Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 704]
| |
vijn uitspreekt, en slechts een weinig met diens leven bekend is, die zal zich gewisselijk terstond de met bloedige trekken geteekende geschiedenis van servetus herinneren; eene geschiedenis, die men zoo gaarne uit deszelfs leven en uit de historie der Zwitsersche hervorming zou wegwenschen! Evenwel betaamt het ons, een billijk vonnis over hem te vellen, en te bedenken, dat geene persoonlijke vijandschap of haat, maar veeleer een hardnekkig en onbuigzaam vasthouden aan zulke godsdienstige begrippen, die hij eenmaal als kerkelijke leerstukken had aangenomen, de hoofdoorzaak van zijne ongemeen harde bejegening moet geweest zijn. Veel kan men ook op rekening van eene onbeschaafde eeuw en van eene alom heerschende onverdraagzaamheid stellen, die men destijds bij geheele gemeenten en besturen, ja zelfs bij enkele geleerden en hervormers (men denke slechts aan den anders zoo grooten luther!) aantrof. Hoe zacht en verschoonend wij echter over hem oordeelen mogen, zoo werpt toch zijn gedrag bij deze gelegenheid eene donkere schaduw op zijn karakter, en, indien dit ons oogmerk ware, zouden wij verscheidene trekken uit zijn leven kunnen aanvoeren, om den blinden en dweependen ijver te bewijzen, waarmede hij tegen allen te velde trok, die met zijne denkwijze niet instemden. Slechts één trek uit zijn gedrag omtrent den smaakvollen vertaler der H.S. sebastiaan castellio en de edele, waardige handelwijze van dezen moge hier eene plaats vinden; doch vooraf willen wij nog een enkel woord over dezen man zeggen. Castellio bevond zich 1539-40 om zijne studiën te Straatsburg, werwaarts ook calvijn, uit Geneve verdreven, gevlugt was en bij bucerus en capito een vriendelijk onthaal had gevonden. De eerste had zich reeds aan het Pauselijke gezag onttrokken, en stond op het punt, om de boeijen geheel af te schudden, met welke de slimme staatkunde der priesterdwingelandij reeds lange de Christenheid had geketend. Calvinus, die eenigen tijd met hem in hetzelfde | |
[pagina 705]
| |
huis woonde, achtte dezen vlijtigen jongeling, - hij zal toen ongeveer 22 of 24 jaren oud zijn geweest, - wenschte hem voor Geneve, waar hij nog altijd begunstigers en invloed had, te winnen, en wist hem eindelijk door dringende aanzoeken te overreden, om den post van Rector aldaar aan te nemen. Castellio, van wien r. simon (Hist. Crit. V. Test. III. 21) verzekert, dat hij een veel grooter kenner der Hebreeuwsche, Grieksche en Latijnsche talen was, dan ooit eenige andere leeraar van Geneve geweest is, baarde niet weinig opzien door sommige, toen reeds gewaagde, dogmatische stellingen, waarin hij de hellevaart van christus ontkende, en de echtheid van salomo's Hoogelied bestreed, welk laatste boek hij voor een schandelijk gedicht verklaarde, dat uit den Bijbel behoorde weggelaten te worden. Daar hij tevens de Geneefsche geestelijken van hoogmoed en onverdraagzaamheid beschuldigde, had hij daardoor de vriendschap van calvijn, die intusschen naar Geneve was teruggekeerd, geheel verloren. Een door de geestelijkheid gehouden openlijk dispuut, waarin castellio van zijne gewaande dwalingen zou teruggebragt worden, liep vruchteloos af. Hij bleef hardnekkig bij zijne meening, en begaf zich, van zijnen post ontzet, na een driejarig verblijf te Geneve, naar Bazel, waar hij goed werd opgenomen, en tot Professor in het Grieksch aan de Akademie aldaar werd aangesteld. Hier werd de oude haat tusschen hem en calvinus vooral daardoor op nieuw ontstoken, dat castellio, in zijn geschrift de Praedestinatione et Justificatione in Cap. ad Rom. IX, veel zachter en liberaler beginselen vaststelde en calvijn daardoor op nieuw vertoornde. Ook is het zeer waarschijnlijk, dat hij schrijver was van het boek, onder den verdichten naam van martinus bellius uitgegeven, de non puniendis haereticis gladio, waarin hij allen, die aan de veroordeeling van servetus schuldig waren, de hevigste verwijten deed. Daardoor kreeg hij nog een' anderen hevigen te- | |
