Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 647]
| |
een afschrift van hetgeen ik, op onzen laatsten kerkelijken maaltijd, wegens het tegenwoordig jaar, als een Jubeljaar voor de Remonstranten, gesproken heb. Ik had deswege niets geschreven, maar sprak voor de vuist; en dat ik mij dit, in mijn eenentachtigste jaar, na verloop van schier twee maanden, niet zoo juist meer herinneren kan, zal u, denk ik, niet bevreemden. Ter voldoening echter aan uwe nieuwsgierigheid, wil ik u den hoofdzakelijken inhoud van hetgeen ik sprak gaarne mededeelen. Doch vooraf moet ik u doen opmerken, dat doorgaans een Jubilé is de gedachtenisviering van de eene of andere merkwaardige gebeurtenis, welke eene of meer geheele, of halve, of kwarteeuwen vroeger, op eenen bepaalden dag, is voorgevallen, zoo als, bij voorbeeld, het Jubilé der Kerkhervorming, dat van de overgave der Augsburgsche Geloofsbelijdenis, enz. In dien zin nu sprak ik niet van iets bijzonders en voor de Remonstranten gewigtigs, op bepaalden stond, eene of meer eeuwen geleden, gebeurd; maar ik sprak van alles te zamen, wat voornamelijk, in den loop van een geheel jaar, vóór nu twee eeuwen, dat is in 1631, gunstig zamenliep, om de stichting der Remonstrantsche Societeit, welke, tot op dat jaar, altijd nog zeer wankel was, voor de toekomst te verzekeren; en, schoon ik daarbij van een haar bij uitstekendheid aangenaam bijzonder voorval, waarvan de dag bekend is, gewaagde, geschiedde dat echter meer in verband met al het overige, dan om juist daarvan een' zoogenaamden jubeldag te vieren, hetwelk ook alleen op den dag zelf der verjaring, die toen niet aanwezig was, gepast zou hebben kunnen zijn. Mij dunkt, het zal niet oneigenaardig zijn, dat ik u, hetgeen ik sprak, voor zoo veel ik het mij herinner, (zonder in eenige bijzonderheden behaald te willen zijn) zóó voordrage, alsof ik, gemeenzaam, op de volgende wijze gesproken had: Geliefde Medebroeders en Dischgenooten!
Het jaar 1831, hetwelk wij beleven, doet mij terug- | |
[pagina 648]
| |
denken aan dat, voor onze Societeit boven andere gedenkwaardig, jaar, hetwelk twee eeuwen vroeger verliep, (het jaar 1631) en hetwelk voor die Societeit eene soort van Jubeljaar verdient genoemd te worden. Staat mij toe, dat ik het u, op dezen dag en aan dezen maaltijd, dien wij, als gemeenschappelijke Opzieners en Leden derzelve Societeit, houden, kortelijk in het geheugen roepe, niet om onze genoegens te storen of te verminderen, maar veeleer om ze te vermeerderen, te veredelen en te verhoogen. Ik noemde het gemelde jaar gedenkwaardig voor onze Societeit, en wensch het u slechts in twee opzigten, als zoodanig, voor te stellen. Vooreerst: het was, na het doorstrijden der voorafgegane jaren van bangen druk, het eerste, waarin onze verdienstelijke voorvaders, eenigzins algemeen, ruimeren adem mogten halen, en, met eenigen grond, het vooruitzigt op eene vrolijker toekomst, en de hoop, dat het hun toch eenmaal gelukken zou, ons Godsdienstig Genootschap tot stand te brengen, voeden durfden. - Wel was de verdrukking, sedert 1625, en de komst van fredrik hendrik tot het Stadhouderschap, niet overal zoo scherp geweest, als voorheen; maar zij was, tot hiertoe, nog zwaar genoeg, en, naar mate zij hier en daar bij poozen scheen te verslappen, werd de ijver, om de Remonstranten te onder te brengen, telkens vuriger. Ik wil in geene onaangename bijzonderheden treden. Ik zeg alleen: in 1630 spande men, algemeener en sterker dan ooit, alles in, om 's Lands Staten en plaatselijke Besturen te bewegen, om aan de uitvoering der plakkaten de hand te houden, en kwamen zelfs uit Zeeland, schoon daar geene Remonstranten waren, met grooten ophef, opgemaakte ijveraars naar Holland, om daarop, met klem, aan te dringen. Doch hetgeen men den Remonstranten hierdoor ten kwade gedacht had, deed Gods goedheid hun ten goede gedijen. De gematigde Staatsleden en voornaamste Regenten der meeste Hollandsche Steden werden, over zoo veel on- | |
