Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 708]
| |
van vervolging en verdrukking, bestaan zij niet alleen tot op dezen dag, maar zijn ook talrijk in eenige landen, en hebben geen' geringen invloed op vele zaken. Ofschoon verspreid in verschillende rijken en staten, behouden zij toch zekere algemeene trekken, die hen onderscheiden en kenmerken. In Polen vooral leefde sedert eeuwen eene groote menigte Joden, die in eene niet onbeduidende verhouding tot de overige bevolking staat. Weligt zal het velen onzer Lezeren aangenaam zijn, eenige bijzonderheden aangaande deze Poolsche Joden te vernemen. Wat wij hier mededeelen, is ontleend uit een werk van vincent corvin, ten jare 1818 uitgegeven onder den titel: Blicke auf die Juden in Polen. De vestiging der Joden in Polen, hunne zeer aanmerkelijk toenemende menigte, hunne afhankelijkheid van onbekende hoofden, die zelve weder door eene onzigtbare hand geleid worden - dit slechts oppervlakkig gekende volk, dat altijd nog Palestina voor het eigenlijk vaderland houdt, en het oord, waar het geboren wordt, als een vreemd land aanmerkt, dat, geheel aan den handel overgegeven en den akkerbouw verachtende, onmetelijke rijkdommen bezit, en te midden der overige bevolking steeds op zichzelve blijft staan, verdient zeker bijzondere opmerkzaamheid in een land, alwaar het in eenige opzigten tot eene wezenlijke plaag is geworden. Zeer vroeg schijnen er zich Joden in Polen gevestigd te hebben. Van waar die kwamen, kan men, bij gebrek aan berigten, geenszins bepalen. Toen Polen in de tiende eeuw het Christendom had aangenomen, begon het weldra ongemeen te bloeijen. Hetzelve was rijk door zijnen landbouw, en had binnen kort voordeelige handelsbetrekkingen met andere volken. Onverdraagzaamheid en hebzucht drongen destijds vele Joodsche huisgezinnen, derwaarts uit Duitschland te verhuizen. Volgens wenceslaus grabowski moet dit omstreeks 1096 gebeurd zijn. Bijna gelijktijdig kwam eene menigte van zoodanige vlugtelingen uit Bohemen, en vond mede in Polen een veilig verblijf. | |
[pagina 709]
| |
Deze Joden, aan vernedering gewoon, dreven allerlei handel, en zochten wel inzonderheid door woekeren hunne bezittingen te vermeerderen. Spoedig in aantal en rijkdom zeer toenemende, hadden zij grooten invloed, en wisten aanmerkelijke vrijheden te erlangen. Later, toen de Christelijke bevolking derzelver verbazende magt begon te bemerken, werden van tijd tot tijd door de Regering zekere bepalingen te hunnen nadeele gemaakt, waaraan zij zich moesten onderwerpen. Nogtans bleven zij in het bezit van onmetelijke rijkdommen. Door geld tegen hooge renten te leenen op vaste goederen, hielden zij een groot gedeelte der Polen eenigermate in afhankelijkheid. De verordeningen, tegen hen daargesteld, werden nu en dan gewijzigd, hetzij om hen meer te fnuiken, of later ook om hen, door het verleenen des burgerregts, nuttiger voor den Staat te maken. Na Polens verdeeling ondervonden zij hardere of zachtere behandeling, naar mate het Bestuur, waaronder zij geraakten, den Joden meer of minder genegen was. Onder alle die wisselingen is intusschen hun aantal, in verhouding tot de overige bevolking, zoo veel sterker toegenomen, dat men bijkans in ernst zoude beginnen te vreezen, Polen een tweede Iduméa te zien worden. Onderling steeds elkander genegen en toegedaan, worden de Joden door hunne oversten en oudsten geregeerd, en vormen, voor zoo verre, in hunnen tegenwoordigen toestand, aldaar eenen Staat op zichzelven. Uit den geringsten twist tusschen eenen Jood en Christen maken zij eene volksaangelegenheid, waaraan de gansche Gemeente deel neemt. Zij worden door een eigen bestuur naar zekere bepaalde voorschriften geregeerd. Elke stad heeft haren regter, ieder ring eenen Rabbijn, elk gewest eenen Morenum (Geleerde onder de Rabbijnen), en ieder gedeelte van Polen, dat, naar de staatkundige verdeeling, aan een' bijzonder' Vorst onderworpen is, heeft zijnen Rabbi-Morain, of Heer der Geleerden. Alle Joden van het oude Polen staan onder een' eenigen overste, die weder van een algemeen opperhoofd afhankelijk | |
