Herinnering aan de intrede van Z.K.H. den Prinse van Oranje binnen Amsterdam, den 17 september 1831.
Hoe beurt gij 't achtbaar hoofd, met nieuwen glans omvonkeld,
O Amsterdam! zoo fier omhoog?
Gezeteld aan den vloed, die uwen wal doorkronkelt
En kabb'lend zwiert door boog bij boog!
Gij siert u als een bruid, en prijkt met bloem en loover,
Geplukt in Flora's schoonsten gaard;
De herfst blies er wel reeds zijn' kouden adem over,
Maar veel bleef voor uw' krans gespaard!
Zie! zelfs Natuur vindt aan uw' tooi een welbehagen;
De lang bewolkte najaarstrans
Hervormt zich in azuur, en als in lentedagen
Weêrkaatst het stroomnat Phebus' glans!
Het jubelende volk vloeit zaam in duizendtallen;
't Ontboezemt kreten, nooit gehoord,
Die dond'rend opgaan in uwe uitgestrekte wallen,
Wier galm het luchtgewelf doorboort!
| |
Maar, lokt Verbeelding niet, bij ruim gevierden teugel,
Me op haar bedriegelijke baan?
Of draagt geen zoete droom mij heen op gouden vleugel,
En blinkt niet Romes glorie me aan?
Neen! 't is geen valsche schijn, maar voor de ontvlamde zinnen
Staat alwat groot in zich vereent!
De aloude Tiberstad haalde ook haar helden binnen,
En vierde hen in praalgesteent';
Haar grootheid bleef in 't stof der eeuwen weggezonken;
Geen Scipio verrees er weêr,
En in haar nageslacht, in priesterboei geklonken,
Herkent men 't voorgeslacht niet meer!
Maar anders is 't met u, Vorstin, die in de baren
Van 't bruisend IJ uw voeten wascht!
Dat Rome blooz' bij haar roemruchtige adelaren;
Uw' schouder drukt geen schandelast!
Gij, trotsch op Ruiter's graf, wiens lof de faam blijft spreken,
Kunt fier nog pronken met zijn vlag;
Want een van Speyk mogt gij aan uwen boezem kweeken,
In wien men Claessens wederzag!
Gij, voorbeeld in de zucht voor eendragt, wet en orde,
En baak voor 't veege vaderland,
Toen elders de oproervaan door een gevloekte horde
Bij helgeschater werd geplant!
Gij moogt d' Oranjeheld een' zegetoon doen hooren,
Uw' Nassau kransen met laurier,
Die van zijn zegekoets uw' groet reeds komt te voren,
Bevallig en met ed'len zwier.
Verlustig u in hem, die, nu een jaar geleden,
Het gruw'len-telend oproernest
Met ridderlijken moed zoo fier dorst binnentreden,
Zich wijdende aan 't gemeene best!
In hem, die, even fier ten heil'gen strijd gevlogen,
Als Maurits voor oud Neêrland vocht,
En ons door zijn beleid en zegerijk vermogen
De aloude glorie wederkocht!
Wee hem, die d' edlen Vorst uw vest zag binnenkomen,
Den luister van zijn' heldenstam,
En niet zich in den tijd der vad'ren weg kon droomen,
Het hart in laaijen gloed en vlam!
| |
Uw jaarboek blijv' dien dag voor 't nageslacht bewaren;
Dien dag, aan zoo veel schoons gewijd!
Gij moogt er, Amsterdam! met zelfgevoel op staren,
De rustverstoorderen tot spijt!
O! dat aan Seines, dat aan Weichsels oeverboorden,
Waar vuige bloeddorst offers gaârt,
De wreedaards eens den kreet van trouw en liefde hoorden,
Die zich aan Amstels golfslag paart! ....
Blijf, IJstad! met Gods hulp, vrij van onzinnig dwalen!
Blink in den nacht met starreschijn!
Dan zult ge eens aan de kroon, waarmeê Euroop mag pralen,
De blankste van haar paarlen zijn!
|
|