook schitteren zij door menige schoonheid, hoewel in minder gezuiverde taal. Zij, die niet gewoon zijn, gezet die H. Boeken te behandelen, vatten de schrijfwijze niet, en bedillen, wat zij niet naauwkeurig opmerken, niet ophoudende paulus of lukas voor te werpen, hetgeen zij niet willen, dat polybius benadeelen zou. De Godgeleerdheid heeft er groot belang bij, dat altijd erkend worde, dat de Godgeleerde niets anders dan het werk van den Letterkundige verrigt. Door dit voorbij te zien, is veroorzaakt allerlei verbastering en nadeel, (barbariem imo perniciem.) Vanhier ontstond eerst verzuim der Bijbelsche uitlegkunde