Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Mengelwerk.De koning leve!De Koning leve! of, de Koning regere in eeuwigheid! was de hulde, waarmede de onderdanen der Perzische Koningen, en zelfs de vreemdelingen, zich, voor derzelver troon ter aarde gebogen, moesten verootmoedigen, zoo vaak zij dien mogten naderen. Met zulk eene menschvernederende hulde behoeven wij onzen Koning nimmer te gemoet te komen, noch zelfs op zijnen geboortedag aan iets dergelijks te denken. Gelijk hij dagelijks voor een ieder toegankelijk is, en daarbij niets meer dan de betamelijke orde en bescheidenheid verlangt, zoo vertoont hij zich steeds als den eersten burger van den staat, en vordert voor zichzelven althans geene eerbewijzen, boven 't geen de beleefdheid en de ware beschaafdheid voorschrijven, en de majesteit van het opperbewind des vaderlands, aan zijnen persoon verbonden, noodzakelijk vereischt. Daarom is alle hulde, hem toegebragt, vrijwillig. Daarom is het ook niet op zijn bevel, dat zijn geboortedag godsdienstig gevierd wordt, en ons gebed, heden voor hem op te zenden, zal het uitvloeisel van een vrij en opregt hart zijn, gelijk onze buitengewone komst te dezer plaatse daaraan alleen te danken is. Maar daarom ook, landgenooten! heeft onze bede: de Koning leve! onvergelijkelijk meerdere waarde, dan weleer in den mond van verslaafde Aziaten, die haar, met neêrgezonkene oogen en bevende lippen, stamelden, hoezeer zij niets meer dan een hofsleur was, waarbij niets gedacht, veelmin gevoeld werd, schoon alles den schijn had van een Goddelijk eerbewijs. Neen! voor ons zij het woord: de Koning leve! een woord van het verstand en het hart, een woord tot God en niet tot den Koning! Het kome, onbelemmerd en vrij, als uit eenen vollen stroom, uit de ziel, en vergezelle alzoo ons waardig | |
[pagina 642]
| |
dankoffer en gebed, rijzende daarmede ten hemel, als een reuk des levens, voor den God aller goedertierenheid! Toen, vóór eenige jaren, onze willem van oranje kwam toesnellen, om het nog zeer veege vaderland uit de hagchelijkste omstandigheden te redden; - toen hij zich geene rust gunde, om deze stadGa naar voetnoot(*) te bezoeken, en, bij zijnen plegtigen doortogt van dezelve, alle onze straten en grachten en voorgevels van menschen wemelden, wier levendige vreugde zich op allerlei wijzen, bij sommigen in sprakeloozen dank aan den Algoeden, bij anderen in gejuich, openbaarde; - toen hij zich niet, dan door den drang der meest overtuigende redenen en der warmste vaderlandsliefde, de kroon deed opdringen, welke de veranderde tijden en omstandigheden voor ons vaderland noodzakelijk gemaakt hadden; - toen hij daartoe volstrekt niet wilde verstaan, dan onder beding eener wijze en alvorens wettiglijk goedgekeurde staatsregeling, waardoor zoo veel kwaads onder ons is voorgekomen en zoo veel goeds gesticht;- toen hij, daarna, in deze zelfde stad, aan die staatsregeling, waarvan hij de vrije en wijze beginselen alvorens zelf ontworpen had, openlijk en plegtig trouw zwoer, onder aanroeping van Gods heiligen naam, en zich alzoo geheel toewijdde en overgaf aan het land zijner geboorte en aan het volk, dat hem, als eenen afgebeden engel der verlossing, vereerde, - was toen niet de algemeene kreet: leve de Koning!? was het niet de juichtoon, die door het geheele, pas weder vrije, vaderland weêrgalmde? was het toen niet schier de eenigste bede, die uit het weder verruimde hart van een ieder, die zijn vaderland liefhad, door de wolken drong, en gewis den Algoede behaagde? - Eene zoo levendige blijdschap kan wel, uit haren aard, evenmin aanhoudend als op den duur wenschelijk zijn. Maar zou daarom de reden kunnen vervallen, om welke de hartewensch en het eerbiedig gebed om een lang en | |