[pagina 649]
| |
bescheiden aandrang, verontwaardigd; en toen men, in Gelderland, eene onderhandeling tot verzoening met de op Loevestein gevangenzittende Remonstrantsche Predikanten, waartoe de Staten besloten hadden, plat af weigerde, werden velen verbitterd. Het gevolg was, dat Amsterdam openlijk verklaarde, dat men aldaar geene verdere vervolging gedoogen zou, en besloot, om ze, zoo veel men kon, overal elders te doen ophouden, - dat men er den oproerigen adr. smout de stad deed ruimen, - dat men te Rotterdam aan vier even onbesuisde ijveraars, als hij, te gelijk de gelegenheid benam, om de gemeente openlijk op te ruijen, enz. - Van nu af begonnen de Remonstranten alomme vrijer en openlijker te prediken, vaste leeraars in dienst te nemen, kerken te bouwen enz.; zoodat zij, op het einde dezes jaars, waarvan alzoo hunne vrijheid genoegzaam dagteekent, (met uitzondering van Leiden, Haarlem, Kampen en Dokkum, waar de vervolging bleef voortduren) met kleine uitzonderingen, overal de Godsdienst verrigten mogten. Opmerkelijk was, in het bijzonder, dat, daar men, nog in 1628, een te Schoonhoven gevangen genomen Remonstrantsch Leeraar (theodorus bomius) op Loevestein had opgesloten, een ander (daniel wittius) nu, in 1631, te Nijmegen dadelijk ontslagen, en bij den Gouverneur ter maaltijd onthaald werd. - Denkelijk zal men hem daar wel eene vrolijke teug, over de gunstige tijdsverandering, hebben toegedronken. - Doen wij dit thans ook, bij de herinnering!
Het jaar 1631 was, in de tweede plaats, voor de Societeit merkwaardig, uit hoofde der verlossing van de zeven gevangen Remonstrantsche Predikanten uit den Loevesteinschen kerker. - Tallooze Requesten om hun ontslag waren, tot hiertoe vruchteloos, ingediend. De Staten-Generaal, van welke dit afhing, wilden de plakkaten, uit kracht van welke zij waren opgesloten, niet wederroepen, en er scheen dus voor hen geene uitkomst | |
[pagina 650]
| |
tot vrijheid mogelijk, dan door ontvlugting. Maar daaraan scheen men te moeten wanhopen om hunne naauwe opsluiting, dewijl zij het slot, welks gestrenge bewaking en afgezonderde ligging men, uit de geschiedenis der ontkoming van grotius, genoegzaam kent, nimmer verlaten mogten. Doch ziet hier wederom een gunstig gevolg van de bitterheid hunner partijen, die met hen in geene onderhandeling hadden willen komen. Zij verwierven namelijk, sedert, meerdere vrijheid. Men stond toe, dat zij, van tijd tot tijd, twee aan twee, van een' soldaat verzeld, op de wallen van het kasteel wandelen mogten. Dit gaf aanleiding tot eene verstandhouding, waaruit hunne bevrijding door de vlugt volgde. Die vlugt werd echter vertraagd door sommige zonderlinge omstandigheden. Vooreerst door het gemoedelijk bezwaar van den eerlijken medegevangene carolus niëllius, die haar voor ongeoorloofd hield, en niet, dan allengs, werd overgehaald, om er in toe te stemmen; terwijl de overigen hem niet wilden achterlaten. Dit beletsel zijnde opgeheven, ontdekte men een ander, dat veroorzaakt werd door een redeloos dier, den geduchten hond namelijk van den Slotvoogd; want deze, zeer waakzaam, en bij de minste buitengewone beweging een vreeselijk getier makende, stond, bij de ontvlugting, die in den nacht geschieden moest, alles, door zijn blaffen, in rep en roere te brengen, en daardoor de ontsnapping te verhinderen. Maar de Kastelein had, op zekeren dag, eenige gasten, uit het naburig Woudrichem, ter maaltijd genoodigd, en had van daar, of van Gorinchem, vleesch, brood, en wat men verder behoefde en op het slot niet bekomen kon, op gemelden dag laten aanbrengen. De hond sluipt, op een onbewaakt oogenblik, in de keuken, schendt het een en ander, en de gastheer, hierover woedend, laat den snoeper doodschieten. Zoo was de tweede zwarigheid weggenomen. Eene derde bleef over. De gevangenen moesten over de rivier de Waal, welke het slot bespoelt, ontkomen. Eene schuit van de overzijde moest hen afhalen. | |
