Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief aan een' jongen vriend, over eene plaats, voorkomende in de recensie der Institutio Oratoris Sacri van prof. Van Hengel.Ga naar voetnoot(*)Dacht ik het niet, mijn lieve Chr., dat de Recensie der Institutio van Prof. van hengel in de Letteroefeningen uwe attentie zou wekken? Ook ik heb dat welbewerkte stuk met belangstelling en veelzins met genoegen gelezen, hoewel ik moet bekennen, dat de praktische Evangeliebediening den lust voor het zuiver theoretische van ons vak bij mij een weinig heeft verkoeld; maar ik kan mij toch nog levendig verbeelden, hoe groot die belangstelling bij u moet wezen, die, in den tijd van uwe voorbereiding tot het predikambt, met uwe vurige ziel alles aangrijpt en omvat, wat u tot dat heerlijk doel kan opleiden. Ik verheug mij over dien warmen ijver. Dezelve moge aan uwe studiën nu nog eenige onvastheid geven, en u wel eens den schijn voor het wezen der zaak doen omhelzen: bewaar, wat ik u bidden mag, dien ijver, als eene dierbare gave Gods, en zorg, dat de koude adem der wereld daarin niet blaze; hij zal zich op den duur van zelf met de noodige kalmte vereenigen, en | |
[pagina 727]
| |
alsdan geheel uw wezen en werken als eene hoogere kracht weldadig doordringen. Van dezen ijver draagt ook uw laatste brief de duidelijkste blijken. Hoe vurig is uw toon, zelfs waar het kleinigheden geldt, die uwe toekomstige bestemming betreffen; hoe loopt gij ook daarom met die geheele Recensie weg, die u, gelijk gij verklaart, als uit de ziel geschreven is; hoe schijnt de steller van dezelve u meer dan iemand juiste denkbeelden te bezitten over de vorming van den Kanselredenaar, ja de man te zijn, die tot dat gewigtig werk bij uitnemendheid bevoegd en geschikt is; en hoe moeijelijk kunt gij uw leedwezen verbergen, dat uwe vrienden het niet in allen deele met u eens zijn, zoodat het u even min gelukt is, den scherpzinnigen R * * als den gemoedelijken M * * tot uw gevoelen over te halen. Ik heb mij met uwe teekening van het verschil tusschen u en dezen en genen uwer vrienden regt vermaakt, en mij met genoegen bij uwe gesprekken daarover in uw kransje verplaatst: want, geloof mij, al dat disputéren kan geen kwaad; neen, het doet goed; het brengt wrijving en werking voort, gelijk gij uit eigene ondervinding weet, vooral wanneer het onder zulke hupsche jongelieden geschiedt; maar het zou mij toch spijten, zoo gij door ingenomenheid met de bovengenoemde Recensie u liet bewegen, om eenigzins van den weg af te wijken, dien gij tot hiertoe, onder het voortreffelijk geleide van uwe Leermeesters, zoo gelukkig betreedt, en vooral zoo gij eene oefening liet varen, die, mijns achtens, door Prof. van hengel (Instit. pag. 263 sq.) teregt wordt aangeprezen, t.w. het maken van preekschetsen. Gij vraagt mij naar mijn oordeel over het gevoelen van den Recensent aangaande dit punt. Ja - ik weet waarlijk niet, of gij er veel aan hebben zult, daar gij in de gelegenheid zijt, om meer bevoegde regters daarover te raadplegen; doch ik ben daarom niet ongenegen, aan uw verlangen te voldoen, mits gij aan het navolgende geene meerdere waarde hecht, dan aan het bijzonder oordeel van iemand, die het weinigje theorie, dat hij zonder aanleiding, (want die heb ik nooit gehad) maar door eigene oefening zich van het vak der predikkunde verworven heeft, door eenige ondervinding heeft beproefd, en daardoor voor zichzelven althans tot zekere vaste resultaten gekomen is. Maar gij moet niet boos worden, lieve Chr.; want ik moet al dadelijk beginnen met u tegen te spreken, ja u te zeg- | |
[pagina 728]
| |
