Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets, over het invoeren eener nationale kleederdragt.
| |
[pagina 716]
| |
scheidden zich niet zelden van elkander, even gelijk, heden ten dage, de inwoners der Zwitsersche Kantons; en, tot op onzen leeftijd, behielden Noord-Hollanders en Friezen, mitsgaders de Eilanders, in meerdere of mindere mate, de aloude nationale kleederdragt. In de overige Provinciën was dit anders gelegen. In de hoogere standen schikte men zich, aanvankelijk, naar de Spaansche, en later, in de zeventiende Eeuw, naar de Fransche kleederdragt. Allengs werd de afwijking in alle standen der maatschappij merkbaar, en in de dagen, die wij beleefden, zag men den Nederlander zich onderwerpen aan de Modewet, die van Parijs, somtijds ook van Londen, was uitgegaan. Wanneer de kleeding van een Volk der gezondheid niet nadeelig is, en niet tegen de wetten der zedelijkheid inloopt, moge het vrij onverschillig geacht worden, welk eene soort men kieze, en doet de naam voorzeker weinig ter zake; maar wanneer het slaafsch navolgen van vreemde Modewet der gezondheid en der zedelijkheid werkelijk afbreuk doet, dan mag men teregt afraden, die vreemde wetten langer te gehoorzamen, en ik geloof, dat dit afraden vooral op ons, Oud-Nederlanders, van toepassing is. Voegt toch de luchtige kleeding der, onder eene zoelere luchtstreek levende, Franschen aan de koudere gewesten, die wij bewonen? - De treurige ervaring leerde het tegendeel, en de droevige voorspelling van ervarene Artsen is, helaas! door eene ontzettende menigte voorbeelden bewaarheid geworden. Of zijn borstkwalen, teringziekten, groote aandoenlijkheid der zenuwen en andere ongesteldheden, die zich, vooral in den gehuwden staat, meer dan in vroegere jaren openbaarden, en het geluk, de vreugde en de hoop van zoo menig eene familie onder ons, voor altoos, verwoest hebben en nog blijven verwoesten, niet grootendeels daaraan toe te schrijven, dat onze Vrouwen en Dochters, meer met de grillige luimen der Fransche Modekraamsters, dan met de verstandige en welmeenende voorschriften onzer Geneeskundigen te rade gaande, eene manier van kleeding hebben aangenomen, die, welligt elders onschadelijk, in onze koudere luchtstreek de gezondheid ondermijnt, en duizenden, vóór hunnen tijd, ten grave doet dalen? En wat de zedelijkheid aangaat: het moge kunnen worden toegestemd, dat de wet der welvoegelijkheid, ten aanzien van de vormen der vreemde kleederdragt, over het geheel, | |
[pagina 717]
| |
zij in acht genomen, ofschoon nu en dan, ook desaangaande, het een en ander te wenschen overbleef; maar het kan niet ontkend worden, dat de doorgaande wuftheid, en vooral de groote onbestendigheid der Modewet, aan den eenvoud der oudvaderlandsche zeden geenszins bevorderlijk heeft kunnen zijn; en zeker is het, dat de rust, de vrede, ja somtijds het geluk van menig huisgezin schipbreuk hebben geleden dáár, waar de uitgaven, bij het budget der Mode gevorderd, de vaak beperkte inkomsten, voor een groot deel, hebben verslonden; en dat hieruit verkeerdheden, misdaden en wanbedrijven zijn voortgevloeid, die het geluk van bijzondere personen en huisgezinnen ten gronde gerigt hebben, zou ik door menig voorbeeld uit de Lijfstraffelijke Regtspleging, op de aandoenlijkste wijze, kunnen staven. Wie kon echter, met eenigen grond, op verandering en verbetering hopen, sedert de komst der ligtzinnige Franschen, in 1795? en toen, in 1813, de dag der verlossing en herstelling voor Nederland aanbrak, werden wij, door vreemde willekeur, te spoedig en te naauw met verfranschte Belgen verbonden, om aan het slaken van uitheemsche Modekluisters te kunnen