Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 689]
| |
Mengelwerk.De nuttigheid en noodzakelijkheid van zoodanige volksverlichting, als de Maatschappij: tot nut van 't algemeen, bedoelt en bevordert.
| |
[pagina 690]
| |
ten kwade. Deze bedenking zoude mij welligt kunnen doen aarzelen, of althans van het spreken over zekere verschijnselen onzer dagen terughouden, ware het niet, dat ik mij verpligt rekende, daar, waar ik kan, naar mijn vermogen ook mede te werken ter bevordering van algemeene belangen. Ik waag het alzoo, hier op te treden, en openlijk uit te spreken, wat ik somwijlen overdacht, wanneer mijne gepeinzen zich tot de woelingen van onzen tijd bepaalden. In het werelddeel, dat wij bewonen, is thans een hevige strijd van meeningen - eene verregaande verwarring van begrippen. Men slaat tot uitersten over. Wij hadden vijftien jaren lang vrede; maar deze rust was bedriegelijke stilte, die de losbarsting van een verschrikkelijk onweder voorasgaat. Ongeloof en bijgeloof hebben een gevaarlijk verbond aangegaan, dat tonnen schats, en stroomen bloeds welligt, zal kosten. De onkundige menigte, onder listige voorwendsels opgeruid, schreeuwt onzinnig en holt met vreeselijke woede in akelige verblinding voort. Wat moet toch eenmaal het einde worden van het groote treurspel, waarop gansch Europa staart met de grootste inspanning van gedachten? Zal de ware vrijheid er bij winnen? of zal overdrevene vrijheidszucht tot regeringloosheid, en regeringloosheid tot dwingelandij leiden? of misschien, omgekeerd, de willekeur van vorsten, welke niet leeren, oorzaak van regeringloosheid worden? En zal de verlichting, heilzame volksverlichting, te midden van zoo vele schokken en beroerten, vooruitgaan, of welligt verachteren? Ik vermeet mij geenszins, T.! op ééne dezer vragen stellig te antwoorden. Over de waarde en nuttigheid van volksverlichting denkt men, in deze dagen vooral, zeer ongelijk. De een roemt hoogelijk, wat de ander gevaarlijk acht, en wel als oorzaak van alle woelingen aangemerkt zoude willen hebben. Ik zal hier in geen onderzoek dienaangaande treden, noch gissingen wagen. De toekomst is voor ons verborgen. Maar wij zien zekere verschijnselen, die, zoo ik mij niet bedriege, toch eenig | |
[pagina 691]
| |
licht verspreiden. En hierover wenschte ik te spreken. Ik meen, namelijk, in de geschiedenis onzer dagen een krachtig bewijs te vinden voor de nuttigheid en noodzakelijkheid van zoodanige Volksverlichting, als de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, bedoelt en bevordert. Ik reken op uwe toegevende aandacht, die ik meermalen mogt ondervinden.
Oproer is een verschrikkelijk ding. Onder eene zeer onvolkomene of zelfs slechte regering leeft men gewoonlijk nog beter, dan in een land, waar regeringloosheid plaats heeft. Wanneer geen gezag of wet meer geldt, kan niemand op veiligheid van persoon of bezitting rekenen. Geweldenaars en dwingelanden komen er te dien dage in menigte. De verwarring neemt steeds toe. Dan wordt het een gedurige oorlog van allen tegen allen. De sterkste of slimste blijst eindelijk heer en meester. Partijen onderwerpen zich, dewijl men het woelen moede is geworden. Doch, zal de rust hiermede voor langen tijd verzekerd zijn? Duurzame rust onder de volken is slechts in twee gevallen te verwachten; namelijk, wanneer een willekeurig gebieder eenen hoop domme slaven zoo zeer in onkunde en onderwerping weet te houden, dat niemand aan verandering denkt, noch eenige poging durft wagen, om tot beteren toestand te geraken; of wanneer heilzame verlichting zoo algemeen is, dat ieder de noodzakelijkheid van orde gevoelt, en uit pligtbesef eenen afkeer heeft van alle oproerigheid. Raadplegen wij de geschiedenis van vroegere dagen en van vorige eeuwen, deze leert ons, dat vorsten, koningen, keizers, of hoedanig anders de namen van opperhoofden zijn mogten, gewoonlijk overhelden, om door middelen van geweld ontzag in te boezemen en door vreeze hunne onderdanen in bedwang te houden. Men heeft hiervan zoo dikwijls en op zoo velerlei wijze de proef reeds genomen, dat het voor uitgemaakt gehouden mag worden, | |