gen, dat gij, door uwe ingenomenheid met die Recensie, in uwen ijver de meening van den steller niet eens regt gevat hebt. Een fraai begin! zult gij zeggen; doch ik hoop u te toonen, dat het waar is. De Rec. keurt het maken van preekschetsen niet volstrektelijk af, gelijk gij u verbeeldt; maar zoo ik wél zie, dan vindt hij het alleen zeer twijfelachtig, dat die oefening zoo veel tot de vorming van den Kanselredenaar afdoet, als Prof. van hengel oordeelt, weshalve hij dezelve niet zoo sterk meent te moeten aanbevelen. Of intusschen deze mindere prijsstelling op het schetsenmaken voor de opleiding van jongelieden tot de Evangelieprediking bevorderlijk zij, dit is iets, wat ik niet zou durven beweren. Doch laat ons eens zien, wat de Rec. tegen den raad van Prof. van hengel aanvoert. Hij noemt, ja, een voordeel op, wat men er door verkrijgen kan, het logisch disponéren; maar dit voordeel schijnt hij mij toe zoo gering te achten, en het verkrijgen daarvan komt hem zoo twijfelachtig voor, dat hij het maken van schetsen om die reden niet meent te moeten aanbevelen. Nu, dit zij eens zoo; maar geeft dit u het regt, om met zoo veel hevigheid tegen het logisch disponéren op zichzelf uit te varen, en het een dor en zielloos werk te noemen, wat den geest in zijne vrije werking belemmert, de verbeelding in hare vlugt breidelt, het gevoel verstikt, en ik weet al niet wat voor jammeren aanregt? Waarom Rec. aan het logisch disponéren zulk eene ondergeschikte plaats onder de vereischten tot het stellen van eene goede preek toekent, hierover verklaart hij zich eigenlijk niet; doch ik zou uit zijn stilzwijgen geenszins durven opmaken, dat een man, die anders zulke gezonde denkbeelden omtrent de predikkunde toont te bezitten, iets wezenlijk zou minachten, wat niet alleen door oudere en nieuwere Redekundigen als onmisbaar wordt aangeprezen, maar wat in de geheele menschelijke natuur gegrond is, - de geregelde en met de wetten van ons denkvermogen overeenkomstige ontwikkeling van de eene of andere waarheid, waardoor dezelve van lieverlede voor den geest van den toehoorder oprijst, en hem tot overtuiging dringt. Doch de noodzakelijkheid van logische dispositie in ieder opstel, vooral in eene preek, die eene rede is, en daarom eenheid vordert, is zoo duidelijk, dat ik mij van alle moeite ontslagen reken, om dezelve nader aan te dringen; ja ik meen u te moeten waarschuwen, om in uwe zucht tot eene vrije werking van | |
[pagina 729]
| |
uwen geest, en tot het volgen van de vlugt uwer verbeelding, niet te ver te gaan. Geloof mij, mijn vriend! die zucht tot vrijheid is bij jongelieden van uwen aanleg natuurlijk en prijselijk, maar zij wordt gevaarlijk, als zij zich boven orde en regel verheven waant, en op zichzelve meent te kunnen staan. Gij moogt al op die wijze grootsche denkbeelden, hoogklinkende gezegden en vernuftige spelingen voortbrengen; het moge u gelukken, treffende tooneelen te schilderen en op het effect te werken, zoodat de groote schaar u met bewondering aanstaart; maar de ware welsprekendheid, die alle de vermogens van den mensch omvat, is met zulke opstellen, waaraan orde en geregelde gang natuurlijk moeten ontbreken, niet voldaan, en de bevordering van Christelijke kennis en Godsvrucht bij redelijke wezens duldt niet, dat men willekeurig afwijke van de eerste vereischten in eene rede, welke niet de kunst, afgescheiden van, maar op voorgang van de natuur, aanwijst, en die door eene logische dispositie van eene preek vervuld worden. Ik weet niet, of ik u door het gezegde overtuigd heb, dat het logisch disponéren tot het stellen van goede preken niet alleen nuttig, maar onmisbaar is; doch al is dit mij gelukt, zoo zult gij nogtans met den Rec. blijven beweren, dat het maken van schetsen een onvoldoend middel is, om aan jongelieden dit voordeel te verschaffen. Dat staat duidelijk in uwen brief, en wel met zoo veel verzekerdheid, dat ik onwillekeurig het hoofd daarover heb geschud, en u niet alleen moet tegenvallen, maar bij mijne tegenspraak een ernstig woord van waarschuwing moet voegen. Ja, gij hebt gelijk, wanneer een Professor op eene zoo onoordeelkundige wijze te werk gaat, als gij voorstelt, waarbij het enkel aankomt op het maken van eindelooze af- en onderafdeelingen, zoodat het Grieksch en het Hebreeuwsch alphabet moeten worden te baat genomen; op het ontwikkelen en weder ontwikkelen der denkbeelden, even alsof deze, gelijk gij zegt, als uijenschillen op elkander zitten; op het zoeken van symmetrie in de deelen, waar dezelve niet noodig, ja niet mogelijk is, en op het zamenstellen van een dor geraamte zonder geest en leven, ten bewijze waarvan gij u (ook hierover heb ik het hoofd geschud) op zekere schets in de dissertatiën van wijlen Prof. hollebeek (de optimo concionum genere) beroept; maar ik twijfel, of iemand, die heden ten dage de homilétische studiën van jonge Theologanten | |
