| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets, betrekkelijk den jongst geëindigden veldtogt in België.
Buitengewone gebeurtenissen en voorvallen, die, uit eigen aard, het gemoed op eene treffende wijze aandoen, ontwikkelen tevens in den menschelijken geest nieuwe en te voren als 't ware sluimerende aandoeningen, gewaarwordingen en denkbeelden, maar die, naar ieders individualiteit en denktrant gewijzigd, niet zelden zoo zeer schijnen uiteen te loopen, dat men zich te regt verwonderen moet over het verschil der resultaten, welke, door onderscheidene individus, ten aanzien van ééne en dezelfde gebeurtenis, worden afgeleid.
Deze algemeene opmerking geldt ook den jongst geeindigden veldtogt, en de verschillende beschouwingen, waartoe dezelve bij velen onzer ernstig en gemoedelijk denkende landgenooten aanleiding heeft gegeven. Immers, terwijl sommigen aan dien strijd en deszelfs roemrijke uitkomst met warme vreugde en erkentelijk gevoel van dankbaarheid aan God gedachtig waren, ontbrak het niet aan de zoodanigen, die, op hunne beurt, van krijg en bloedstorting afkeerig, hoogst ongaarne, door woord of daad, iets zouden toebrengen, om den oorlogzuchtigen geest onder onze landgenooten nog meer aan te wakkeren en op te wekken.
Schrijver dezes leerde deze denkbeelden, bij verschillende gelegenheden, kennen. Hij voor zich deelde in de denkbeelden der eerstgenoemden, zonder daarom de gevoelens van andersdenkenden te veroordeelen. Integendeel vond hij dezelve eene nadere toetsing overwaardig; en, deelt hij de slotsom zijner overwegingen te dezer plaatse mede, het is in de overtuiging, dat hij hierdoor welligt eenig nut stichten kan.
Onze vrouwelijke landgenooten ziet men niet zelden
| |
| |
onder de voorstanders van de leer des vredes zich scharen; en is het te verwonderen, dat vooral de teedere kunne van krijg en bloedstorting gruwt? of kan het bevreemding wekken, dat de Nederlandsche vrouw of maagd, die, door zuivere vaderlandsliefde gedreven, den geliefden echtgenoot, zoon of broeder niet terughield om ten strijd te gaan, toch eindelijk, nu geliefde betrekkingen ten doel stonden aan vijandelijk vuur en staal, voor alwat oorlog heet terugbeeft? Neen, voorzeker! en men beschuldige het zwakkere geslacht hier vooral niet van gebrek aan vaderlandsliefde, of van lafhartigheid. Of behoort er geen moed toe, geliefde betrekkingen aan te moedigen tot eene onderneming, waarvan men de gevaren kent, en de verliezen berekent, waarop ons dezelve, in onze dierbare bloedverwanten, kan te stade komen? En lijdt niet de zwakke vrouw meer, door zorg en angst voor hare geliefden, dan wanneer zijzelve, met en nevens hen, een dreigend gevaar ging trotseren? In hoe vele gevallen is niet eene pijnlijke onzekerheid grievender, dan eene ramp, die ons werkelijk trof; en wij - wij zouden dan de smartelijke uitlatingen van het vrouwelijk gevoel miskennen, en dezelve aan lafheid, weekhartigheid of egoïsme toeschrijven? - Onmogelijk!
Dan, het ontbreekt ook niet aan de zoodanigen, ook onder onze mannelijke landgenooten, die uit grondbeginsel afkeerig zijn, den krijgshaftigen geest onzer natie aan te wakkeren. Volgens hunne overtuiging verdient geen krijg den naam van heiligen oorlog, aangezien het krijgvoeren in kennelijke weêrspraak is met het Evangelie des vredes en der liefde, en alzoo, strijdig met Gods wil, den Christen geenszins betaamt; terwijl het integendeel zijn pligt is en blijft, tot het vernietigen van allen oorlog mede te werken.
Wie zou deze grondbeginselen niet van heeler harte toejuichen, en den echt-Christelijken zin niet eerbiedigen, die in dezelve onmiskenbaar doorstraalt? grondbeginselen en gezindheden, die dan ook elders het aanzijn
| |
| |
hebben geschonken aan genootschappelijke vereenigingen tot het afschaffen van allen krijg, en die voorzeker de toejuiching van elken vriend der menschheid overwaardig zijn, ook zelfs dán, wanneer eene zoo edele bedoeling geenszins naar wensch moge slagen; even gelijk dit, doorgaans, met de meeste menschlievende pogingen het geval is geweest, en wel altoos zal blijven. Immer schenkt het toch het zoetste bewustzijn, naar vermogen, het goede gewild te hebben.