[pagina 651]
| |
Doch ter plaatse, waar zij t'scheep moesten gaan, was de oever zoodanig met riet en ruigte bezet, dat het vaartuig den wal niet genoegzaam kon naderen. De Kastelein kreeg den gelukkigen inval, om alles te laten wegmaaijen en opruimen; en ziet daar de weg ter beproeving der ontkoming gebaand! Deze werd dan ook niet langer uitgesteld. In den nacht tusschen den 19den en 20sten Julij werd zij ondernomen, en gelukte. Zes der gevangenen lieten zich, des avonds, in den slotkelder, die van buiten geopend kon worden, opsluiten, opdat hun het afkomen van hunne kamers, die tegen den nacht, zonder voorafgaand behoorlijk onderzoek, of zij zich daarop bevonden, werden afgesloten, niet belet mogt worden. De zevende, die zich elders verborgen had, zou hun, ten elf ure, den kelder openen, om dan gezamenlijk het slot te verlaten, eer de maan opkwam. Maar het gedurig op en af loopen der soldaten maakte hem dat ondoenlijk. Hij vond geene gelegenheid vóór tusschen een en twee ure, toen hij den kelder ontsloot, nadat de maan lang op was, die echter, bij zwaar betrokkene lucht en digten regen, weinig licht gaf. Één, die, in den kelder, was ingesluimerd, liep groot gevaar van achter te blijven, doch werd, door den val van eenen anderen, nog tijdig gewekt. Nu kwamen allen gelukkig buiten, overklouterden staketsels enz. en werden in het op hen wachtend vaartuig opgenomen. Aan den overkant traden zij, na eenen omweg van anderhalf uur, in eene tweede opene schuit, die hen, met doorregende kleederen, te Nieupoort aan de Lek bragt. Na kort onthoud aldaar, gingen zij in eene derde dergelijke schuit over, waarmede zij, na veel doorgestaan ongemak van regen en koude, welke hun allen vervolgens ziekte, en aan één' hunner, (bernerus vezekius) na ettelijke jaren gevangenis, eerlang een' smartelijken dood veroorzaakte, op den middag, tusschen 12 en 1 ure, te Rotterdam aankwamen. Hier begaven zij zich terstond naar het huis van episcopius, die toen op de Leuvehaven woonde. Met welke blijdschap zij daar | |
[pagina 652]
| |
ontvangen werden, laat zich ligt vermoeden. De eerwaardige s. van lansbergen moest dien namiddag prediken. Hij vloog, toen men hem het groote nieuws bragt, naar episcopius, verwelkomde de Broederen, ijlde toen naar den predikstoel, en verschoonde zijn te laat komen bij de gemeente, die hem zat te wachten, met het berigt der blijde gebeurtenis. De gemeente juichte, en de Leeraar ging haar voor in lof- en dankzeggingen voor der gevangenen verlossing. - Wat denkt gij, Broeders! zoude nu ook, in het huis van episcopius, niet wel een vrolijk glas gedronken zijn, ter gelukwensching aan de ontkomenen? - Ik noodig u, om aan het gedenken daaraan mede een' dronk te wijden.
Nog een woord met betrekking tot de verlosten uit den kerker! - Zij waren de zeven volgende: (de achtste, de godzalige eduardus poppius, door zijne stichtelijke geschriften zoo beroemd, was op het slot gestorven) carolus niëllius, bernerus vezekius en theodorus bomius, die ik reeds heb genoemd, benevens petrus cupus, paulus lindenius, arnoldus geesteranus, en simon lucae bysterus. Niël bediende daarna de gemeente van Amsterdam, cupus die van Rotterdam, geesteranus die van 's Gravenhage, bysterus die van Leiden, lindenius die van Hoorn, boom die van Schoonhoven, waar hij voorheen, gelijk ik gezegd heb, gevangen werd. Van de meesten zijn mij geene nakomelingen bekend. Doch van theodorus bomius stamt af onze tegenwoordige Leeraar van Boskoop j.a.g. boom, die, zoo hij hier aanwezig was, gewis, vol vuurs, een glas te zijner eere zou drinken; en mogten wij, gelijk meermalen, den Opziener der Rotterdamsche Gemeente, p. van ede van der pals, ook nu in ons midden zien, ik zoude hem gewis niet behoeven op te wekken, om, als naneef van arnoldus geesteranus, tot | |
[pagina 653]
| |