[pagina 692]
| |
wat langs dezen weg is te bereiken. Leerde niet de ondervinding, dat de willekeurigste regeringen meestal van korten duur waren? Enkele uitzonderingen kunnen geenszins het tegendeel bewijzen. Onderdrukking en verkorting van regten verwekken misnoegen en zetten tot opstand aan. Onbillijke behandeling schijnt in het oog der menigte de ongehoorzaamheid te wettigen en vrijheid tot omverwerping des gezags te geven. Bezwaarlijk is een geheel volk in diepe onkunde te houden. Hier en daar worden van tijd tot tijd eenige lichtstralen opgevangen, die een gevoel van behoefte aan meer licht opwekken en sterker doen werken. Hoe ongeoefend en dom de menigte ook zijn moge, dezelve bestaat toch uit redelijke wezens, die eenig denkvermogen hebben en op hunne wijze redeneren over hunne belangen. Hoe treuriger hun maatschappelijke toestand is, des te ligter ontstaat er morrend misnoegen, en des te eerder laten zij door zekere raddraaijers zich verbijsteren, om ook langs ongeoorloofde wegen herstel te zoeken. Waar zoo vele getuigenissen van daadzaken voorhanden zijn, behoeven geene woorden tot betoog meer gebruikt te worden. Doch, al ware het mogelijk, door het geweld der willekeur den lust tot onderzoek en nadenken bij eenig volk geheel te onderdrukken, welk een vorst moest het zijn, die er behagen in vinden kon, den schepter te zwaaijen over eenen hoop slaven, bij welke te weinig redelijke en zedelijke ontwikkeling is, om ooit naar verandering te haken! Neen; aan het hoofd van een edel, fier, vrijheidlievend volk te staan, en uit persoonlijke hoogachting door hetzelve eerbiedig gehoorzaamd te worden - dit geeft eene aangename voldoening. Purper, kroon en troon zijn op zichzelve - niets, ofschoon zeer velen aan dit niets zich vergapen. Alleen de vorst, die zijn volk gelukkig wil maken, is achtingwaardig, en mag zich eenig waar genoegen van zijne regering beloven. De heerscher, die door domheid en vrees zijne onderdanen in bedwang wil houden, kan | |
[pagina 693]
| |
zelf nooit geheel zonder vrees zijn. Vleijers, die hem omringen en om zijne gunst bedelen, mogen zijne grootheid roemen; een uitgetrokken zwaard, aan een paardenhaar boven zijn hoofd hangende, is het beeld van zijnen gevaarlijken toestand. Dionysius van Sicilië begreep het beter, dan zijn hoveling damocles. Veiliger is de regering van eenen vorst, die de liefde en lust des menschelijken geslachts verdient genoemd te worden. Stelt zijn volk belang in verlichting, en werkt hij mede, om, overeenkomstig de algemeene behoefte, het noodige licht te verspreiden, zoo mag hij hopen, dat het land onder zijn bestuur in rust zal blijven. Ik zeg, het noodige licht; want alles heeft zijnen tijd, en aan de wijze, waarop men iets doet, is meer gelegen, dan misschien menigeen zich verbeeldt. Door overdrijving of overhaasting kan men veel goeds bederven. Ook de beste vorst blijft mensch - een feilbaar mensch, die voor misleiding blootstaat, terwijl schijn bedriegt, en niet allen, die hem omringen, der waarheid hulde doen, noch heilzamen raad toedienen. De goedhartigheid zelve heeft hare eigene gevaren en gebreken. Hierbij komt mede, dat men gewoonlijk gaarne zelf de vruchten zien wil van hetgene men zaait; ofschoon de ondervinding reeds genoeg heeft geleerd, dat men doorgaans met langzaam haasten het doel beter bereikt. Hoe heilzaam de bedoeling zijn moge, het volk laat zich de verlichting niet opdringen. Licht is iets goeds; maar het oog moet er aan gewoon zijn, of er langzamerhand aan gewennen. Hoe grooter de duisternis was, waarin men verkeerde, des te meer behoedzaamheid wordt er gevorderd. De overgang moet niet plotselijk geschieden. Te veel licht kan ook verblinden en in verwarring brengen. Men ziet dan wel voorwerpen, maar geenszins met behoorlijke onderscheiding. Het licht alleen is niet genoeg; gezonde oogen zijn er even zeer noodig. Verder moeten wij in aanmerking nemen, dat licht zonder warmte niet genoeg nut aanbrengt. De zon ver- | |