Op deze wijze aan de voorstanders van het door ons aangewezen grondbeginsel alle regt latende wedervaren, zal men ons wel niet van partijdigheid in ons oordeel beschuldigen, wanneer wij onze denkbeelden over hetzelve mededeelen, met die heuschheid, welke wij aan elken menschenvriend zoo gaarne doen wedervaren, ook dán, wanneer wij met hem, in wijze van beschouwen, vermeenen te moeten verschillen.
Ook wij zouden den dag zegenen, waarop alle volken der wereld, ongeveinsd, toetraden tot het heilig verbond, dat het oorlog van den aardbodem verbande; en ofschoon de tegenwoordige gesteldheid der volken het aanbreken van dien dag des heils nog in de verre toekomst verborgen houdt, zoo gelooven wij toch, op grond van Gods onfeilbare openbaring, dat de tijden eenmaal komen zullen, wanneer men de zwaarden tot spaden en de spiesen tot sikkels smeden zal. Dan, terwijl wij die heilrijke toekomst verbeiden, blijft de wereld wat zij is, en is zij nog geenszins wat zij kon en behoorde te zijn - een verblijf van vrede en liefde; en, daarenboven, bestaat er tusschen theorie en praktijk een merkbaar onderscheid; terwijl men altoos wél zal doen, bij de bevordering van het goede, tijden en omstandigheden in aanmerking te nemen.
Men kan, het is waar, met het Evangelie in de hand, waarin geschreven staat: zij, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan, aantoonen, dat het krijgvoeren den Christen niet betaamt; maar evenzeer lezen wij in dat zelfde Evangelie: Ik ben niet gekomen
| |
| |
om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard. En alhoewel men deze woorden geenszins op het doel, maar op de gevolgen der Evangelieverkondiging, in eene zondige wereld, behoort toe te passen, zoo leeren wij toch hieruit, dat verdeeldheden, ergernissen, tweedragt en vijandelijke gezindheden en gedragingen, door het alziend oog des Goddelijken Leeraars, in volgende tijden werden te gemoete gezien. Op die wijze ontstonden dan ook, om van niets anders te gewagen, ten tijde der gezegende Kerkhervorming, in Boheme, Duitschland en de Nederlanden geweldige beroeringen en oorlogen; en wij aarzelen niet, den strijd onzer vrome vaderen tegen philips en zijne Spaansche Inquisitie een' heiligen oorlog te noemen.
En welk oordeel zullen wij vellen over den tegenwoordigen kampstrijd met België? Is dezelve, wanneer wij den aard, de gesteldheid en godsdienstbelijdenis der bewoners van Zuid en Noord in aanmerking nemen, in het wezen der zaak, wel iets anders, dan een strijd tusschen de onderdanen van het rijk des lichts en het gebied der duisternis? en, bijaldien men ook alleen staatkundige beweegredenen voor den schandelijksten afval wilde laten gelden, dan nog is waarheid, regt en goede trouw aan onze - logen, onregt en verraad aan de zijde der Belgen; en is alzoo een krijg, dien zij ons, en niet wij hun, aangedaan hebben, niet te regt met den naam van heiligen oorlog te bestempelen?
Men misduide hier echter onze meening niet. Want alhoewel wij niet aarzelen, aan onzen tegenwoordigen kampstrijd met België den zoo even genoemden naam te geven, zoo doen wij zulks niet, omdat wij den oorlog, als zoodanig beschouwd, voor iets heiligs houden; maar omdat de beweegredenen, die ons noodzaakten het zwaard aan te gorden, eerwaardig en - in zoo verre men van iets menschelijks dit woord mag bezigen - heilig zijn.