diens eere, hetzelfde te doen. En wie twijfelt, of dit weigeren zullen onze geëerde Mededischgenooten, de Gebroeders heemskerk, Opzieners onzer Gemeente van Amsterdam, ter vereering der nagedachtenis van hunnen eerbiedwaardigen voorzaat, simon lucae bysterus, die zich weleer, in ijver voor onze goede zaak, door niemand voorbij liet streven, en, gelijk hij een der eersten en vurigsten was, die, van den aanvang der vervolging af, de gemeenten onder het kruis bedienden, ook de eerste was, die daardoor in banden geraakte, reeds in 1621 te Rotterdam gevangen, en van daar naar Loevestein vervoerd werd, alwaar hij langst van allen, dat is bijna tien jaren, was opgesloten. Dit wederhield hem niet van, kort na zijne ontkoming, weder, zelfs op de plaatsen, waar de vervolging bleef voortduren, te gaan prediken. Zoo bediende hij Leiden en Warmond reeds in 1633, en werd, in de genoemde stad, op den 10den Julij 1640, op nieuw gevangen, en, na zes weken vasthoudens, voor geheel zijn leven uit dezelve gebannen, dewijl men nu over het land en den Loevesteinschen kerker niet meer beschikken kon. Men verwacht natuurlijk, dat hij, na dezen, de gemelde stad geschuwd zal hebben; doch men bedriegt zich. Eerlang zag Leiden hem weder binnen zijne muren, en hij nam er, tot in 1656, schoon er de vervolging nog veel langer stand hield, de gemeente, nevens die van Warmond, waar, niet zonder er menig gevaar ter naauwernood te ontkomen. Een man van zulken ijver wilde, nog na zijnen dood, der Societeit nuttig zijn. Hij wijdde aan onze Kweekschool zijnen zoon wilhelmus bysterus, die achtervolgens Predikant geweest is in de Fredrikstad, te Woerden, te Zwammerdam en in den Briel. De zoon volgde het voetspoor zijns vaders, en schonk aan de Societeit zijnen zoon henricus bysterus, die de gemeenten van Noordwijk en Amsterdam bediend heeft. En ook deze trad in hetzelfde spoor, en leverde zijnen zoon, wilhelmus bysterus Junior, tot Leeraar, eerst | |
[pagina 654]
| |
aan Warmond, daarna aan Delft, en eindelijk aan Amersfoord. Zoodat de Naamlijst onzer Predikanten met vier bysterussen pronkt, den vader, den zoon, den kleinzoon en achterkleinzoon. Voorwaar een zeldzaam en, onder ons, éénig voorbeeld! - Is dit nog niet genoeg, Broeders! om ons te overtuigen, dat het het voorouderlijk bloed is, hetwelk onzen bysterus heemskerken door de aderen speelt, en hetwelk zijne spranken, niet alleen ook weleer, zoo levendig vertoonde in den Amsterdamschen Kerkeraad, en in den achtingwaardigen vader (voormaals mijn vriend) van de beide hier aanwezige broeders, maar thans nog, niet slechts in hen, maar ook in hunnen ouderen broeder j.j. bysterus heemskerk, reeds sedert een aantal jaren den door ons allen hooggeachten Boekhouder onzer Broederschap: en gedenken wij daarbij, dat de Naamrol onzer Leeraren ook versierd is met den naam van gerardus heemskerk, die achtervolgens Predikant geweest is in onze gemeenten van Zoetermeer, Alkmaar en Nieuwkoop. Eere zij den Geslachten der bysterussen en heemskerken! Vele bijzonderheden van 1631 zoude ik u nog kunnen mededeelen. Ik zeg alleen nog, dat in hetzelve de Leeraar christiaan ouwens, in Julij, te Dokkum, gevangen genomen, er op den 25sten October mede, voor vijf jaren, uit Vriesland gebannen werd; en ik voeg er bij, dat de opvolger van den beruchten muys van holy in zijne heerlijkheid, de edele dirk graswinkel, vermaagschapt aan den doorluchtigen grotius, schoon geen Lid der Remonstrantsche Broederschap, in dat jaar, tot opbouw der eerste Remonstrantsche kerk in 's Gravenhage, welke, in 1635, door de tegenwoordige vervangen werd, een geschenk bijdroeg van honderd en vijftig guldens, - een navolgenswaardig voorbeeld voor onze eigene Leden tot ruime bijdragen aan ons tegenwoordig Subsidiefonds, tot onderhoud onzer onvermogende kerken. | |
[pagina 655]
| |
Zie daar, waarde Vriend! zoo ik hoop, aan uw verlangen naar genoegen voldaan. Ik kan er thans niets bijvoegen, dan enz. |
|