Aan ligtzinnige rijken, bij den winternood der armen.
Wanneer ge, o Rijken! mildbedeelden in dit leven!
Bij 't prachtig winterfeest, de weelde u ziet omzweven;
Ge u baadt in 't schittrend licht van spiegels, van kristal,
Van goud, van zilver, van een lampenkroon, wier luister
En maan en starren tart, der armen lamp in 't duister;
En heel uw danszaal dreunt van juichend vreugdgeschal;
Wanneer een zilverklank voor u de sombere uren
Herschept in blijden zang, die d' armoede eindloos duren:
Bedenkt gij dan wel eens, dat een natuurgenoot,
Van koude en honger flaauw, veelligt, in 't nachtlijk donker,
Voor uw paleis vertoeft, en opziet naar 't geflonker
Van uw verguld vertrek, en zuchten slaakt als lood?
Denkt gij wel eens aan hem, wien sneeuw en ijzel prangen;
Dien vader des gezins, door wanhoop schier bevangen
En zonder werk en brood? Hij hongert, en gij brast!
Ach! zegt hij, zoo veel weelde en overvloed voor éénen!
Wat heil geniet die man! Het speelgoed van zijn kleenen,
Wat schat aan brood lag daar niet voor de mijnen in!
Aan zoo veel overdaads stelt hij zijne armoê tegen:
Zijn haardsteê zonder brand; zijn nooddruft allerwegen;
Zijn kindren uitgevast; zijn vrouw in beedlaarsdragt;
En, op een luttel stroo, zijne oude moeder, zwijgend
Terneêrgestrekt en naar den jongsten adem hijgend,
Reeds koud genoeg voor 't graf, dat zij verlangend wacht!
't Is God, wiens wil het dus bestemde, en, op deze aarde,
Deez' met den last der zorg en 's levens ramp bezwaarde,
Dien, bij min deugd, meer deel in aardschen voorspoed schonk;
Er zijn er, voor 't banket des levens uitverkoren,
Wien 't lot, bij hun geboorte, een stem: Geniet! deed hooren,
Terwijl de kreet: Ontbeer! den meesten tegenklonk.
| |
Dit somber denkbeeld, dat zich glimpen laat noch weren,
Het is een doorn in 't vleesch voor hem, die moet ontberen:
Gij, Rijken van een' dag, door Weeldes droom misleid,
Zorgt, dat niet hare hand u roove, of doe ontzinken,
Die overtolligheên, die velen smartlijk blinken;
Maar gunt den edlen roof slechts aan Liefdadigheid!
Ja, aan Liefdadigheid, der armen God beneden;
De moeder steeds van hen, die hier op distels treden;
Die schraagt, wat rijken vaak verschoppen met den voet;
Die, Jezus' beeld op aarde, alleen voor andren leven
En, moet het zijn, zichzelv' voor hun behoud wil geven;
Die zegt, als Hij: Eet, drinkt! het is mijn vleesch en bloed!
Dat zij, Liefdadigheid, u 's levens ruime gaven
Als leen beschouwen doe, om hongrigen te laven!
Juweel of parelsnoer, hoe schittrend het ook zij,
Verspreidt een' heldrer glans, ja krijgt eerst echten luister,
Wanneer 't den naakte kleedt, en licht schept in het duister,
Voor een bedrukt gezin, der wanhoop ligt nabij.
Geeft, Rijken! De aalmoes laat gebedsverhooring wachten.
Ach! zoo een grijsaard op uw' dorpel moest versmachten,
Door zwakte en ouderdom gebragt ten bedelstaf;
Zoo 't schamel weesjen op de kruimkens zich vergastte,
Den disch ontvallen, waar ge in weelde en wellust braste,
Gods aanschijn wendde zich in toorne van u af.
Geeft, Rijken! opdat Hij, die zegent uit den hoogen,
U op een bloeijend kroost met dankbaarheid doe bogen;
Uw wijnstok zoete vrucht in volle kuip moog' biên;
Uw schuren onder 't wigt der rijpe granen kraken;
Uw ziel door weldoen zich in liefde moog' volmaken,
En gij in uwen droom eene Englenwacht moogt zien!
Eenmaal verschijnt de dag, dat de aarde ons zal begeven.
Liefdadigheid alleen maakt rijk voor 't andre leven.
Geeft, Rijken! Hier reeds loont ze, en adelt uw bestaan.
Dat de arme, wien uw feest de droeve ziel doorboorde,
Wien uwe weelde ligt tot zondig morren spoorde,
U eens 't getuignis geev': Hij heeft ons wèl gedaan!
Geeft, Rijken! opdat Hij, die voor ons heeft geleden,
Die de armen Zijne plaats bij ons wil doen bekleeden,
U liefhebb', naar gelang gij deel naamt in hun lot!
Geeft, Rijken! opdat eens, ten zoen van uwe zonden,
Een Lazarus, een magtig beedlaar word' gevonden,
Wiens voorspraak, wiens gebed u zaligspreekt bij God!
(Naar het Fransch van victor hugo)
j.w. ijntema.
|
|