Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets, over sommige inlandsche vogels. Door J.C. Reighard.Ga naar voetnoot(*)Het Kneutje, Robijntje, Koddenaertje, Tukkertje.Ga naar voetnoot(†)De reden, waarom men op dit vogeltje weinig acht geeft, is waarschijnlijk toe te schrijven aan de menigte derzelven, die hier te lande voorttelen, en die men, in het najaar, bij groote troepen, op de bouwlanden, aantreft, en alsdan menigvuldig gevangen worden; zoodat men voor een paar stui- | |
[pagina 666]
| |
vers een mannetje op de markt kan koopen. Uit dien hoofde schijnt men het dan ook weinig der moeite waardig te achten, om dit vogeltje ter bekwamer tijd te hooren. Deszelfs zang is echter streelend. Men neme daar slechts de proef van, door er in het najaar eens een half dozijn, ieder afzonderlijk, in eene gewone kanariekooi, op te kooijen en te laten overwinteren, en dan zal men er welligt een of meer bij vinden, wier zang zoo voortreffelijk uit de natuur is, dat dezelve tegen dien van een' Kanarievogel wel kan opwegen. De zang is geenszins vervelend, zoo als die van sommige Kanaries. Zij worden zeer tam. Nog jong zijnde, kan men hun ook deuntjes leeren, vooral dan, wanneer zij met de pen zijn groot gebragt. De blanken, dat is, die eene witte streep voor de borst, tusschen de paarsachtige maantjes, hebben, zijn de besten en mildsten in zang; deze nestelen veelal op de heide. Die roode maantjes voor de borst hebben, nestelen meest in doornheggen. Die graauwe maantjes voor de borst hebben, worden voor de allerbesten in zang gehouden; doch men vindt ze zeldzaam. Wanneer zij uitvliegen, zijn de mannetjes en wijfjes beide graauw voor de borst; doch men kan het mannetje zeer gemakkelijk van het wijfje onderscheiden aan het wit op de vlerken, hetwelk van het mannetje tot aan de pen vol is, terwijl dat van het wijfje slechts half weg zit; ook heeft het mannetje op den rug kastanjebruine veêren, in den broeitijd nog bovendien met een fraai oranje, soms ook wel rood kapje op den kop bij de neb, die alsdan zwart wordt. De liefhebbers telen, met het mannetje van de Kneu en het wijfje van de Kanarie, jongen, hetgeen somtijds zeer goed gelukt. Het is zeer opmerkenswaardig en aardig om te zien, wanneer een Sperwer, of andere roofvogel, onder een' grooten troep dezer beestjes heeft misgegrepen, en hij zich dan, óf uit schaamte, óf, meer waarschijnlijk, om naderhand zijne prooi des te zekerder te vatten, dadelijk al klimmende in de hoogte begeeft, hoe die vogeltjes hem dan, als met een vliegend dansje en al zingende, van zeer nabij volgen, denkelijk om hem te sarren of uit te dagen. De roofvogel vliegt zoo hoog, als hij maar kan, in de lucht, zelfs zoo hoog, dat men er van de Kneutjes geen meer zien, maar wel derzelver zang hooren kan. Dit duurt zoo lang, tot dat hij er een van gegrepen heeft; want dan sluipt de roofvogel in een oogenblik weg, en de Kneutjes laten zich dan ook dadelijk, quasi rebus bene | |
[pagina 667]
| |
gestis, alsof zij zich wel uitgesloofd hadden, weder neder, en gaan gerust weder hun voedsel op het bouwland zoeken. Dit sarren van den roofvogel is aan vele andere kleine vogeltjes ook eigen, doch minder zoo algemeen. | |