Zij, die een tegenovergesteld gevoelen zijn toegedaan, zullen, wij vertrouwen dit gaarne, meer gewigts hechten aan den geest, dan aan de letter der Goddelijke ge- | |
| |
boden, waarbij, onder anderen, ook de doodslag verboden wordt; terwijl intusschen in die zelfde openbaring gelezen wordt, dat het verslaan van een' dief, in het doorgraven gevonden wordende, niet als bloedschuld zou worden gerekend. Duidelijk blijkt hieruit, dat het denkbeeld der zelfverwering aan deze Goddelijke wetsbepaling verbonden is; en het is dit denkbeeld, hetwelk wij, zoo lang de krijg deze aarde zal beroeren, aan onze beslissing over het regtmatige of onregtmatige van elken oorlog wenschen te verbinden. En wie was, in den krijg met België, de aanvallende partij? Laat de feestdag van 's Konings verjaring, in 1830, deze vraag beantwoorden!
Met andere woorden: ware de krijg, die ons op zoo vele opofferingen, verliezen en tranen is te staan gekomen, aan onzen kant toe te schrijven aan de verderfelijke bedoelingen van eerzucht, veroveringsgeest en gewaande Vorstengrootheid, dan - wij bekennen dit openhartig - zouden wij onze landgenooten even min ten strijde nopen, als wij ten jare 1811 en 1812 daarvan ons afkeerig betoonden; maar thans, nu wij door Vorst en vaderland, voor de zaak van waarheid en regt, ten strijde worden opgeroepen, en ons geene andere keuze overig blijft, willen wij ons volksbestaan en onze onafhankelijkheid niet verliezen, nu vreezen wij niet, onze vredelievende natie in een oorlogzuchtig volk te zullen herscheppen, wanneer wij hen blijven aanmoedigen voor het vaderland te strijden, of hen openlijk vereeren, na den terugkeer uit eenen voor hen zoo roemrijken krijg.
Wij vereeren alle philantropische begrippen, die hunnen grondslag uit de leer van het gezegend Christendom ontleenen, maar erkennen tevens de mogelijkheid, dat dezelve, onder zekere omstandigheden, overdreven kunnen worden. Ook wij noemen den krijg een monster, en het voeren des oorlogs eene pest der aarde; en wij zegenen het nageslacht, dat de koesterende zon van eenen algemeenen en eeuwigen vrede over het wereld- | |
| |
rond zal zien opgaan; ja, wij juichen elke poging toe, die dezen zaligen tijd voor het menschdom, vroeger en vroeger, kan doen geboren worden; maar, waar onregt en geweld het geluk eens volks op het spel zetten, daar is, naar onze overtuiging, in de tegenwoordige gesteldheid der wereld, een oorlog, uit zelfverwering ontstaan, geenszins strijdig met onze Christelijke roeping.
‘Maar - vraagt men ons - is dan de Christen niet verpligt, naar vermogen, alles aan te wenden, wat dienstbaar zijn kan, om het oorlog van de wereld te doen verdwijnen?’ - Voorzeker! Dan, in de aanwending der middelen hiertoe ga men met bedachtzamen ijver te werk! Ons komt het voor, dat althans individuéle invloed hier meer negatief dan positief, met eenige vrucht, zal kunnen werken; immers hebben individus, als zoodanig, zitting noch stem in de kabinetten der Vorsten, en, over het geheel, worden aldaar de grondbeginselen van het Evangelie hoogst zeldzaam op den voorgrond gezet. Onzes inziens berust onze verpligting in dezen, eerstelijk, in het aanwenden van alle gepaste middelen, om de rampen en ijselijkheden des oorlogs, waar en zoo veel mogelijk is, te verminderen. Hoe veel goeds heeft hier niet reeds het Christendom gesticht; maar hoe veel meer blijft aan hetzelve nog te verrigten overig! En, ten andere, behoort elk Christen, naar zijn vermogen, en vooral in zijnen kring, zich te bevlijtigen, om den afkeer zijner Medechristenen tegen elken onregtvaardigen oorlog op te wekken. Wordt die afkeer, meer en meer, algemeen, en gaat deze, eindelijk, tot de rij der volksbegrippen over; wordt deze vooral der jeugd ingeboezemd, en ontvangen de natiën eenmaal, uit deze aldus voorbereide jeugd, hare toekomende wetgevers, - dan mogen de voorstanders des vredes de blijde hoop beginnen te voeden, dat de toekomst, eenmaal, onder den zegen van boven, hunne schoone vooruitzigten verwezenlijken zal. Maar - wie onzer zal leven, wanneer de Heere dit zal doen geschieden?
|
|