denken. Thans echter zijn wij, God geve voor altijd! van dit nietswaardig Volk gescheiden; en hoe! zouden wij - zouden onze Vrouwen en Dochters nu nog langer aan de grillige willekeur van Brusselsche Modekraamsters, die, als zoo vele gedienstige Prefecten, de Fransche Modewet weten te doen eerbiedigen, onderworpen zijn?..... Dat zij verre! Is dan niet Oud-Nederland weder geheel vrij en onafhankelijk, onder de Natiën van het ontzenuwd Europa, als zelfstandig Volk opgetreden? Hebben onze Mannen en Vaders, onze Zonen en Broeders, onze bloedverwanten en medeburgers niet getoond, dat Nederland nog douza's en hasselaars, dat het nog nakomelingen van claassens en de ruyter bezit; en zou de vaan van oranje niet ze gevierend, door de straten van het zoogenaamd klein Parijs, zijn omgedragen, indien de armhartige leopold zijnen wankelen troon niet door Fransche bajonetten had weten te schragen? Wat dunkt u, Oud-Nederlandsche Vrouwen en Maagden! zou de liverei der cijnsbaarheid aan Belgen en Franschen, volken, die ons zoo veel schatten, zoo veel tranen en bloed gekost heben, nog langer voor u iets aanlokkelijks | |
[pagina 718]
| |
bezitten? Zoudt gij, waar gij aan edele jongelingen het vaandel der vrijheid aanbiedt, of waar gij hun, bij het terugkeeren uit den roemvollen strijd, de palmen der overwinning toereikt, u kunnen tooijen in het gewaad uwer verraderlijke halfzusters, te Parijs uitgedacht, en in Brussel vervaardigd, door handen, die nog rooken van het edel bloed onzer gewonde en vermoorde krijgslieden?Ga naar voetnoot(*) Zoudt gij, Oud-Nederlandsche Vrouwen en Maagden!..... maar neen, elke vraag is eene nieuwe beleediging, en ik mag uw gevoel voor het Vaderland niet kwetsen, en uwe van waarachtige vaderlandsliefde gloeijende harten met geene spotvragen grieven! Veel liever vereer ik uwe groote - en in sommige opzigten welligt te verre gedrevene - zedigheid, waarmede ieder uwer huivert om den eersten stap te wagen. De vreemde Modewetten zijn ook allengs en van tijd tot tijd ingedrongen, en gij vraagt mij: Zal men dan nu alles op eenmaal willen veranderen? - Eene poging hiertoe zou, mijns inziens, ondoelmatig en onuitvoerlijk zijn; en al ware dit zoo niet, dan gewis, in de huisgezinnen, kosten veroorzaken, die, althans in deze dagen, behooren vermijd te worden. De vreemde kleederdragt is van lieverlede ingevoerd; waarom zou men, ten aanzien der nationale kleedij, niet op dezelfde, onmerkbare en tevens spaarzame, wijze te werk gaan? Door, gedurende eenige maanden, te behouden, wat men reeds heeft, is er reeds veel gewonnen; immers veranderen de vreemde Modewetten schier met den dag, en alzoo verrigt men reeds veel, door inderdaad niets te verrigten. Door dezen stilstand wordt tevens de gelegenheid geboren, om, onmerkbaar, aan onze kleederdragt, wat vorm en stof betreft, die leiding te geven, welke met ons eigendommelijk klimaat meest overeenkomt, en door hetzelve, in onderscheiding van andere landstreken, dringend gevorderd wordt, ter beveiliging van den dierbaren schat der gezondheid; en dat hierbij tevens voor de zedelijkheid zal worden zorge gedragen, dit behoeft, bij echt vaderlandsche Maagden en Vrouwen, wel niet aangeroerd te worden. Naar mijne wijze van zien, en de bekende zedigheid mijner vrouwelijke Landgenooten hierbij in aanmerking nemende, | |
[pagina 719]
| |