De Distelvink, of zoogenaamde Putter,is voorzeker het fraaiste vogeltje in de vederen; deszelfs zang is lispend, en, wanneer het zachtjes zingt, niet onaangenaam, want het schetteren kan vervelen, even zoo zeer als het tjeffen van het Kanarievogeltje. Men vindt er tweederlei soort, grootere en kleinere. Het mannetje is kenbaar aan kleine zwarte vedertjes, die hetzelve, aan de schouders, boven op de vlerken heeft. Na den ruitijd prijken die van het grootste slag met oranje, en die van het kleinste slag met roode kapjes. Zij zijn zeer gezellig. In het najaar vindt men ze met geheele troepen in de landen, waar distelen staan, - in den winter, langs de dijken, op het zaad der zoogenaamde kannenwassers, of van den kogel, een doornachtig struikje. Men kan dezelven alsdan, met het lok van een' kooiputter, die gemuit is, zeer gemakkelijk vangen. Men leert ze, zonder veel moeite, het putten, waaraan dit vogeltje dan ook wel den naam van Putter zal te danken hebben; hoezeer dit putten ook, zonder veel omslag, aan eenige andere vogels kan worden geleerd. Het mannetje, gevoegd bij een wijfjes Kanarie, brengen ook jongen voort. | |
De Groninger, ook wel genaamd Kersvink of Vlasvink.Men vindt er tweederlei soort - sommigen hebben groene, anderen meer geelachtige veêren voor de borst. Het mannetje kan men, even als de Kneu, daaraan onderscheiden, dat het geel van het mannetje op de vlerken tot aan de pen vol, en dat van het wijfje slechts half weg zit. Na den ruitijd is het geel of groen van het mannetje voor de borst veel feller, dan van het wijfje. Deszelfs zang is hard en schel, doch op eenigen afstand in het wild niet onaangenaam. Jong zijnde, en den zang van den ouden niet gehoord hebbende, neemt hij den zang van andere vogels over, en brengt dien volgens zijne stem voort. Schrijver dezes heeft er een' gehad, die den slag van een' Vink volkomen had overgenomen; doch hij had wel een half kwartier werk, om denzelven ten einde te brengen. Dezen vogel leert men | |
[pagina 668]
| |
zeer gemakkelijk op de kruk vliegen. Zij worden soms zoo tam, dat zij, zonder vastgemaakt te zijn, rondtoeren, en, op het gewone fluitje, tot de kruk terugkomen. | |
De Haverkneu, of gele Garst.Het geel van het mannetje rondom kop en hals is veel hooger, dan dat van het wijfje. Deszelfs deuntjes zijn zeer zacht en niet onaangenaam. Men vangt hem zeer gemakkelijk door het lok van eenen opgekooiden. Wanneer hij gepaard is, duldt hij, even zoo min als de Vink, een ander mannetje omtrent zijn nest, maar bijt het dadelijk weg. | |
De Leeuwrik, ook wel Leeuwerk.Men kent het mannetje, zoo aan deszelfs rankheid, als aan de sporen, die hij langer dan het wijfje heeft. Deszelfs zang is aangenaam, zelfs verrukkend, vooral dan, wanneer hij in de opene lucht klimmende is. Opgekooid zijnde, mag men wel zorgen, dat er geene andere vogels, vooral geene Vinken, in de nabijheid zijn; want zijn zang verbastert alsdan zeer. In den natijd trekken zij met zulk eene woestheid, dat men zoude zeggen, dat zij half blind waren. Men vangt hen alsdan gemakkelijk met opene netten. Wanneer men deze vogels tot spijze wil gebruiken, zoo als men daar al vrij graag op is, mag men wel zorg dragen, dat derzelver maagjes geheel worden weggeworpen, omdat deze vogels azen op het zaad van de wilde of zoogenaamde dolle kervel, hetgeen dus gevaarlijk is, omdat daardoor krampen in de ingewanden zouden kunnen worden veroorzaakt, zoo als zulks door voorbeelden gestaafd is.