[pagina 694]
| |
licht en vervrolijkt onze korte winterdagen - ook de maan geeft een liefelijk schijnsel; maar geene vruchten zullen er bij groeijen of rijpen. Hiertoe wordt koesterende warmte gevorderd. Even min zal verlichting des verstands baten, wanneer men godsdienst of zedelijkheid daarvan afzondert. Wetenschappelijke kennis van vele zaken maakt de menschen niet altijd beter en gelukkiger, maar wel eens opgeblazen en lastig voor anderen. Al schittert er dan zekere glans van uitwendige beschaving, de rust der volken is hiermede geenszins verzekerd. IJdele waan, dwaze hoogmoed, gevaarlijke eigenliefde, kwistige praalzucht veroorzaken integendeel veeleer morrend misnoegen, wrokkende partijzucht, eenen geest van tegenkanting en overdrijving, eindelijk woelingen en beroeringen. Verbetering, algemeen welzijn is dan de leuze - eigenbaat of eerzucht de eigenlijke drijfveer. Verderfelijk noem ik zoodanige valsche of halve verlichting, welke aan boozen slechts de middelen verschaft, om zoo veel te meer kwaad te beramen en uit te voeren. De tegenstanders der ware volksverlichting zouden voor het oogenblik aan de goede zaak niet meer nadeel kunnen toebrengen, dan door het kwade te bevorderen, waartoe overdrevene zucht voor verlichting wel eens aanleiding geeft. Niet ieder, die veel van verlichting spreekt, is een vriend van licht. De personen, welke het volk in beweging brengen, hebben gewoonlijk bijoogmerken. Die waarlijk het algemeene welzijn bedoelt, is behoedzaam en denkt aan onzekere gevolgen. Eene goede zaak kan misduid en door eenzijdige partijzucht in een ongunstig licht geplaatst worden. Daar zijn ook menschen, die slechte dingen door zekeren glimp bekoorlijk weten te maken, om alzoo het oordeel van menigeen naar hunnen wensch te neigen. De onpartijdige opmerker, die geenszins met oppervlakkige beschouwing zich vergenoegt, geeft acht op de oorzaken der verschijnselen, en vindt reden, om zoodanige volksverlichting voor te staan, als door deze onze Maatschappij bedoeld wordt; | |
[pagina 695]
| |
want dezelve strekt tot veredeling des harten en tot verbetering der zeden. Hierdoor bevordert men tevredenheid en kalme rust onder de talrijke menigte der lieden van geringeren stand. Heilzame volksverlichting verschilt dus grootelijks van die zoogenaamde verlichting, waarbij men wel van regten, maar weinig van pligten schijnt te willen weten - waarbij de daden van het burgerlijk bestuur listig bespied en scherp gegispt worden, en driftige heethoofden en sluwe bedillers de zaden van onvergenoegdheid met volle handen uitstrooijen; terwijl het zelden ontbreekt aan lieden, welke den groei des onkruids helpen bevorderen, dat liever met wortel en al uitgeroeid moest worden. Het bestuur van eenig land blijft altijd onvolkomen menschenwerk. Een verlicht volk neemt dit in aanmerking, en verwacht of vordert geenszins, dat alles naar wensch zal gaan. Waar begrippen en belangen van zoo vele duizenden op zoo menigerlei wijze tegen elkander inloopen, kan niet ieder zijne begeerte vervuld zien. Dit weten en bedenken de verstandigen. Gelukkig het volk, waaronder het getal der zoodanigen in alle standen groot is! Deze verlichting brengt heil aan. Men ziet dan op andere volken, spiegelt zich aan derzelver voorbeelden, en stelt prijs op zekere gematigdheid. Men kent de geschiedenis der omwentelingen. Men weet ook, dat namen en vormen op zichzelve het volksgeluk niet aanbrengen. Men is overtuigd, dat menschen steeds menschen blijven, en dat vooral van zedelijke verbetering of godsdienstige veredeling heil moet verwacht worden; terwijl ieder in zijnen kring van zichzelven af behoort te beginnen. Daar bestaat nog geen volk op aarde, tot welks eer men kan zeggen, dat ware verlichting algemeen is onder hetzelve; en zoo verre zal het waarschijnlijk niet spoedig ergens komen. Hoe overvloediger intusschen het noodige licht onder alle standen wordt verspreid, des te meer reden is er, om te verwachten, dat alles rustig zal blijven in den lande. Wanneer ik van een verlicht | |
