Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 675]
| |
Geschiedenis der vrijheidsboomen.Het planten van boomen, als zinnebeelden der vrijheid, dagteekent van de Fransche omwenteling in de vorige eeuw. Geen volk kende voorheen deze gewoonte. Daar is echter, in zekeren zin, niets nieuws onder de zon. Gebruiken, welke eeniglijk tot lateren tijd schijnen te behooren, blijken bij nadere beschouwing weleens met aloude volkszeden in verband te staan. Zoo moet men waarschijnlijk de Fransche vrijheidsboomen afleiden van de meiboomen, welke sedert onheugelijke tijden bij de meeste volken in Europa bekend waren, als teekenen van vreugde of hulde.Ga naar voetnoot(*) Wij vragen hier niet naar den oorsprong van deze meiboomen. Pater carmeli bewijst, in zijne Storia di vari costumi sacri e profani, dat de oude Romeinen voor de huizen van personen, aan welke zij eene bijzondere eer wilden bewijzen, boomen plantten of groene takken in den grond staken, en dat dit gebruik in Italië bij voortduring in stand is gebleven. Blijkbaar heeft het eenige overeenkomst met de gewoonte, dat men palm, of in het algemeen ook groene takken, als teekenen van vreugde en overwinning, of ook op bedevaarten, zekere personen vooruit of wel te gemoet draagt. Welligt is hiermede insgelijks verwant het behangen der huizen met groen bij zekere gelegenheden. Onder alle Europesche volken heeft de gewoonte plaats, dat men meiboomen plant. Plaatselijke omstandigheden veroorzaken slechts eenige wijziging in dit zoo algemeen gebruik. In Duitschland en Frankrijk zijn er voorbeelden genoeg van te vinden, van de dertiende eeuw of aan; de gemeenten behouden zich het regt daartoe voor in hunne vrijbrieven, of er wordt uitdrukkelijk bedongen, dat de grondeigenaren uit hunne bosschen de meiboomen moeten leveren. Reeds in de middeleeuwen schijnt men met het oprigten van meiboomen eenigermate het begrip van vrijheid | |
[pagina 676]
| |
verbonden te hebben. Menig kloosterling voer hevig uit tegen het halen van meiboomen uit de bosschen van het klooster. Het was dikwijls, alsof men van verre reeds den vrijheidsboom in den meiboom der oudheid aanschouwde. Het planten van meiboomen was in Frankrijk zeer gewoon, ten tijde van den aanvang der omwenteling. In elke stad, in elk dorp werd, als de maand wederkeerde, die sedert alouden tijd de maand der vreugde is, dit liefelijk zinnebeeld geplaatst. De regering der aanzienlijken, de aristocratie, die van ouds zoo gereed was, om alles, war eer en voordeel aanbrengt, aan zich te trekken, had ook dit gebruik allengs als in zeker voorregt (privilegie) veranderd; en, om volgens de wet geldig of van kracht te zijn, moesten de meiboomen voor het huis van den heer der plaats, voor de woning van den voornaamsten ambtenaar, of ook voor de kerk geplant worden. Want de dienaren der kerk waren niet de laatsten, welke aanspraak op deze eer maakten, en hier en daar wisten zij deze magere gewoonte in een vet inkomen te veranderen. Zoo is, namelijk, de geschiedenis van den meiboom merkwaardig, welken de gezamenlijke Parijsche goudsmeden jaarlijks voor de hoofdkerk te Parijs lieten zetten. In het eerst bragten twee door het gild benoemde afgevaardigden, die den weidschen titel van meivorsten voerden, niets meer en niets minder, dan een' groenen boom, den zoogenaamden mai verdoyant. Maar het domkapittel moest weldra begrijpen, dat die eer toch ongemeen schraal was, en dat de meiboom, hoe reusachtig groot en hoe groen dezelve ook ware, evenwel slechts een weinig brandhout kon opleveren. Men wist dus weldra, met behoud van den naam, eene voordeeligere wending aan de zaak te geven. Het duurde niet lang, of de meiboom kwam in de gedaante van zilveren gereedschap, van