Ik draag wel oppervlakkige, doch geene grondige kennis van meer andere inlandsche vogels, en daarom beschreef ik slechts de hier voren opgegevenen. Ik acht het echter niet ondienstig, alhier nog eenige algemeene aanmerkingen te laten volgen. De uitmuntende talenten in zang van den Nachtegaal zijn overbekend; waarom men hem dan ook den Griekschen naam van Philomèle gegeven heeft. In Gelderland geeft men, of liever plagt men, ruim dertig jaren geleden, denzelven, opgekooid zijnde, droog voeder en meelwormen te geven, bestaande in een mengsel van 1o. fijn uitgezift meel van gele erwten; 2o. fijn gemaakte beschuit, zonder zout, bij den | |
[pagina 669]
| |
bakker in het bijzonder daartoe vervaardigd; 3o. kalfs- of schapenhart, hard gekookt en dan fijn gewreven; 4o. hard gekookte dojers van eijeren, ook fijn gewreven, en 5o. beste sla-olie; van ieder eene zekere hoeveelheid, naar mate men voeder verlangt te hebben. Men menge het opgegevene met de olie, doe het dan in een' ruimen schotel boven een langzaam vuur, en roere het zoo lange, tot dat het uitgedampt en droog is; dan beware men het in eene flesch, en zorge, dat er zoo min mogelijk lucht bij kome. Dit drooge voeder eet de Nachtegaal gaarne; maar men geve hem dagelijks daarbij een' meelworm of zes, 's morgens en 's avonds de helft. Hierop zingt de Nachtegaal voortreffelijk, vooral wanneer men hem gewent, die uit de hand te ontvangen. Ik reken den Nachtegaal onder de verhuisvogels, die jaarlijks, even als de Ooijevaar en de Zwaluw, hier broeijen, en ter bekwamer tijd van woonplaats verwisselen. Werwaarts dezelven zich, na in den zomer hier gebroed te hebben, begeven, is mij onbekend; hierover is al zoo veel gegist, dat het overbodig zoude zijn, deswege nog iets verder, bij gissing, op te geven, en dus meer dan waarschijnlijk in verzinsels te vervallen, - zoo als men zulks, ten minste naar mijn oordeel, met den Koekoek gedaan heeft. Eerst wilde men, dat het wijfje haar ei legde in het nest van eene Ringmusch; naderhand (want men begreep toch, dat het kleine gaatje in den boom, - meestal vruchtboomen - waardoor de Ringmusch in de holte tot haar nest komt, met deze onderstelling geheel strijdig was) in dat van de Haverkneu of Leeuwrik - NB. beide zaadvretende vogels. Ik voor mij houde het voor fabelen; want, waarom zoude de Koekoek niet, even als alle andere vogels, voor zijn eigen kroost zelf kunnen zorgen. Maar ééne zaak schijnt vrij zeker, dat het zeer moeijelijk is, deszelfs nest te vinden; en dit is ook natuurlijk, en hetzelfde heeft plaats met meest alle roofvogels; derzelver nesten zijn mede niet zeer gemakkelijk te vinden; zij houden zich steeds schuil en loeren op buit, en dit loeren maakt hen, ten aanzien van hunzelven, veel wantrouwiger, en dus voorzigtiger, dan andere vogels. Ik heb wel eens gehoord, dat, wanneer iemand strak naar éénen kant keek, zonder veel te spreken of te antwoorden, men hem alsdan vroeg: Hoe zitje zoo te koekeloeren - eigenlijk koekoekloeren, of loeren, als de Koekoek. | |
[pagina 670]
| |
Hier te lande komen ook in het najaar zoogenaamde Sijsjes in menigte. Zij azen op het elzenzaad, hetgeen alsdan rijp is. Waar zij uitbroeijen, heb ik niet kunnen uitvindig maken. Alhier schijnen zij in den zomer geen voedsel te kunnen vinden, omdat het elzenzaad, tegen het weder uitbotten van den els, bedorven is. Waarschijnlijk begeven zij zich naar zulke oorden, waar zij alsdan hetzelfde voedsel, of hetgeen daarmede gelijk staat, zullen vinden. Het zijn zeer slimme beestjes. Men geeft hun eerst wat gekneusden kennep, en naderhand wit kanarie- of nog beter misschien maanzaad. Zij zijn aldra tam, en zingen niet onaardig. Ik heb in den zomer wel eenige goed onderhoudene mannetjes en wijfjes laten vliegen; maar zij keeren tot de kooijen terug, omdat zij gedurende den winter te huiselijk geworden zijn en ook geen voedsel vinden. Een Kneutje, Putter, Groninger, Haverkneu en een Sijsje maken al een heel aardig en koddig concert. Ieder behoort echter in eene afzonderlijke kooi opgesloten te zijn. |
|