[pagina 730]
| |
moet regelen, zoo zal handelen. Laat ik mij eens op den Rec. zelven beroepen, wiens woorden bij u toch zoo veel gezag hebben. Deze acht het ‘van groot belang ter vorming van den Kanselredenaar, dat hij, gedurende zijn verblijf aan de Akademie, bovenal goede, uitmuntende preken hooren kan.’ Wie stemt dit niet volkomen toe; want hoe zal hij beter het geheim ontdekken, waardoor bekwame Predikers, op den grond van zekere uitspraak der H.S., uit schijnbaar ongelijksoortige deelen zulk een schoon en volmaakt geheel weten zamen te stellen, dat onwederstandelijk op den geest en het hart van den toehoorder werkt? Maar hoe zal de jeugdige Godgeleerde zich dit voordeel verschaffen, zoo hij niet in het inwendig wezen en zamenstel van elke preek poogt in te dringen, zoo hij den loop der denkbeelden niet zorgvuldig tracht te bespieden en na te gaan, zoo hij derzelver ontwikkeling niet naauwkeurig gadeslaat, en zich op deze wijze zoekt te verklaren, hoe het den Redenaar is gelukt, uit zoo vele verschillende deelen een zoo schoon geheel te doen oprijzen? En hoe zal hij dit voordeel meer tot zijn' eigendom maken, hoe zal hij, om zoo te zeggen, zich beter met den geest van den spreker identifiéren, dan wanneer hij de slotsom van het gehoorde geregeld op het papier brengt, en zich alzoo een duidelijk overzigt van de geheele dispositie en het inwendig weefsel der preek en van de leiding der ontwikkelde denkbeelden verschaft? Versta mij wèl, mijn vriend! ik zeg niet, dat dit het voorname of het eenige voordeel is, 't welk jongelieden van het hooren van bekwame Kanselredenaars kunnen trekken, maar ik acht het mede tot die voordeelen te behooren; en ik zou ook evenmin willen beweren, dat het maken van eene schriftelijke schets der gehoorde preken daartoe voor een' ieder noodig is, maar ik reken, dat, zonder de behoorlijke opmerkzaamheid op de schets, veel van die voordeelen noodwendig moet verloren gaan. Wanneer ik nu uit de woorden van den Rec., gelijk ik meen, niet te veel heb afgeleid, zoo mag ik mij op dezelve ook beroepen, om de nuttigheid van het maken van preekschetsen voor jonge Theologanten te bewijzen. Hetzelfde nut, wat bekwame Predikers door het voordragen van hunne leerredenen op den kansel aan Studenten kunnen verschaffen, wil de Professor hun bezorgen, wanneer hij zijne theoretische homilétische lessen door praktische oefeningen | |
[pagina 731]
| |
opheldert en ondersteunt, wanneer hij de inventio zijner Discipelen oefent, door hen of eene schets over een' geheel vrijen tekst te laten ontwerpen, of hun tot dat einde een' tekst op te geven, of hun tekst en thema tegelijk op te geven, en de schets van eene preek hierover van hen te vorderen; over welke verschillende oefeningen ik u wel zou durven raden, nog eens te raadplegen het fraaije geschrift van Prof. finelius: Der Kanzelberuf. Bij zulke oefeningen, die de meeste afwisseling gedoogen, is de geest nu geheel, dan meer, dan minder vrij, maar nooit is hij zoo gebonden, dat hij in zijne natuurlijke werking belemmerd, en verhinderd wordt, om overeenkomstig zijn' eigen' aard en behoefte te handelen, en zijn bepaald merkteeken op zijn werk te zetten. Ééne wet is er, waaraan een ieder gebonden is; het is de wet, welke hem door de behoefte aan logische dispositie wordt voorgeschreven. Van deze wet mag niemand zich verwijderen, omdat men alsdan den grond van alle welsprekendheid verlaten, en de eischen van zijne natuur