[pagina 710]
| |
is. Deze laatste heeft zijnen zetel in Azië, en voert den titel van Vorst der slavernij, terwijl óf staatkunde óf wet hun een gedurig rondreizenGa naar voetnoot(*) van plaats tot plaats voorschrijft. Deze regters en oversten schrijven bij het geringste geldgebrek eene algemeene vaste uit, en ieder Joodsch huisgezin moet, zoo het zich niet aan gevaar van banvloek blootstellen wil, het bedrag van hetgene het op éénen dag verteert voor de algemeene kas opbrengen. Zoo heeft men voorbeelden, dat, in dringende omstandigheden, de Lithausche Joden die in Posen, Warschau of Lemberg, en ook omgekeerd, op deze wijze te hulp kwamen. Zij hebben drie verschrikkelijke manieren van verwensching - Niddony, Gherem en Schamatha. Hun eed is ook eene soort van vervloeking tegen den meineedigen. Maar de eed, die eenen Christen aangaat, heeft geene kracht. Ten voordeele van eenen Christen, of tegen eenen Christen, of op bevel van denzelven gezworen, is de eed, volgens den regel, dien zij volgen, nietig en geenszins verbindend. Zij huwen ongemeen vroeg, worden zeer jong hoofden van huisgezinnen, en beleven alzoo in korten tijd verscheidene geslachten. Zijn de kinderen gevestigd, zoo gebeurt het dikwerf, dat de ouders bankeroet maken, om hun het geld, dat zij bedriegelijk onderslaan, in het geheim toe te schikken. Daar zij geene andere wetten, dan de hunnen, verbindend voor zich achten, zoeken zij steeds de Regering des lands te misleiden. Men heeft onderscheidene pogingen gedaan, om de hoeveelheid van hun aantal te vernemen; doch men is tot geene zekerheid gekomen. Hunne godsdienst en hun belang verzetten zich gelijkelijk daartegen. Daar de meesten hunner geene vaste goederen bezitten, kunnen zij gemakkelijk zich aan de oogen van het burgerlijk Bestuur onttrekken. Misschien is bij de laatste telling (in 1829) naauwelijks de helft der Joodsche bevolking opgegeven. | |
[pagina 711]
| |
De kleeding der Poolsche Joden bestaat uit eenen rok van zwarte of donkere kleur, die van boven tot aan de middel toegeknoopt is, en uit eenen witten mantel, die eenigermate naar eene monnikskap gelijkt. Hun haar is kort gesneden, of op de kruin, welke zij met een kapje dekken, zelfs afgeschoren; maar aan beide zijden laten zij het in lange lokken wassen. Ook dragen zij lange baarden en hoeden met breede opgetoomde randen, of wollen mutsen, zelfs in den zomer. Zij gaan steeds op pantoffels. Deze dragt is geheel Polen door gelijk. Evenwel beginnen eenige Poolsche Joden zich naar Duitsche manier te kleeden. De ellende, waarin zeer velen leven, geeft aan hun gelaat een bleek, geelachtig aanzien, hetgene, gevoegd bij hunne verregaande onzindelijkheid, hun uiterlijk voorkomen inderdaad walgelijk maakt. De afkeer, dien men algemeen in Polen heeft van de Joden, schrikt hen geenszins af. Integendeel, zij weten overal in te dringen; en menig grondeigenaar ziet het niet ongaarne, dat hier en daar Joden zich ophouden op zijne landgoederen. Zonder hen zouden vele voortbrengselen van den grond minder waarde hebben. Onder hunne handen erlangen dezelve de noodige toebereiding tot het verbruik, en worden door hunne tusschenkomst verkocht en