[pagina 696]
| |
volk spreek, bedoel ik, dat er onder hetzelve eene meerderheid bestaat, bij welke zoodanige verlichting plaats heeft, als heilzaam geacht moet worden. Moge ook deze meerderheid de minderheid uitmaken, wanneer men slechts bij getallen de personen oprekent, zij heeft toch een verstandelijk overwigt, en deze invloed is weldadig voor het algemeene geluk der maatschappij. De onkundige menigte vermag weinig, zoo dezelve geen' steun en stuur vindt bij magtiger en doorzigtiger lieden. Zijn de menschen van den talrijken middelstand in steden en dorpen - zij maken de eigenlijke kern der natie uit - verlicht genoeg, om hunne ware belangen in te zien, en wordt het volk niet gedrukt door al te zware lasten, dan behoeft de man, die aan het hoofd van den staat zich geplaatst ziet, geenszins voor oproer te vreezen. Zijne onderdanen weten, dat zij er niet bij kunnen winnen, maar wel verliezen. Wie zoude naar verandering haken, die onbelemmerd zijn bedrijf kan uitoefenen en de vruchten van zijne vlijt veilig in rust genieten? Omwentelingen hebben gevolgen, welke men vooraf niet kan berekenen. Het zijn onkundigen, die zich verbeelden, dat elke verandering ook verbetering zijn zal. Kinderen zien alleen op het onaangename van het tegenwoordige oogenblik. Zoo ook de menschen, die weinig doorzigt hebben. Zij merken veelal het goede, dat werkelijk wordt genoten, te weinig op; zij laten door misleidende verbeelding zich verbijsteren, en droomen van gelukkige dagen, die zullen volgen, wanneer slechts het burgerlijk bestuur is veranderd. Zij luisteren te ligt naar vreemde inblazingen, wanneer men hun gouden bergen belooft. Zij bezinnen niet, dat er telkens weder andere dingen zijn zullen, die geenszins aan hunne wenschen en verwachtingen beantwoorden. Anders denkt en handelt een verlicht volk. Het ziet op de geschiedenis van vorige tijden, en trekt nuttige lessen uit de voorbeelden van anderen. Wanneer zoodanige verlichting, als de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, bedoelt, daar is, onderwerpt men zich aan | |
[pagina 697]
| |
de wet, en gehoorzaamt niet enkel uit vrees voor straf, maar veeleer uit besef van pligt. Een goed burger zoude er eene gewetenszaak van maken, zich aan het gemeenschappelijk dragen der lasten te onttrekken. Men behoeft niet willens blind te zijn voor het kwade, dat bestaat, en verbetering noodzakelijk maakt; maar men behoort ook het veelvuldige goede op te merken en dankbaar te erkennen. Lieden, welke altijd op het ontbrekende of verkeerde zien, maken zichzelven onvergenoegd en ongelukkig. Iemand, die gezond verstand en heldere begrippen heeft, is behoedzaam in het oordeelen, en erkent, dat hij weinig kan doorzien in de dingen, welke niet tot zijn vak en tot zijnen kring behooren. Hij bemoeit zich met eigene zaken, en, spreekt hij al over daden der regering, hij neemt bescheidenheid in acht. Van menschen, die, gelijk hij zelf, feilbaar zijn, verwacht hij geenszins het volmaakte. Hij neemt omstandigheden in aanmerking, en beschouwt alle dingen liefst van de gunstigste zijde. Hij is gematigd van denkwijze, en poogt het misnoegen van morrenden tot bedaren te brengen. Hij bemint orde en rust. Hij beseft, dat een andere vorm van bestuur ook zijne gebreken heeft. Hij weet, dat bij verandering van tooneel andere personen hunne rollen spelen; terwijl onwaardigen ten tijde van verwarring zich opwerpen, om eigene grootheid te bevorderen. Hij kent de nadeelen van oproerigheid, en zal een zeker goed niet ligt in gevaar stellen, om een onzeker voordeel te bejagen. Hoe grooter nu onder een volk het aantal van personen is, welke zoodanige begrippen en beginselen volgen, des te gelukkiger meen ik hetzelve te mogen achten. Verlichting van dezen aard, zoo bevorderlijk voor inwendige rust en welvaart, kan niet te veel verspreid worden onder alle standen. Wanneer ieder lid der burgerlijke maatschappij rigtig oordeelt over zijne betrekkingen en pligten, is men algemeen beter tevreden en oefent geduld en koestert hoop. Een verlicht volk, dat onder billijke wetten leeft, en instellingen erlangt, die aan be- | |