en van die zijner toehoorders uit het oog verliezen zou. Maar zou nu de aanwijzing en de oefening, om aan deze wet getrouw te blijven, geen' heilzamen invloed hebben op het logisch leeren disponéren van de preek?.... Ik weet wel, dat zulke oefeningen geen, of slechts een zeer gering nut zullen hebben voor jongelieden van weinig of geen oordeel; doch dezulken wil ik nu eens op een collegie over de predikkunde niet vooronderstellen, maar zelfs u en uwe vrienden, jongelieden met heldere hoofden en warme harten, acht ik geenszins boven de behoefte aan dezelve verheven. Denk niet, dat ik u te laag stel; neen, ook met de gunstigste gedachten van u hou ik mij verzekerd, dat de aanwijzing van een verstandig en geoefend Homileet, hoe verschillende teksten te behandelen, hoe het eigenlijk thema te vinden en af te leiden, hoe het praktisch moment van een' tekst te treffen en te doen uitkomen, hoe dat thema, naar deszelfs aard, en overeenkomstig met den tekst, te behandelen en te ontwikkelen, hoe van de onderscheidene deelen van den tekst tot dat einde gebruik te maken, en hoe allen tot een geheel te verbinden, zoodat, bij de grootste losheid en de meest natuurlijke behandeling, nogtans aan den strengen eisch der eenheid voldaan worde, voor u en uwe vrienden van groote nuttigheid zijn kan. Gij herinnert u waarschijnlijk, in de Geständnisse van reinhard | |
[pagina 732]
| |
gelezen te hebben, dat hij nooit een collegie over de Homiletiek heeft bijgewoond, en gij voegt - welligt met zeker genoegen - daarbij, dat hij desniettemin zulk een voortreffelijk Kanselredenaar geworden is; maar neen - ik hoop, dat gij u op het voorbeeld van dien grooten man niet anders zult beroepen, dan om er door beschaamd, en tot onvermoeide werkzaamheid en een dankbaar gebruik der aangebodene hulpmiddelen aangevuurd te worden. Ik althans schaam mij niet, te verklaren, er altoos spijt van gehad te hebben, dat ik gedurende mijnen studietijd alle homilétisch onderwijs heb moeten missen, daar ik mij nog verzekerd hou, dat ik dan spoediger en beter den regten weg zou hebben gevonden, (indien ik denzelven al gevonden heb) om de Evangelische waarheden op eene voor mijne Gemeente vruchtbare wijze voor te dragen; en ik ben niet bang, dat het de - tant soit peu - oorspronkelijke rigting van mijnen geest zou hebben bedorven. Gij ziet derhalve, dat ik met het maken van preekschetsen, onder eene goede leiding, nog al wat op heb, en het gezegde van Prof. van hengel hierover volgaarne onderschrijf; ja ik zou u raden, van de aanleiding, die gij daartoe hebt en in 't vervolg van tijd moogt ontvangen, ijverig gebruik te maken. Ik weet wel, dat niet allen zulk eene aanleiding even zeer noodig hebben; doch geloof mij, dat er vrij wat zelfkennis toe behoort, om dit te beoordeelen: en zeg, lieve Chr., zoudt gij durven zeggen, dat gij dezelve voor u geheel zoudt kunnen missen? .... Wanneer ook zulke praktische oefeningen in het akademisch onderwijs over de predikkunde eens wegvielen, gelijk men volgens het gezegde van den Rec. als wenschelijk zou moeten beschouwen, zoo zou de kring van dat onderwijs ook aanmerkelijk inkrimpen, en zouden de mannen, die, naar den wensch van denzelfden, tot het bekleeden van eenen leerstoel in het veelomvattend vak der Kanselwelsprekendheid mogten geroepen worden, hunne werkzaamheden voor een aanzienlijk deel verminderd zien. Maar, al wilt gij dit alles eens geduldig en zonder wederspraak aanhooren, gij houdt echter met hand en tand vast, wat de Rec. verder beweert, dat men door het maken van schetsen ‘nooit goede preken leert stellen, die door populariteit en psychologischen gang der denkbeelden aan de eerste vereischten eener kanselrede beantwoorden.’ Gij vindt toch in deze woorden zoo veel wijsheid, dat gij ver- | |
[pagina 733]
| |