behoort de zoogenaamde eerste stap tot het invoeren eener nationale kleederdragt minder in het doen dan in het laten gelegen te zijn. Stilstand - hoe wonderspreukig het ook schijnen moge, en toch hier eene uitzondering makende op een' algemeen bekenden regel - is vooruitgang, in het openlijk opzeggen der gehoorzaamheid aan Belgisch-Fransche Modewetten. Vooreerst is dit reeds genoeg, en veroorzaakt niemand eenige kosten. Ik beschouw het, nevens anderen, evenwel als wenschelijk, dat, gedurende dien stilstand, in eene of andere aanzienlijke stad in Oud-Nederland, Amsterdam b.v., zich eene vereeniging vorme van aanzienlijke Vrouwen en Meisjes - niet om als wet- en toongeefsters op te treden, maar alleen om zekere eenparigheid in de kleeding te doen standgrijpen. Hierdoor zou tevens, naar mijn gevoelen, het voordeel geboren worden, dat het onderscheid der standen, ook in de kleeding, meer dan tot hiertoe, zigtbaar werd. Immers, zonder trotsch te zijn, moet men zijnen bijval ontzeggen aan die manier van kleeding en opschik, die thans bijkans in alle klassen en rangen der maatschappij is doorgedrongen, en waardoor schier alle onderscheiding tusschen standen en standen, als een gevolg der Fransche Gelijkheidsleer, is weggenomen. Ten behoeve der Modemaaksters zou men, niet elke week of maand, maar eenmaal in het jaar, een drietal zoogenaamde Modeplaatjes kunnen doen vervaardigen, voor de kleeding bij den winter, zomer en voor- en najaar, aan ons klimaat meest voegende; het aan wufte Franschen en Brabanders overlatende, zich elke week in een nieuw narrengewaad te steken, en de kosten, hierdoor veroorzaakt, ten nadeele van nuttiger behoeften, te bestrijden. Ik heb aan mijne vrouwelijke Landgenooten mijne denkbeelden, met Hollandsche rondborstigheid, medegedeeld, en zal het mij gaarne getroosten, wanneer, hier of daar, mijne bemoeijing met een' spotachtigen glimlach of schouderophaling bejegend mogt worden. Elk behoude zijne of hare wijze van beschouwen; maar geene spotternij kan ooit de kracht bezitten, om mij mijne regtmatige fierheid op den naam van Hollander te ontnemen. Daarenboven verklaar ik mij bereid, om, wanneer vrouwelijke kieschheid, besef van het wenschelijke der zaak, en de bereidvaardigheid, om daartoe te willen medewerken, aarzelen mogt, zich, althans vooreerst, op den voorgrond te plaatsen, die kieschheid te gemoet te | |
[pagina 720]
| |
komen op zoodanige wijze, als door personen en omstandigheden zal worden gevorderd. Terwijl ook, indien mijne denkbeelden geen' bijval mogten vinden, en men dezelve ontijdig of ongepast mogt keuren, mij de zelfvoldoening zal overig blijven, ook hier, het goede gewild te hebben. Maar zijn dan de voorgedragene denkbeelden alleen de mijne? Neen, voorzeker! Ik zeide het bereids, bij den aanvang van dit geschrijf, en onderscheidene Dag- en Weekbladen kunnen het getuigen, ook anderen, en, gelijk mij bij onderzoek gebleken is, onder dezen aanzienlijke Vrouwen en Maagden, koesteren gelijksoortige begrippen en wenschen; maar tot hiertoe werden vrouwelijke zedigheid en schroomvallige kieschheid wederhouden, zich anders dan van achter den sluijer des geheims te doen hooren, en intusschen blijft alles tot hiertoe bij redeneringen, die, door geene daadzaken achtervolgd wordende, gevoegelijk kunnen vergeleken worden bij graankorrels, op eene steenrots gestrooid. Ik vereer deze zedigheid in mijne vrouwelijke Landgenooten, als een der grondtrekken van het Oud-Nederlandsch volkskarakter, waardoor het zich voordeelig, boven Fransche wuftheid en oppervlakkigheid, onderscheidt; dan - men vergunne mij deze opmerking - oudvaderlandsche zedigheid behoort nimmer in zwakheid te ontaarden, en ons karakter bezit te veel veerkracht, dan dat het zich, gedwee en lafhartig, naar den wil van vreemden zou kunnen voegen en plooijen. In sommige huisgezinnen mogen Fransche Bonnes en Gouvernantes hiertoe pogingen hebben aangewend, en niet ongelukkig geslaagd