[pagina 698]
| |
hoefte en geest des tijds beantwoorden, zal niet ligt oproerig worden. Getuige de geschiedenis van alle omwentelingen! Gegronde klagten gingen er gewoonlijk vooraf, eer een algemeene opstand plaats had; of eene onkundige menigte leende het oor aan bedriegelijke opruijing, en deed, in de verblinding der driften, soms dingen, waarover de menschenvriend zich moet bedroeven. Wil men het gezegde door een treffend voorbeeld bevestigd zien, ik wijs op de gebeurtenissen onzer dagen - op ons Vaderland en op België. Wat elders voorviel, wil ik niet aanroeren. De scheuring van het Koningrijk der Nederlanden geeft stof genoeg tot nadenken. Rijk in leering is de geschiedenis van onzen leeftijd. Vorsten en volken kunnen er nuttige lessen uit trekken. Holland en België staan tegen elkander over, als merkwaardige toonbeelden, die aanwijzen, wat ware volksverlichting is en vermag. Alle de Nederlanden behoorden oudtijds bij elkander. In eenige opzigten hadden de bewoners der onderscheidene gewesten veel overeenkomst. De worstelstrijd tegen het geweld van Spanje veroorzaakte eene scheiding, welke tot op onzen leeftijd voortduurde. Noord-Nederland heeft een' tachtigjarigen oorlog roemrijk volgehouden en is groot geworden. Hier heerschte burgerlijke en godsdienstige vrijheid. Deze belangrijke plek gronds was eene veilige wijkplaats voor vervolgden. Hier bloeiden kunsten en wetenschappen. Vroeger en overvloediger, dan elders, werd hier licht verspreid onder verschillende standen. Het tegendeel had plaats in de overige gewesten. Willekeur stelde daar paal en perk aan de vrije ontwikkeling van den menschelijken geest. De stralen lichts, die vroeger een' liefelijken glans verspreidden, verdoofden en verdwenen. Een nachtelijk donker bedekte het land. Het volk werd in onkunde gehouden, en het morde en woelde. Ongeloof verspreidde zich te midden des bijgeloofs. Zekere uiterlijke beschaving kon het gebrek aan ware volksverlichting niet vergoeden. Zoo stonden België en ons Vaderland, als uitersten | |
[pagina 699]
| |
bijna, tegen elkander over. De geweldenaar, onder wiens heerschappij beiden geraakt waren, viel eindelijk. In ons land openbaarde zich terstond een edele geest van orde, eensgezindheid en onafhankelijkheid; in de andere gewesten niet alzoo. Om het algemeene belang van Europa, zoo het heette, gebood staatkunde, dat twee zoo ongelijksoortige deelen tot één Koningrijk vereenigd moesten worden. Noch het eene, noch het andere volk had zulks begeerd. De stille opmerker, die gewoon is den loop der dingen gade te slaan, durfde zich niet veel goeds van die gedwongene vereeniging beloven. De magtigen der aarde kunnen beraadslagen en gebieden, maar geenszins den geest en de behoefte des tijds door een bevelschrift veranderen. De vereeniging van gewesten, die eeuwen lang gescheiden waren, doch eigenlijk, wat ligging betreft, bij elkander behooren, zoude wenschelijk en aan beide kanten voordeelig geweest zijn, zoo de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling wederzijds gelijken gang had gehouden. Handel en vertier konden er bij winnen. Betrekkingen, voor beide gedeelten van het Koningrijk der Nederlanden gunstig, werden reeds aangeknoopt en vermenigvuldigd. Desniettegenstaande was er aan den eenen kant van eersten af een wrevelig misnoegen. Daar openbaarde zich een zeer bedenkelijke geest van wantrouwen en tegenkanting, waarvoor geene reden bestond. Welligt werd er te