klaart, door dezelve alleen overtuigd te zijn, dat het maken van preekschetsen een dor en nutteloos werk is. Maar, hebt gij over derzelver zin wel behoorlijk nagedacht, mijn vriend? Die woorden komen mij voor niet zoo veel te beteekenen, ja niet eens volkomen waarheid te behelzen. Dat het maken van schetsen op zichzelf niet voldoende is tot het stellen van goede preken, ben ik met den Rec. volkomen eens, en zal niemand gereeder toestemmen, dan Prof. van hengel; maar wie beweert dat ook? .... Er wordt ter aangehaalde plaats van de Institutio immers alleen gezegd, dat het een, en wel een veelvermogend, middel daartoe is. Doch laat ik niet vergeten, dat mijn brief niets minder is, dan eene antikritiek, en dat de Hooggeleerde man noch bij u, noch ook elders, mijne verdediging behoeft. Wat mij daarenboven in de voormelde woorden van den Rec. minder juist voorkomt, is het onderscheiden tusschen een eerst en een tweede, even wezenlijk, vereischte in eene kanselrede, en het stilzwijgend vragen, wat in zulk een werk meer of minder noodzakelijk zij, de logische dispositie, of de populariteit en de psychologische gang der denkbeelden. Mij dunkt, dat dit onderscheid maken niet te pas komt, en even veel beteekent, alsof men wilde onderscheiden en bepalen, wat meer of minder tot het wezen van een' mensch vereischt wordt, het ligchaam of de ziel. Beide de opgenoemde vereischten tot eene goede preek zijn even noodzakelijk, en kunnen zelfs in onze gedachten niet van elkander gescheiden worden. Het is waar, eene preek, die enkel de verdienste van logische dispositie bezit, is aan eene schim gelijk, zonder leven en werking; maar eene preek, die zich alleen door populariteit en psychologischen gang der denkbeelden onderscheidt, is een wanstaltig gedrogt, met veel leven en werking. Waartoe zal dan deze tegenoverstelling, of liever deze vergelijkende waardering van twee vereischten dienen, die onmiddellijk bij elkander behooren? Maar bovendien - is zulk een vergelijken van deze vereischten wel waar en gegrond? Zou ware populariteit (niet te verwarren met die oppervlakkigheid, welke, eene grondige ontwikkeling der zaak ter zijde schuivende, zich vergenoegt met op eene voor alle toehoorders bevattelijke of indrukmakende wijze er over te keuvelen, of te tranchéren) en een psychologische gang der denkbeelden, om alweêr de uitdrukking van den Rec. te gebruiken, eene logische dispo- | |
[pagina 734]
| |
sitie niet noodwendig vooronderstellen, ja met dezelve ineensmelten? Ik twijfel er geen oogenblik aan, en zie in het aanbevelen van alle populariteit en psychologischen gang van denkbeelden, afgescheiden van eene logische dispositie, geen heil, maar veeleer wezenlijk onheil voor de predikkunde. Doch het is onmogelijk, dat de Rec. dit zou bedoelen, en ik geloof, dat ik zijne meening versta; hij wil zeggen, dat het enkel maken van preekschetsen den jeugdigen Theologant die mensch- en zielkundige ontwikkeling en uitdrukking zijner denkbeelden, dien gloed en die kracht van taal niet zal verschaffen, waardoor hij het hart kan raken en tot in deszelfs diepten omkeeren, die forsche of zachte grepen en wendingen, waardoor hij het gevoel kan opwekken, schokken en leiden, den wil kan buigen en ten goede bepalen, en dat wegslepend vermogen der voorstelling, waardoor het hem gelukt, het hooger leven in den mensch te doen ontwaken, en alzoo het werk der heiligmaking te voltrekken. Indien ik mij hierin niet bedriege, zoo geef ik hem volgaarne gelijk; maar ik moet tevens zeggen, dat niemand deze schoone vrucht en dit noodzakelijk vereischte in eene preek door het maken van schetsen hoopt te verkrijgen, en dat Prof. van hengel daarom die oefening zekerlijk ook niet aanbeveelt. Maar zijn Hooggel. wil het uitwerken (elaborare) van preken bij het vervaardigen van schetsen gevoegd hebben, en ieder verstandig Homileet zal zijne Discipelen ook in dezen op de meest verschillende wijze oefenen, ten einde alzoo gelegenheid te hebben, hun velerlei praktische wenken, raadgevingen en aanwijzingen mede te deelen. Lees ook hierover finelius eens na. En zoudt gij, dit alles bedenkende, nog in ernst volhouden, dat het maken van preekschetsen, met