zijn, om het nationaal eergevoel te vernietigen; maar dit zijn noodlottige uitzonderingen op een' algemeen doorgaanden regel, en, den Hemel zij dank! verre de meesten onzer vaderlandsche Vrouwen en Meisjes hebben nog de rampzalige kunst niet geleerd, om de uitspraak van ligtzinnige Françaises, als ware dezelve orakeltaal, te gehoorzamen. Maar de uitersten raken zich. Fransche onbeschaamdheid doet hare stem evenzeer in de Kabinetten der Hoven, als in de winkels der Modekraamsters gelden, met het gezag, dat de zoogenaamde Groote Natie gaarne aan geheel Europa zou willen opdringen, en - Nederlandsche zedigheid houdt zich, welligt, al te bescheiden terug, ook dáár, waar zij wezenlijk nut zou kunnen stichten. Dit behoort anders te worden! Men moet, aan den eenen kant, eene trotsche aanmatiging, | |
[pagina 721]
| |
die geen' anderen grond dan in de zwakheid van anderen vindt, het hoofd bieden, en anderzijds den moed bezitten, onafhankelijk en vrij te denken en - te handelen, en geene Oud-Nederlandsche Vrouw of Maagd behoort, in de keuze van eenig kleedingstuk, te vragen: ‘wat men daarvan in Parijs of Brussel snappen zal?’ Dan, genoeg. Ik heb mijne denkbeelden omtrent het bewuste onderwerp, onbewimpeld, aan mijne vrouwelijke Landgenooten voorgedragen, en haar daarenboven, wanneer dit gevorderd mogt worden, van mijne bereidwilligheid verzekerd, om, tot verwezenlijking van een lofwaardig doel, naar vermogen te willen medewerken. Dat die medewerking nimmer de zaak zelve, maar eeniglijk derzelver eerste invoering en daarstelling kan betreffen, behoeft wel geen het minste betoog, aangezien mijne bedoeling niet verder strekt, dan om, waar het noodig zijn mogt, de kieschheid der teedere kunne te hulp te komen, waar deze zich minder openlijk en op den voorgrond zou wenschen te vertoonen. Iets meerder wachte men van mij niet, daar ik geenszins ten oogmerk zou kunnen hebben, mijne welmeenende en geheel belangelooze poging, ten aanzien van mijnen persoon, in de oogen des publieks, teregt, belagchelijk te maken. Ik vleije mij echter, dat geene te groote schroomvalligheid mijne hulpbetooning noodzakelijk zal maken, vaderlandsche Vrouwen en Meisjes! Of hebt gij u niet, in de laatste kommervolle, maar in zoo menig opzigt roemrijke dagen, uwer afkomst waardig getoond, en van uwe vaderlandsliefde overvloedige blijken, ook in het openbaar, aan den dag gelegd? En wat zou u terughouden, om, met die zedigheid, welke u zoo zeer ten sieraad verstrekt, maar ook met die vastberadenheid, welke door geene wezenlijke of schijnbare bezwaren wordt afgeschrikt, voor altoos de dienstbaarheid aan vreemdelingen, die u, helaas! te lang en te onregt vernederde, op te zeggen? Maar welligt vreest gij de spotternij van eenige weinigen, die, geheel afhankelijk van den wil van anderen, bij gebrek aan wezenlijke bezigheid, zich onderling te uwen koste zullen vermaken? Dit zij zoo: maar weet dan ook tevens, dat de zoodanigen, indien gij slechts, met een' bedaarden en rustigen tred, vóórgaat, welligt uwe eerste volgelingen zullen wezen. De meesten, verreweg de meesten uwer zusters, hier en elders, zullen zich met blijdschap en zelfgevoel aan uwe zijde scharen, en - keeren eenmaal, | |
[pagina 722]
| |
God geve dit spoedig! alle onze dapperen, en onder dezen uwe Mannen en Vaders, Zonen en Broeders, tot hunne eigene haardsteden terug - dan zullen gewis duizenden onder u de Helden van Hasselt en Leuven veel liever zegepralend welkom groeten in eene vaderlandsche kleeding à la van Speyk, dan in die van den onttroonden en door zijne eigene onderdanen verjaagden Charles dix en - zijne Giraffes!!!
Amsterdam, 1 Nov. 1831. |
|