verzonden. De bereiding en verkoop van bieren en sterke dranken, de molens en tapperijen zijn de goudmijnen der grondeigenaren; maar deze dingen erlangen eerst door den handel der Joden de regte waarde. Gewoonlijk is er eene voornaamste herberg, die in zekeren zin de markt of beurs genoemd mag worden, alwaar de verbruikers en andere herbergiers of kroeghouders zich vervoegen, om den noodigen voorraad van koren, zout, mede, bier, brandewijn en verdere behoeften op te doen. De Joodsche herbergier brengt den Heer der plaats het meeste geld aan. Daarom begunstigen de Edellieden hem gewoonlijk ook boven den Christen. Ja, zij leggen het zoo aan, dat menig burger te gronde moet gaan; terwijl zij van buitenlands | |
[pagina 712]
| |
hunne benoodigdheden laten komen door Joden, die gaarne zich schikken naar derzelver grillige luimen. Hierdoor is het gekomen, dat de Joden overal het burgerregt hebben, de voordeeligste bedrijven uitoefenen, in het midden der steden wonen, en aan de Christenen niets overlaten, dan een verblijf in de voorsteden, en arbeid, die weinig voordeel aanbrengt. Ja, hunne voorregten strekken zich zoo verre uit, dat menige vrij groote plaats, welke door Christenen en boeren wordt bewoond, slechts een dorp, wies, heet; terwijl een dozijn Joodsche huisgezinnen voldoende is, om hetzelfde dorp tot eene miasteczko, of kleine stad, te maken. De Polen zullen slechts in enkele gevallen aan vreemdelingen, die zich onderscheiden, het regt van Adel schenken; maar een Jood, die Roomsch wordt, is door dezen zijnen overgang terstond Edelman, en heeft hij gelds genoeg, om landgoederen te koopen, zoo kan hij tot alle ambten gekozen worden. In weerwil van deze voordeelen, ziet men echter slechts weinige Joden het geloof hunner voorvaderen verzaken. Bijna al het gereede geld is in handen der Joden. De Adel verpandt aan hen het beste gedeelte zijner vaste goederen. Kortom, de Joodsche bevolking maakt, na den Adel, in Polen den voornaamsten stand uit. Overal, waar zij eenigermate talrijk zijn, hebben zij hunne Synagogen. Eertijds waren zij, in geheel Polen, gewestelijk verdeeld, en zonden afgevaardigden naar Warschau, alwaar een groote Raad was. Alle zes jaren benoemden zij toen eenen hoofdman; welke verkiezing door de Regering werd bekrachtigd. Volgens het algemeene gevoelen, zijn de Poolsche Joden de slimste schurken in Europa. Zij hebben in Polen ook de beste gelegenheid, om in de verschillende bedrijven, waarmede zij zich bezig houden, aan hunne inhalige hebzucht voldoening te geven. Zij zijn in vele zaken de eenige handelaars of makelaars, ja dikwerf ook de eenige handwerkslieden. Zij kunnen ieder bedrijf, zonder eenige beperking of kosten voor vergunning, | |
[pagina 713]
| |
vrijelijk uitoefenen; doch zij kiezen gewoonlijk liefst de zoodanige, die weinig moeite en nadenken vereischen - zoo zijn zij b.v. molenaars, schoenlappers, tinnegieters, enz. Hunne toenemende bevolking, en dus de nood, drong hen echter in lateren tijd, om ook ander werk ter hand te nemen, dat meer moeite of verstand vordert. Dus zijn er thans timmerlieden, wevers, apothekers, kleermakers, schoenmakers, boekdrukkers, boekverkoopers enz. onder de Joden. Voornamelijk beminnen zij het gondsmeden en horologiemaken. Onder het bewerken van deze edele metalen kan ligt eenig bedrog gepleegd worden. Bij negen van de tien regtsgedingen kan men rekenen, eenen Jood, als aanklager of aangeklaagde, te vinden. Zeer zelden gebeurt het, dat, bij diefstal van eenig belang, niet een Jood, als aanlegger of helper, op den achtergrond wordt ontdekt. Zij kennen de sluiphoeken van alle woningenGa naar voetnoot(*), en zijn dus de voornaamste helers door geheel Polen. Bij het inrukken van het Fransche leger in Polen, in de jaren 1806 en 1812, werden de Joden gebruikt, om de bewegingen des vijands te bespieden. Hebben hier eenigen wezenlijke diensten aan de Fransch-Poolsche benden gedaan, zoo pleegde daarentegen, bijzonder in den aanval op Moscou, het grootste gedeelte verraad, en begunstigde zoo zeer de zaak der Moscoviten, dat onder de menigerlei oorzaken van het mislukken des veldtogts ook wel het gedrag der Joden | |