de meest mogelijke vrijheid ingerigt en met uitvoeriger oefeningen verbonden, een overtollig, of niet veeleer een zeer nuttig en werkzaam middel mag worden geacht ter vorming van goede Kanselredenaars? .... Ten slotte betuigt gij, hartig gelagchen te hebben over de geestige wijze, waarop de Rec. het, zoo als gij zegt, noodzakelijk gevolg van het maken van schetsen voor de toekomstige werkzaamheid van den Predikant voorstelt; en gij vindt de vergelijking, van blumauer ontleend, even fijn als juist. Nu, mijn vriend, ik gun u dat vermaak; maar ik wil toch liever in ernst hierover met u spreken, te meer, omdat ik zie, dat die vernuftig spottende toon, | |
[pagina 735]
| |
zekerlijk tegen de bedoeling van den Rec., op uw jeugdig gemoed een' verkeerden indruk gemaakt heeft, die u tot zekere hooggevoeligheid vervoeren, en u al ligtelijk tot den waan zou kunnen brengen, dat gij dergelijke krukken, gelijk gij nu al preekschetsen gelieft te noemen, niet behoeft. Maar voelt gij dan niet, dat de Rec. hier met alle regt alleen een misbruik ten toon stelt, wat de zaak zelve, de nuttigheid namelijk van het maken van preekschetsen, niet raakt? Waar toch is de Professor, die zijne Leerlingen schetsen laat vervaardigen, opdat zij dezelve naderhand in hunne Evangelieprediking zullen uitwerken? Of leert hij hen dit maken van schetsen niet veeleer als eene oefening en eene voorbereiding beschouwen, om in 't vervolg van tijd des te gemakkelijker teksten te behandelen, zoodat alle de schetsen, voor het collegie opgesteld, aan haar oogmerk hebben voldaan, zoodra dezelve bevorderlijk geweest zijn tot het verkrijgen van meerdere vaardigheid in het logisch disponéren, en, vóór het eindigen van den akademischen leeftijd, kunnen worden verscheurd? Wil intusschen iemand schetsen, waaraan hij door de veelvuldige correcties weinig of geen deel heeft, of, wat nog erger is, die van zijne Medestudenten afkomstig, en naar de aanmerkingen van den Professor gecorrigeerd zijn, naderhand uitwerken, en als de vrucht van eigen vlijt en nadenken voordragen, of, zoo als de Rec. zegt, aan de Gemeente debitéren, die maakt zekerlijk van het ontvangen onderwijs een verkeerd gebruik, en stelt zich belagchelijk aan; die vergeet, dat elke schets, ja dat de keuze van een' tekst, en de afleiding van een bepaald thema uit denzelven, de individuéle geest- en gemoedsgesteldheid van den vervaardiger meer of minder uitdrukt, en is gelijk aan iemand, die een kleed aantrekt, dat voor zijne leest en leden niet past. Gij kunt dit belagchelijke niet beter gevoelen, dan wanneer gij u verbeeldt, dat een Kanselredenaar, bij wien populariteit en psychologische gang der denkbeelden, als eerste vereischte in eene kanselrede, boven alles, en zelfs boven eene logische dispositie gaat, zich van eene schets van reinhard wilde bedienen, waarin logische orde het heerschend element in de geheele behandeling van het onderwerp is, waarin dat onderwerp van alle kanten beschouwd, grondig ontwikkeld, en even zeer omvat, als helder voorgesteld is; of, wat nog meer zegt, wanneer gij u verbeeldt, dat een geestelijke tooneelspeler, een irving b.v., bij wien het | |
[pagina 736]
| |
spreken en schilderen op het effect, het roeren, treffen en schokken het voornaamst, ja het eenig doel van het preken is, zonder dat hij zich over de gepastheid van de middelen bekommert, om dit doel te bereiken, zoo zelfs, dat hij uit de oude en nieuwere, Heidensche, Joodsche en Christelijke, heilige en profane historie en poëzij beelden, vergelijkingen en voorbeelden bij elkander haalt, tot een' grotesken mengelklomp zamenlapt, en zulk een bont product op eene nagenoeg plastische wijze voorstelt, eene schets van dien Meester in het vak der predikkunde wilde uitwerken en voordragen - zoudt gij dan de schildering van het wanstaltig gedrogt in het begin der Ars poëtica van horatius niet meenen verwezenlijkt te zien, en met den Dichter niet uitroepen:
Spectatum admissi risum teneatis, amici?