[pagina 706]
| |
genstander: want nu trad beza te Lausanne, de boezemvriend van calvijn, te voorschijn met het tegenschrift, de haereticis a Magistratu puniendis, en, nadat hij servetus voor den verachtelijksten ketter had uitgekreten, poogde hij zijnen vriend te verdedigen tegen alle degenen, die hem als eerste oorzaak en deelnemer aan deze veroordeeling beschuldigd hadden. Bijna geraakt men in verzoeking om te gelooven, dat, door het bovengenoemde, aan castellio toegeschreven boek, beza en calvinus zijne onverzoenlijke vijanden zijn geworden. Men hoore slechts, hoe deze mannen, in de voorrede van hunne Fransche vertaling des Nieuwen Verbonds, zich over hem uitlaten: ‘dat hij een mensch is, die in de Evangelische kerk zoo wel door zijne ondankbaarheid en onbeschaamdheid, als door de moeite, die men verloren had, om hem op den regten weg te brengen, bekend was; dat zij er zich eene gewetenszaak van zouden maken, zijnen naam te verzwijgen, gelijk zij tot dusverre gedaan hadden, indien zij zich niet verpligt gevoelden, om alle Christenen te waarschuwen, zich voor zulke menschen te wachten, die door den Satan tot werktuigen waren gekozen, om ligtzinnige en onverschillige menschen te verleiden; ja, indien men het bewijs van onkunde, met schaamtelooze vermetelheid gepaard, wilde geven, die met de H.S. spot en haar belagchelijk poogt te maken, dat men het in de vertaling en in den geest van castellio zelven vond.’ Deze bleef zichzelven echter bij zulke en soortgelijke smaadredenen gelijk, of beantwoordde ze met waardigheid en bescheidenheid, gelijk geleerden eigenlijk van weerskanten altijd behoorden te doen. Toen calvijn b.v. hem op eene andere plaats in drift beschuldigde, dat hij eens hout gestolen en zijne kamer daarmede verwarmd had, verklaarde castellio zich hierover zeer bedaard en naïf op deze wijze: ‘Het is waar; ik bevond mij eens in den uitersten nood, en daar ik, om mijne vertaling der H.S. te voleindigen, lange moest blijven werken, ging ik, in een ledig oogenblik, | |
[pagina 707]
| |
aan den oever der rivier, om eenige drijvende stukken hout op te visschen, die niemand eigenlijk toebehoorden. Anderen deden het met mij en ik met hen desgelijks, en dat wel openlijk voor aller oogen.’ Dit antwoord en de wijze, waarop het gegeven werd, in vergelijking met de beschuldiging van zijnen tegenstander, behoeft geene nadere verklaring of toelichting. Het bewijst tevens, hoe beklagenswaardig de huiselijke omstandigheden van dezen achtingwaardigen geleerde geweest zijn, die, als Professor in de Grieksche taal, niet eens voor de dringendste behoeften beveiligd was! Inderdaad moest hij bij zijnen akademischen arbeid een' kleinen akker in de nabijheid der stad, hem toebehoorende, zelf bewerken, en stierf, 1573, in armoedige omstandigheden. Een zijner waardige tijdgenooten, michael de montaigne, velde, bij het vernemen van zijnen dood, een geheel ander oordeel, dan de beide andere mannen, en zegt, in zijne Essais C. 34: ‘Tot groote schande van onze eeuw, verneem ik, dat onder onze oogen twee door hunne groote geleerdheid hoogst achtingwaardige mannen in de grootste armoede zijn gestorven, - gregorius gribaldusGa naar voetnoot(*) in Italië, en sebastiaan castellio in Duitschland. Ik geloof, dat duizenden, indien zij het geweten hadden, hen in voordeeliger omstandigheden geplaatst en hen geholpen zouden hebben.’ j.f. franz. |
|