[pagina 714]
| |
gerekend mag worden. De Joden van Wilna maakten zich schuldig aan verschrikkelijke gruwelen tegen de verstrooide manschappen van het terugtrekkend leger. Zij meenden zich hierdoor verdienstelijk bij de Russen te maken; doch de knevelarijen, welke zij sedert van de ambtenaren moeten dulden, en vooral in lateren tijd eene Ukase van Keizer nikolaas van April 1827, volgens welke zij, even als de Christenen, tot werkelijke heerendiensten verpligt worden, heeft hunnen ijver voor de Russen een weinig doen verflaauwen. Zij verwenschen den ondergang van Polen, en vervloeken de bewerkers van bevelen, aan welke zij door geene besteking met geld zich onttrekken kunnen. Men wil, dat hunne tegenwoordigheid bij den veldtogt tegen de Turken in 1828 niet weinig toegebragt hebbe, om de onderneming te vertragen. Geene der talrijke pogingen, die men aangewend heeft en nog aanwendt, om de Joden in de verschillende gewesten van Oud Polen te hervormen, is tot nu toe gelukt. Zij blijven voor Polen eene bezwaarlijk te heelen wonde. Eene merkwaardige uitzondering maken de Caraïtische Joden, welke hier wonen. Het woord Cara beteekent Schrift. De Caraïten houden zich aan de letter der Heilige Schrift, en verwerpen den Talmud. De andere Joden noemen hen ketters, en beschuldigen hen, dat zij Sadducesche begrippen koesteren. De Caraïten integendeel verzekeren, dat zij met de Sadduceërs niets gemeen hebben, dan den tijdwijzer. Zij gelooven de onsterfelijkheid der ziel, en kennen aan de Engelen geene ligchamen toe. Zij onderscheiden zich dus voornamelijk door het verwerpen van alle overleveringen en Rabbijnsche droomerijen. Hunne feestdagen worden anders berekend, dan die der overige Joden. Alle vleesch, dat in de Schrift niet uitdrukkelijk wordt verboden, is, volgens hunne meening, rein, voor zoo verre het dier geene huidziekte of eenig ander gebrek had. In de twaalfde eeuw verkeerden de Caraïten in Spanje, doch werden op verlangen der Rabbijnsche Joden verdreven. De geschiedenis van Polen vermeldt niets van het tijdstip, wanneer zij in dit land kwamen. De eerste vrijheden, die zij erlangden, zijn van sigismond I voor de Caraïten van Luck en Volhynië, van stephanus batory voor die van Halicz en Gallicië, en van kasimir jagellon, ten jare 1441, voor die van Troki in Lithauen. Witold, Groothertog van Lithauen, voerde, in de dertiende eeuw, 324 huisgezinnen uit de Krim naar Troki. | |
[pagina 715]
| |
Soms spreken zij de Tartaarsche taal onder elkander. Waarschijnlijk kwamen de meesten uit de Krim naar Polen; doch het is onmogelijk, den tijd hunner eerste verhuizing herwaarts naauwkeurig te bepalen. De Bijbel, waarvan zij zich bedienen, is een Hebreeuwsche, voor Christenen gedrukte, Bijbel. Uit de stukken der Poolsche regtbanken blijkt, dat, gedurende eenen tijd van vier eeuwen, tegen geenen Caraïtischen Jood eenig strafvonnis werd uitgesproken; hetgene van hunne godsdienst en zedelijkheid een allezins gunstig denkbeeld moet geven. Trouwens, zij zijn niet zeer talrijk, en wonen meerendeels in de zuidelijke gewesten van het oude Polen. Hunne kleeding is wit. |
|