Maar ik laat u nog niet los, mijn vriend! want er ligt mij nog ééne vermaning op het hart, die er af moet, eer ik dezen brief sluit; het is de vermaning, om op het nuttig gebruik, wat Predikanten, althans in de eerste jaren hunner bediening, van preekschetsen, gedurende hunnen studietijd onder het oog van hunne Leermeesters vervaardigd, kunnen maken, niet met minachting neêr te zien. Ik voor mij ben, gelijk ik reeds gezegd heb, nooit in de verzoeking geweest, om mij door zulk eene minachting te bezondigen, en ik ben ook verre van te beweren, dat zeer velen dergelijk werk van voorbereiding niet zouden kunnen missen; maar ik ken toch jonge Predikanten, die ik u zeer wel ten voorbeelde durf stellen, die de papieren, met hunne homilétische oefeningen volgeschreven, zorgvuldig bewaard, en naderhand dikwijls met vrucht hebben geraadpleegd; ja die bij sommige gelegenheden dankbaar gebruik gemaakt hebben van de denkbeelden, door hunnen Leermeester, en zelfs door dezen of genen hunner Medestudenten, bij die oefeningen opgegeven en ontwikkeld. Waarlijk, neem u ook hier voor eene verkeerde zucht naar zelfstandigheid in acht, en herinner u, dat zelfs een blair zich niet geschaamd heeft, schetsen van j. foster in zijne uitgegevene preken, met weinige veranderingen, te volgen en uit te werken. En nu meen ik de pen te kunnen nederleggen, omdat ik acht genoeg gezegd te hebben, om u te doen zien, dat gij te veel uit de woorden van den Rec. hebt opgemaakt, en dat die woorden niet overal steek, of, gelijk vader bil- | |
[pagina 737]
| |
derdijk zegt, streek houden. Wat ik u dan bidden mag, lieve Chr., laat u door het bekoorlijk denkbeeld van vrije ontwikkeling van uwen geest, en van zelfstandigheid, hoe edel en heerlijk op zichzelve, niet tot den waan verleiden, alsof gij in de jaren van uwe voorbereiding geene leiding van noode hadt. Geloof mij, het preken is eene heilige kunst, waartoe in de eerste plaats aanleg, deugden en begaafdheden vereischt worden, welke wij, als goede gaven en volmaakte giften van den Vader der lichten, dankbaar eerbiedigen; maar tevens eene kunst, tot welker volmaking eene welbestuurde aanwijzing en opleiding en eene voortgezette vorming zeer veel kunnen en moeten toebrengen. Lees, bid ik u, eens na, wat de meer dan bekwame S-R. te A. in zijn even grondig als bevallig stukje: Iets over de Evangelieprediking, geplaatst in het laatste nommer der Godgeleerde Bijdragen, bl. 608 env., hierover gezegd heeft. Zulk eene aanwijzing en opleiding, dit menschelijke in het verhevenste werk op aarde, de vorming van den Verkondiger der Goddelijke waarheid, schijnt mij gelegen te zijn in het behoorlijk verbinden van het theoretisch onderwijs in de predikkunde met praktische oefeningen, op de meest verschillende wijze afgewisseld. En wanneer ieder Professor in de Godgeleerdheid aan onze Akademiën zulk een onderwijs naar zijne bijzondere inzigten en op zijne wijze inrigt en bestuurt, en voor zijne toehoorders het meest vruchtbaar zoekt te maken, zoo zal er de meest wenschelijke verscheidenheid bij overeenstemming, de meeste vrijheid bij de noodige vastheid van gang geboren worden, en zal men niet behoeven te verlangen naar de vervulling van den wensch, door den Rec. aan het slot van zijne beoordeeling geuit, ‘dat er aan elke Hoogeschool een leerstoel mogt worden opgerigt, uitsluitend voor het vak der Kanselwelsprekendheid bestemd, tot welks bekleeding de grootste en vermaardste Kanselredenaars zouden geroepen worden;’ een wensch, waarvan de vervulling mij overtollig, gevaarlijk en zelfs onuitvoerlijk voorkomt, en die dan ook wel altoos onder de vota van eenige weinigen zal blijven. Ik leg mijne papieren ter zijde; want ik schrik indedaad, ziende, hoe vele bladzijden ik over .... ja, over eene kleinigheid volgeschreven heb. Waarlijk, de vraag, die ik behandeld heb, schijnt nietsbeduidend; maar zij verkrijgt veel gewigt, als wij ze met het groote doel der geheele predik- | |