tabernakels, zelfs van schilderijen, verschijnen. Langer, dan eene eeuw, ontving de Parijsche hoofdkerk jaarlijks een elf voeten hoog schilderstuk, dat, tot een aandenken aan den oorsprong dier gewoonte, in de eerste dagen van mei, met bloemen omwonden, in het groote portaal ten toon gesteld werd. Uit het portaal ging het stuk in het ruim der kerk over. Daar nu gewoonlijk de beste kunstenaars de meijen schilderden, was de kerk op deze wijze een waar museum geworden, dat echter door de omwenteling vernietigd is. Uit zoodanige meiboomen zou echter nooit een vrijheidsboom ontstaan zijn. | |
[pagina 677]
| |
Laat ons dus verder zien, wat eigenlijk aanleiding tot het planten van dezen heeft gegeven. Een genootschap, dat over het geheel zonderlinge gebruiken had en zelfs den koningstitel voerde, tot dat hendrik III uit eerzucht dien aan hetzelve ontnam, de basoche, de school des regts in den toenmaligen tijd, bestaande uit tienduizend schrijvers, plantte jaarlijks op het voorplein van het paleis van justitie eenen ongemeen grooten meiboom, welken de leden, uit kracht van oude voorregten en vrijheden, in des konings bosschen hadden laten vellen. Deze was dan eigenlijk de koning der meiboomen, een prachtige eik met eene groene kruin. Dezelve werd met palm omwonden, met bloemen, kransen, linten van de kleur der basoche (blaauw en geel) en met derzelver wapenschilden (drie schrijfgereedschappen op een zwart veld) versierd. Deze boom bleef het gansche jaar staan, tot dat een andere opgerigt werd. In de geschiedenis der basoche ontbreekt het geenszins aan trekken van echt patriotismus, en het zou derzelve, in het afgetrokkene beschouwd, tot roem strekken, zoo de laatste meiboom, door haar geplant, de eerste vrijheidsboom geweest ware. Doch deze eer der vinding behoort geenszins aan dat schrijversgild. In eene der minst beduidende gemeenten van Frankrijk werd het teeken daartoe gegeven, en - welke eene treurige herinnering voor de geestelijkheid! - een priester had het eerst den inval. Gregoire verhaalt dit in zijn, ten jare II der republiek verschenen, werkje over de vrijheidsboomen. Dit boek is zeer zeldzaam geworden. Buonaparte, wien de vurige republikeinsche geest in geenen deele behaagde, moet het hebben laten vernietigen, waar hij het magtig kon worden. De weinige exemplaren, die aan de vervolging ontkomen zijn, worden op verkoopingen thans bijna tegen goud opgewogen. Volgens gregoire, dan, wat het norbert pressac, pastoor te St. Gaudens, bij Civray, in het departement Vienne, die het eerst op de gedachte kwam, om de oude aristokratische meiboomen ter eere der vrijheid te planten. In bloeimaand 1790, op den dag, toen de nieuwe municipaliteit aangesteld werd, liet hij een' fraaijen, jongen eik in het bosch uitgraven, en de dorpelingen van beiderlei geslacht plantten denzelven op het dorpplein. Daarop deed de pastoor eene aanspraak, tot lof der omwenteling en der vrijheid. ‘Onder de schaduw van dezen boom,’ dus sprak hij, ‘zult gij | |
[pagina 678]
| |
gedachtig zijn, dat gij Franschen zijt, en in uwen ouderdom zult gij uwen kinderen vertellen van den eeuwig gedenkwaardigen tijd, waarin gij hem geplant hebt.’ Voorts roept hij alle boeren, die tegen elkander pleiten, op, om hunne geschillen door goede mannen te laten bijleggen - allen zijn er mede tevreden, de scheidslieden doen uitspraak, en het feest wordt met gezang en dans besloten door de juichende menigte. Naauwelijks hadden de nieuwspapieren dit patriottisch feest bekend gemaakt, of men volgde het op honderd andere plaatsen na, en het duurde niet lang, of uit den inval van een' enkel' persoon ontstond een algemeen volksgebruik, en werd eindelijk zelfs eene staatswet geboren. Lodewijk XVI plantte eigenhandig, met groote plegtigheid, eenen vrijheidsboom in den tuin der Tuileriën; maar, zoo als het gaat bij omwentelingen, deze arme boom moest naderhand voor zijne doorluchtige afkomst boeten: de conventie liet door jonge weezen, kinderen van verdedigers des vaderlands, denzelven nedervellen, en er eenen nieuwen voor in de plaats zetten. In de eerste jaren na de omwenteling was de onmiddellijke afkomst der vrijheidsboomen van de oude meiboomen algemeen bekend. Men koos ook overal de maand mei, om zoodanige boomen te planten. Doch bijzonder in bloeimaand 1792 vertoonde zich de geestdrift des volks voor deze nieuwigheid op eene ongemeene wijze. De gemeenten wedijverden, om prachtige boomen op te rigten. Juist om dezen tijd bedreigden buitenlanders met eenen inval op Fransch grondgebied, en de bewoners van dorpen en steden zwoeren gemeenschappelijk bij dit zinnebeeld der vrijheid, den heiligen grond des vaderlands te zullen verdedigen, gelijk de krijgsman bij zijne vanen zweert. Het aantal der vrijheidsboomen moet destijds wel zestigduizend bedragen hebben; want het kleinste gehucht had er eenen, en in de steden van het zuidelijk gedeelte van Frankrijk zag men er eenigen in de meeste straten, ja hier en daar voor de meeste huizen. En niet enkel in steden en dorpen plantte men den vrijheidsboom; ook op de grenzen des rijks en op de voornaamste hoogten der departementen werden er eenigen opgerigt. Zoo besloten Franschen en inwoners van Geneve, bij een gemeenschappelijk feest, eenen boom der broederschap (arbre de fraternité), als zinnebeeld der vereeniging van beide volken, op de grensscheiding te zetten, en toen begrepen eenige lieden, welke zich daartoe bij elkander voegden, boven op | |
[pagina 679]
| |
den Glandosse, een' der hoogste bergen in het departement Drôme, eenen vrijheidsboom te planten. In den beginne schijnen de vrijheidsboomen, even als de oude meiboomen, enkel uit eenen boomstam met deszelfs groene kroon bestaan te hebben. Daar elke gemeente liefst den hoogsten boom wilde hebben, konden de wortels geen nut doen. Een zoo oude boom groeide niet, verplant zijnde; en daar het oprigten geschiedde ten tijde van het uitkomen der bladeren, zou bovendien toch niet één in het leven gebleven zijn. Of dezelve dus met wortel geplant werden of niet, ze stierven toch in korten tijd, en bij het dorre, vale, nederhangende loof dacht men aan geheel iets anders, dan aan kracht en duurzaamheid, waarvan de boom het zinnebeeld zijn moest. De nationale conventie werd opmerkzaam op het ongepaste daarvan, en beval, bij een besluit van den 4den pluviose van het IIde jaar der republiek, in de plaats der gestorvene boomen overal levenden te zetten. ‘In alle gemeenten,’ dus luidt het, ‘waar de vrijheidsboom gestorven is, moeten tot aan den eersten germinal nieuwen geplant worden. De conventie vertrouwt, dat de goede burgers voor de planting en bewaring daarvan zorgen zullen, ten einde in elke gemeente de boom der vrijheid onder het schild van de vrijheid des Franschen volks groene en bloeije.’ In dit bevelschrift wordt geene bijzondere boomsoort opgegeven, en men schijnt de keuze aan elke gemeente overgelaten te hebben. Gregoire handelt over dit punt in een afzonderlijk hoofdstuk van zijn boek, en verklaart zich voor den eik: de overleveringen van aloude vereering, daaraan verbonden, deszelfs prachtige groei, veelvuldige nuttigheid en algemeene verspreiding over den bodem van Frankrijk maken hem, volgens dezen schrijver, met het volkomenste regt tot eenen echt nationalen boom. Ook brengt hij de lange duurzaamheid ter aanbeveling bij; maar dewijl de eik juist hierom ook zoo ten uiterste langzaam groeit, werd aan denzelven de eer, van vrijheidsboom te zijn, in de meeste gevallen niet toegekend. Ook zoude het inderdaad te veel gevorderd zijn van het ongeduld der meeste republikeinen, dat zij honderd jaren lang op de schaduw van een' geplanten eik moesten wachten! Gregoire deed den voorslag, om nevens den eik eenen schielijk groeijenden boom te zetten, die zoude vergaan, wanneer de eik eerst regt begon te wassen; maar deze inval | |