[pagina 643]
| |
gelukkig leven des Konings, gelukkig vooral door eene wijze en gezegende regering, nog heden, zoo vaak de vierentwintigste dag van Oogstmaand wederkeert, het gevoel van iederen braven burger van Nederland ontgloeijen en bezielen moeten? Al gebood ons de Goddelijke wet niet, waarnaar wij ons Christenen mogen noemen, onze gebeden op te zenden ten behoeve van hen, die de Voorzienigheid in hoogheid over ons gesteld heeft, wie van ons zou evenwel niet van ganscher harte herhalen de bede, die, bij 's Vorsten komst tot de regering dezes lands, zoo algemeen uit het volle hart ten hoogen hemel rees? Of zijn wij misschien in onze vooruitzigten van zijn bestuur, sedert, bedrogen geworden? Wel heeft de ondervinding vele te hooggespannen verwachtingen van die dagen verijdeld, en zijn vele onzer al te begeerige wenschen, door verloop van tijden en verandering van wisselvallige zaken en omstandigheden, gebleken, dwaas en volstrekt onvervulbaar te zijn. Maar zou dit ons hart zoo zeer verkoelen, dat wij, op dezen dag vooral, aan geene dankzegging, aan geen gebed om leven en gezegend bewind voor onzen Koning zouden denken? Hij heeft, ja, de wereld en de wereldsche zaken niet geheel ten onzen bate kunnen herstellen, zoo als velen dwaselijk schijnen gedacht en gehoopt te hebben. Hij heeft zich wel niet kunnen plaatsen op den troon der Godheid, veelmin het onmogelijke mogelijk kunnen maken. Zijn bewind is wel door zeer vele en buitengewone rampen gekenmerkt geworden. Maar heeft hij die veroorzaakt, of daarom immer zijnen eed vergeten? Neen! Schoon daartoe bijna gedwongen door onze meineedige naburen, toen helaas! zijne onwaardige onderdanen, dit kon de waardige afstammeling en naamgenoot van willem den eersten, den Vader des vaderlands, niet. In tegenspoeden is hij des te werkzamer tot onze behoudenis, in rampen des te grooter geweest. Immer is hij trouw gebleven aan zijn vaderland, zijne medeburgers en zijnen God. Hij heeft alle billijke ver- | |
[pagina 644]
| |
wachtingen overtroffen, en, waar schier niets was, onbegrijpelijk snel al het noodige geschapen, om den laatsten worstelstrijd tegen den algemeenen overweldiger, ter behoudenis van ons vaderland, roemrijk te helpen beslissen. Deszelfs eer en gewigtigste belangen heeft hij, door de trouw en dapperheid onzer staatsmannen, krijgslieden en zeehelden, ook aan gene zijde van den oceaan, loffelijk gehandhaafd. Reeds vroeg had hij onze oude partijschappen en twisten, die kankers in onzen staat, in den grond uitgerooid, - een aantal bronnen van welvaart op nieuw doen vloeijen, - overal orde, rust, broederschap en gepaste vrijheid doen heerschen, - de openbare Godsdienst, in hare waardigheid en duurzaam bestaan, hersteld en verzekerd, - de wetenschappen, de kunsten, de nijverheid op velerlei wijzen uitgebreid, - de verlichting en beschaving des volks hoogelijk begunstigd, en dit land, boven al de overige van ons werelddeel, verheven tot een toevlugtsoord voor allen, die, elders verdrukt of vervolgd, hier ware vrijheid en veiligheid vinden; hier, waar men geen lastig en altijd hatelijk wantrouwen kent, waar de drukpers onbelemmerd, en geene bescheidene mededeeling van gedachten immer gevaarlijk is. Ja, gij allen weet het, welke grieven hem ook aangedaan zijn door het onbeschaamdste misbruik dezer vrijheid, - welken laster, welken hoon hij ook, vooral sedert de onlusten in het Zuiden, te verduren had, hij heeft er zich boven verheven, en zich, toen die onlusten tot het verschrikkelijkst oproer zijn uitgebarsten, dat geheel Nederland schokte, mannelijk staande gehouden, waardoor ook het vaderland tot hiertoe onwankelbaar staat. Te dien einde was hem niets te dierbaar of te moeijelijk, en bleef hij onbezweken werkzaam. Alzoo handhaafde hij tegen vorstelijk bedrog en verraad onze eer en belangen met eene waardigheid, kracht en moed, met eene wijsheid en volharding, waardig den lof van alwat in het ontzenuwd Europa nog beschaafd is, - waardig den zegen der Godheid over zijne regtvaardige wapenen, - waardig den | |