veel gedaan, om ontevredenen door toegevendheid en weldaden te winnen. Nimmer had België een zoo gelukkig tijkperk, als gedurende de vijftien jaren van vereeniging. Men wilde in het Zuiden ook heilzame volksverlichting door verbeterd onderwijs bevorderen; maar de menigte kon het ongewone licht niet verdragen. Daar waren er, die de duisternis liever hadden, dan het licht. Men miskende en lasterde den besten Koning. Door listige en lage kunstenarijen werd een schandelijk oproer voorbereid, dat de treurigste tooneelen van verwarring en verwoesting ten gevolge had, en zekerlijk ten laatste het bedrogen volk diep in het ongeluk zal storten. | |
[pagina 700]
| |
Had België die vrijheid en verlichting gekend, waarin wij ons mogen verblijden, het zoude geene scheiding begeerd - niet met geweld zich losgescheurd hebben. Welk een edele en fiere geest openbaart zich, daarentegen, in ons oud Vaderland bij alle deze woelingen! Wij waren geenszins bevoorregt boven de Zuid-Nederlanders. Ook ons bleef en blijft nog veel te wenschen over. Doch men neemt hier omstandigheden in aanmerking, en vertrouwt, dat op billijke klagten gelet zal worden. Men weet, dat de Koning het goede wil. In deze verwachting houdt het getrouwe volk zich rustig, en doet opofferingen, welke groot zijn. Het afvallig, verraderlijk en ondankbaar België boezemt afkeer in en verwekt algemeene verontwaardiging. Onder ons wedijveren alle standen in geestdrift voor de goede zaak. Vanwaar deze eensgezindheid, deze zucht voor orde, deze eerbied voor wettig gezag, deze gehechtheid aan den Koning? Hier zien wij de vruchten van het volksonderwijs, dat in ons Vaderland vroeger, dan elders, werd verbeterd. Men behoeft niet meer te vragen naar de nuttigheid der volksverlichting, die onder ons plaats heeft. Alwie nog kon twijfelen, die merke de volkswoelingen in Europa op, en vergelijke dan daarmede, wat alhier gebeurt. De uitkomst van zoodanig onderzoek kan niet twijfelachtig zijn. Neen, de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, heeft geene nuttelooze of gevaarlijke pogingen gedaan, om ook onder geringere standen licht te verspreiden. Waar haar invloed werkt, stelt men belang in orde en rust. Het tegendeel had ginds en elders plaats, in afgelegene oorden, alwaar deze echt Nederlandsche inrigting of onbekend was of miskend werd. Men weet, wat er gebeurdeGa naar voetnoot(*). Eene onkundige menigte sloeg geloof aan valsche voorgevens, en zoude zich bijkans in het verderf gestort hebben, wanende, dat bij verwarring iets ware te winnen. Ge- | |
[pagina 701]
| |
lukkig dat gedeelte der bevolking, hetwelk een beter onderwijs mogt ontvangen! Alle wenschen en pogingen der weldenkenden moeten daarheen strekken, dat deze weldaden meer en meer algemeen worden. Men kan de rust en het geluk der volken door geene betere middelen verzekeren. De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, had ook reeds hare Afdeelingen in België; maar de tijd des bestaans aldaar was te kort, om nu reeds merkbare gevolgen te verwachten. Eene vreemde plant, uit warmer gewest overgebragt, groeit niet altijd ten eerste welig, al is ook de bodem vruchtbaar; jaren zijn er soms noodig, om aan grond en klimaat te gewennen. Wat de Maatschappij in België deed, schijnt thans geheel verloren te zijn; doch wie weet, of van de zaadkorrels, welke zij aldaar strooide, niet eene enkele kiemt en wortelt en langzaam opgroeit en te harer tijd vruchten geeft? Verbetering onder de volksmenigte kan niet spoedig geschieden. Wanneer men op eenmaal te veel wil, wordt soms het goede werk voor vele jaren bedorven. Dit bedacht de welwillende en achtingwaardige joseph II niet genoeg, toen hij de Nederlanden, die onder Oostenrijksch gebied waren, gelukkiger meende te maken. Eenige aanmerkingen, door ewald in een werkje, over Staatsomwentelingen, derzelver bronnen en behoedmiddelen, betrekkelijk deze zaak gemaakt, komen mij te belangrijk voor, om ze