[pagina 680]
| |
heeft geene algemeene goedkeuring gevonden. Integendeel, naar mate luchtgestel en gelegenheid medebragten, werden eiken, olmen, kastanjen, platanen, populieren, moerbeziën, dennen en pijnboomen tot vrijheidsboomen gemaakt. Op vele plaatsen gaf men de voorkeur aan den Italiaanschen populier, dewijl deze zoo schielijk wast en, als een groene obelisk, zoo zeer tot sieraad van een plein kan strekken. De vrijheidsboom der stad Rouen was een populier, wiens top nog in den jare 1810 met den grooten toren der stad in hoogte wedijverde. En ook heden staat nog, in het regtsgebied van Parijs, een door de meeste inwoners vergeten vrijheidsboom, die in de eerste dagen der omwenteling geplant werd; een eenige olm, midden in de straat der voorstad St. Antoine; een boom, die een te fraaijer aanzien heeft, daar dezelve geheel alleen staat en ieder in het oog moet vallen. Deze boom, een gedenkteeken uit de dagen van het maatschappelijk verbond, is onder alle de staatkundige stormen onbeschadigd blijven staan en groot geworden, terwijl alles rondom denzelven verouderde en op nieuw verjongde, - regeringsvormen en instellingen, gelijk ook de menschen zelve. De boom nam gestadig toe in kracht en sterkte, als een beeld van aanhoudende jeugd, en weldra, wanneer hij naauwelijks tot vollen wasdom is gekomen, zal hij allen overleefd hebben, die hem zagen planten. Het grootste gedeelte der bevolking van Parijs kent wel dezen boom in de voorstad niet, of weet althans niets van deszelfs beduidenis, en in plaats van een opschrift, dat van den oorsprong getuigt, hangt er eene bemorste bekendmaking van eenen huurkoetsier aan; evenwel is hij nog niet geheel vergeten, maar werd terstond in de eerste dagen der dusgenaamd herborene vrijheid met eene driekeurige vlag versierd. Hieruit blijkt, dat niet alle vrijheidsboomen met den regeringsvorm verdwenen zijn, waaronder dezelve opgerigt werden. Welligt is in menig afgelegen oord, waar de terugwerking der partijschap minder woedde, de vrijheidsboom vergeten geworden en dus blijven staan. Ook staat immers op den voorgevel van eene dorpkerk, weinige mijlen van Parijs, de beruchte spreuk: temple de la raison, nog duidelijk te lezen. Zoo veel men weet, heeft de keizerlijke regering zich niet bemoeid met de vrijheidsboomen. Buonaparte, die de dwangmiddelen van het willekeurig bestuur zoo kun- | |
[pagina 681]
| |
stig wist aan te wenden, zag zeer goed in, dat de vrijheid, die in eenen dag te winnen is, zich slechts langzaam, met verloop van jaren, laat verstikken. Hij verbande het woord vrijheid wel uit het woordenboek van zijn volk, maar haalde voorzigtig de eene letter na de andere door, en maakte een' verren omweg, tot dat hij eindelijk de teekenen der waardigheid van consul met het keizerlijk wapen verwisselde. Hij liet dus oude gewoonten, welke hem een doorn in het oog waren, voor het uitwendige ongestoord, en vergenoegde zich, dezelven ongemerkt in vergetelheid te doen komen. Hij zocht het werk van den abt gregoire te vernietigen, maar blijkbaar alleen hierom, dewijl het boek, als tegen willekeurige overheersching geschreven zijnde, hem, den grooten dwingeland, ergerde, en menige republikeinsche grondstelling, daarin voorkomende, veel onaangenamer in zijne ooren klonk, dan het vreedzame ruischen van alle vrijheidsboomen te zamen. |
|