[pagina 645]
| |
getrouwen bijstand en dier edele zelfverloochening van eene geheele dappere en roemrijke natie, welke hij zoo ruim heeft mogen genieten, dat de Belgen het nooit zullen vergeten. Dat hij die alzoo blijve genieten: want God weet, hoe lang hij die buitengewone trouw nog zal blijven behoeven! Dat deze niet bezwijke, of wij zijn verloren! Dat de Koning alzoo leve, - dat hij lang en gelukkig leve, - dat hij, ten loon van zijne volhardende trouw, zich tot in lengte van dagen verblijde in den verworven roem zijner Heldenzonen en in den verhoogden luister van zijn onbesmet Geslacht, nadat hij, weldra van het eerloos Zuiden met eere gescheiden, ons oude vaderland een nieuw leven en verjongden bloei zal geschonken hebben! - Dit, spaart Gods goedheid zijne gezondheid en vermogens, dit mogen wij van eenen Koning verwachten, die, gelijk hij de wijsheid bezit, om, in elke omstandigheid, het goede te onderscheiden, de deugd om het te willen en den moed om het te handhaven, zoo ook al zijnen tijd en krachten toewijdt aan onze welvaart. Dat hij dan lang en gelukkig regere, wiens troon op waarheid en regt gegrond staat, - wiens wijsheid en braafheid door vreemde Vorsten en volken tot het beslissen van zeer belangrijke geschillen worden ingeroepen, - wiens koningsluister door minzaamheid verzacht wordt, en die, ook als hij dwaalt, nog eerbiedwaardig is! Dat hij leve! is thans de toon der dankbaarheid, gelijk het weleer die der blijdschap was. Dat hij leve! is de hartewensch van allen, die het vaderland liefhebben, en daarbij onzen toestand, in alle voorname opzigten, kunnen vergelijken met dien der meeste overige landen, welke men de verlichtste en beschaafdste van het meest beschaafde werelddeel noemt. Dat hij leve! in den schoonsten zin des woords, is het gebed, dat, op dezen zijnen verjaardag, in de ontslotene tempels der godsdienstige Nederlanders tot de Godheid opgezonden wordt. Zoo juichten, zoo baden wij bij zijne komst in dit land; zalig wij, die zoo vele redenen hebben, om nog | |
[pagina 646]
| |
heden alzoo te bidden, na zijn zeventienjarig bewind! In al dien tijd deed hij niets, waardoor ons hart van hem verwijderd werd, al kon ook ons inzigt niet alles goedkeuren, - niets, dat onbedacht of onedel was, - niets, waardoor hij zijnen eed schond, - niets, dat verflaauwden ijver in de behartiging van het goede voor ons kenmerkte; maar zeer veel, 't welk onze hoogachting, onze dankbaarheid, onze wederliefde vordert; maar alles, 't geen ons verpligt, om God te danken, dat hij ons zulk eenen Koning gaf, en om te bidden, dat hij leve. Van zijnen kant is de grond daartoe volstrekt niet vervallen. Van onze zijde zou het dus onverantwoordelijk voor God zijn, zoo wij het niet onzen pligt achteden, - wat zeg ik! - zoo wij niet van harte gedrongen wierden, om zóó te danken en zóó tot den Allerhoogsten met en voor hem te naderen in het gebed. Ik ken uwe gezindheid daartoe, Nederlanders! ik ken ze bij u allen, die heden herwaarts zijt opgekomen; ik wilde haar slechts eenigermate verlevendigen, en ik zou evenzeer den invloed van al het gezegde verzwakken, als u beleedigen, zoo ik meer wilde zeggen, om u daartoe op te wekken. Ik noodig u dus, alzoo genoegzaam voorbereid, om u, met mij, tot de Godheid te keeren.Ga naar voetnoot(*)
24 Augustus, 1831.
|
|