hier niet mede te deelen: ‘Maar met dat alles,’ zegt die Schrijver, ‘liepen zijne veranderingen in de Nederlanden te hard tegen het karakter des volks in, grepen te veel de eigendommelijke gesteldheid dezer Provinciën aan, en kwamen, zonder behoorlijke voorbereidselen, te schielijk op elkander, dan dat zij geene gisting zouden hebben verwekt. Er zijn twee soorten van despotismus; het eene, als de regering waarlijk te streng is en dien naam verdient; het andere, als er inrigtingen gemaakt worden, die tegen de heerschende nationale denkwijze strijden, en dan bestaat het gansche despotismus alleen | |
[pagina 702]
| |
in de verbeelding. Doch dikwijls wordt deze laatste willekeurige regering veel pijnlijker gevoeld, dan de eerste...... Het oogmerk van joseph was goed, ja edel; het gaf een luidruchtig getuigenis van zijn enthusiasmus voor alles, wat hij voor waarheid en verlichting hield; maar het kon aan Nederlanders (Belgen) niet anders voorkomen, dan als eene inbreuk op het heiligdom van de Godsdienst; want zij zagen niet, gelijk joseph zag. - Hunne Bisschoppen en Aartsbisschoppen keurden daarenboven dit gedrag af; zij zeiden hun, dat de Paus, de Plaatsbekleeder van jezus christus, de onbedriegelijke regter in geloofszaken, het ook afkeurde; hoe konden zij, naar hunne aangewende, door onderrigt, door voorbeeld en verscheidene inrigtingen bevestigde manier van denken, nalaten, dit ook af te keuren?...... Had joseph het voorbeeld van God in de langzame verlichting des volks, gelijk leopold, opgevolgd, zoo waren (misschien) in de (Oostenrijksche) Nederlanden geene omwentelingen voorgevallen, aan welke de geschiedenis ons leert, met ijzing of met vreugd te gedenken.’Ga naar voetnoot(*) De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, overdrijft niet, maar werkt in den geest des Christendoms, en bereikt reeds aanvankelijk haar doel. De bevolking van ons Vaderland is een voorbeeld voor anderen. De buitenlander, die ons niet kent of niet wil kennen, moge met geringachting van ons spreken, alsof wij geene voorstanders van verlichting, vrijheid en liberale beginselen waren, onze gansche geschiedenis bewijst het tegendeel. Wij willen verlichting; maar verlichting, welke dienstbaar wordt aan zedelijke veredeling onder alle stan- | |
[pagina 703]
| |
den. En in het land der vrijheid zoude men geen' prijs stellen op vrijheid! Een vrijheidlievend en achtingwaardig volk bewoont deze merkwaardige plek gronds; maar heilzame verlichting werkt mede, om ons te bewaren voor de onheilen en gruwelen van losbandigheid en regeringloosheid. Wij begeeren geenszins die zoogenaamde vrijheid, waarbij driften en hartstogten onbelemmerd kunnen woelen. Waar ter wereld is ook eene echt liberale denkwijze zoo algemeene, als hier te lande? Doch men vordert geene onmogelijke dingen, en schreeuwt niet terstond ongeduldig, wanneer verbeteringen noodzakelijk geacht worden. Alles heeft zijnen tijd. Bezadigdheid, door vreemdelingen te onregt als koele traagheid en gebrek aan geestdrift beschouwd, kenmerkt onzen landaard. Dit volk staat op dien trap van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, dat hetzelve naar milde beginselen geregeerd kan worden. Elders moge eene verblinde menigte woelen en razen, wij gaan liever stil en rustig voort op den veiligen weg der gematigdheid. Als leden der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, willen wij aan deze hare schoone spreuk getrouw blijven en heilzame volksverlichting bevorderen. Donker zij nog de toekomst - een volk, dat vrijheid, orde en regt bemint, wet en Koning gehoorzaamt, met eensgezindheid en vereenigde krachten gewillig lasten draagt, vlijtig werkt en de uitspattingen der weelde vermijdt, daarbij op toenemende kennis en beschaving zich toelegt, zal het schijnbaar onmogelijke uitvoeren, en eenmaal, na het bedaren der stormen, die den verpesten dampkring zuiveren, vrolijker dagen zien aanbreken. Dat zij zoo! |
|