Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 759]
| |
1831, No. V. bl. 216, 217 van het Recensiewerk, vond ik het verslag van de Epistolae hugonis grotii ineditae, onlangs door de derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut uitgegeven, en aldaar, in eene aanteekening No. 1, het volgende: ‘Er zijn ook nog twee Latijnsche Brieven van de groot afgedrukt in Insignium Virorum Epistolae, e Bibliothecâ j.g. meelii, editae Amstelodami 1701, bl. 10, 12, beide geschreven aan zijn' Broeder, 2 Febr. en 10 Mei 1620, toen de groot nog Pensionaris van Rotterdam was. Dezelve zijn in geene der twee genoemde verzamelingen (namelijk die van blaeu en meerman) opgenomen.’ - Hierop valt het een en ander aan te merken. 1. Men mag zich verwonderen, dat de Heer Aanteekenaar slechts twee Brieven van de groot, in de verzameling van meelius op bl. 10, 12 uitgegeven, vermeldt, en geen gewag maakt van eenen derden en veel belangrijkeren, aldaar te vinden op bl. 17-23, geschreven aan den Groot-Zegelbewaarder van Frankrijk aligre (aligrius) op den 25sten April 1624. 2. Het is vreemd, dat, wegens de Brieven, door de groot in 1620 aan zijnen Broeder geschreven, gemeld wordt, dat hij toen nog Pensionaris van Rotterdam was. Met de daad hield hij toch op dat te zijn, toen hij in 1618 gevangen, of althans toen hij, in 1619, tot eeuwige gevangenis veroordeeld werd; schoon hij zelf zich altijd, uit hoofde van zijne overeenkomst met de stad Rotterdam, bij de aanvaarding zijner bediening, (houdende, dat hij van dezelve niet ontzet kon worden buiten zijne toestemming) als zoodanig bleef aanmerken: gelijk hij er dan ook, zoo als zaakkundigen weten, geen afstand van deed, vóór dat hij, door het Hof van Zweden, als Ambassadeur bij dat van Frankrijk, was aangesteld, en Rotterdam daarna aan zijne Erven uitkoop heeft moeten doen van hetgeen van die stad, als aan hem verschuldigd salaris, tot op laatstgemelden tijd, gevorderd werd. Maar de Brieven zijn uit den Loevesteinschen | |
[pagina 760]
| |
kerker geschreven, en dit had er dus mogen worden bijgevoegd. 3. Den Schrijver der aanteekening schijnen onbekend gebleven te zijn hugonis grotii Epistolae sex ineditae, edente adr. stolker, Lugduni Batavorum Typis d. du mortier et filii, 1809. 8vo. Het is waar, (en het geeft mij genoegen, dit hier zelf te mogen opmerken) dat ik, toen ik die zes Brieven uitgaf, aan de verzameling van meelius geene kennis had, en dus dezelfde drie, daarin voorhanden, en bij mij, met vele anderen, in handschrift berustende, en in blaeu's verzameling niet voorkomende, verkeerdelijk voor onuitgegeven gehouden heb. Doch de drie overigen, de een aan g.j. vossius, de ander aan chr. cassius, de derde aan jo. arn. corvinus geschreven, zagen, mijns wetens, te voren nooit het licht. Ik voeg hier nu bij, dat nog twee andere Latijnsche Brieven van de groot, door blaeu noch meerman opgenomen, beide aan petrus cunaeus in 1616 en 1617 geschreven, voorkomen in p. cunaei et doctorum Virorum ad eundem Epistolae, gedrukt te Leiden bij p. van der aa, 1725. 8vo. op pagg. 98 en 100. Weligt schuilen elders nog meerdere; en zoo men 's Mans Fransche en Nederduitsche Brieven wilde uitgeven, (gelijk de Heer meerman er één, in de eerstgemelde taal, heeft opgenomen) zoude daarvan een nog al aanmerkelijke bundel te maken zijn. Nog iets te dezer gelegenheid. In mijn woord aan den Lezer, bij mijne uitgave der sex Epistolae, had ik geschreven: fide optima illas descripsi, nec vereor, ne difficulter se rerum gnaris genuinos grotii foetus esse sint probaturae. Een der toenmalige Recensenten, (ik weet niet meer, welke) de uitgaaf aankondigende, beweerde, dat ik had behooren te schrijven ne non difficulter. Ik was en ben nog van ander gevoelen. Ik dacht, dat difficulter de verlangde herhaling der ontkenning bevatte, dewijl zij hetzelfde is als non facile. adr. stolker. |
|