[pagina 738]
| |
kunde, de vorming van waardige Dienaars des Evangeliums, de verkondiging van de woorden des heils en der zaligheid, ten behoeve van zwakke en bevlekte wezens, in verband brengen. Och, mijn lieve Chr., wat is alle kunst, hoe zuiver ook, wat is alle welsprekendheid der menschen, in vergelijking met de krachtige werking van het woord des levens op het hart! En hoe nietig verschijnt ons de geheele Homiletiek, zoo zij niet meer is, dan een dor en levenloos zamenstel van regelen tot het omkleeden en voordragen der Goddelijke waarheid, en niet van een' hoogeren geest doordrongen wordt, die de toepassing van hare voorschriften aan verstand en hart heillgt! Wanneer ik de hoog eenvoudige, maar verhevene taal der H. Schriften lees, en mijn hart uit eigene ondervinding getuigt, dat zij, als het woord van God, levendig is en krachtig en scherpsnijdender, dan eenig tweesnijdend zwaard, dan ontzinkt mij bijkans de moed, om iets van het mijne er bij te voegen, en verbeeld ik mij, dat die voorstelling der Goddelijke waarheid de meeste werking zou doen, waarbij de mensch in zijne individualiteit als verdwijnt, of op den achtergrond treedt, terwijl die waarheid in hare eigenaardige kracht zich zuiver en volkomen openbaart. Vraagt gij, wat ons tot dit schoone doel den weg kan banen: het is een vrome, kinderlijke zin; het is dat geloof, waarbij wij met den Apostel zeggen: Ik leve, doch niet meer ik, maar christus leeft in mij! Vrees niet, dat wij bij die gemoedsgesteldheid de kunst zullen minachten; neen, wij zullen dezelve derwijze met geheel ons inwendig wezen vereenigen, dat niet de kunst op zichzelve, maar ons hart, door Godsvrucht geheiligd, 't welk de kunst als middel gebruikt, de bron van onze welsprekendheid is. Deze Christelijke zin zij het doel van uwe en van mijne pogingen, mijn lieve Chr.; dit zij het groote middel, om ons van alle ingenomenheid met onszelve bij de prediking van Gods woord te genezen, en ons alzoo voor het gevaar te beveiligen van onszelve te prediken! Verzamel dan wetenschap, zoo veel gij kunt; grijp elke gelegenheid aan, om u in de kunst van wèl zeggen te oefenen; maar blijf altoos indachtig, dat de Godsdienst beide in hare dienst hebben, en ze alzoo verheffen en heiligen moet; denk aan het schoon gezegde van luther: ‘Ich bin nicht der Meinung, dass durchs Evangelium sollten alle Künste zu Boden geschlagen werden und vergehen, wie etliche Abgeistliche fürgeben, sondern ich wollte alle Künste gern | |
[pagina 739]
| |
schen im Dienste Des, der sie gegeben und geschaffen hat.’ Eenmaal zal de dag komen - God geve ons, denzelven te aanschouwen! - waarop wij met blijde beschaming zullen erkennen, dat onze hoogst geroemde welsprekendheid, bij het verkondigen der dingen van Gods Koningrijk, slechts het stamelen van kinderen was. Nog iets, eer ik dezen sluit. De Rec. zegt, dat het misschien niet overtollig is, op het min nuttige van het maken van preekschetsen de aandacht onzer studerende jongelingschap eens te vestigen, en hij heeft, blijkbaar met dat oogmerk, zijne aanmerkingen daarover in de Recensie ingelascht. Ik meen mij aan geene vermetelheid schuldig te maken, door deze woorden van den Rec. over te nemen, en ze in een' omgekeerden zin op mijne bovenstaande aanmerkingen toe te passen; weshalve ik u verzoek, dezen brief, na lecture, met den nevensgaanden geleidebrief, aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen toe te zenden. Uw
N..... 5 Nov. 1831.
|
|