Uitboezeming.
‘Nooit klinkt de toon des harten valsch.’
Kent gij dat land, waar duizend helden streden,
Geschaard om Nassau's dierb're vaan?
Waar orde en wet, nog niet gehoond, vertreden,
In ieders borst geheiligd staan?
Waar 't vrije volk door menig' band verbonden,
Verbroederd is, en niet slechts scheen;
Waar de Eendragt weêr hare outers heeft gevonden? -
Kent gij dat land, zoo klein, maar zoo roemwaardig,
't Geen zee en stroom in banden knelt?
Waar 't hart, tot weldoen altijd bereidvaardig,
Voor God en godsvrucht klopt en zwelt?
| |
Waar 't strijdzwaard, eind'lijk uit de scheê gevlogen,
Een vonk'lend bliksemstralen scheen,
Een oordeel Gods, dat neêrdaalde uit den hoogen? -
Kent gij dat land, geschokt, vaneengereten,
Bedreigd, gelasterd en verguisd?
Daar roept de strijd - de jamm'ren zijn vergeten,
En 't eerlijk staal blinkt in de vuist;
De togt vangt aan - en onverwelkb're zege
Gaat juichend voor het leger heen;
Wie houdt dien stroom, die magtig voortbruist, tegen? -
Kent gij dat land, waar, wars van ijdel pralen,
Een nijver volk in stilte plant;
Maar 't snood verraad met magt durft achterhalen,
Dat rondspookte op het vrije strand?
Dat nijv're volk erkent zijne oude krachten;
't Herleeft, waar 't ingesluimerd scheen;
Die heldenmoed beeft voor geen legermagten. -
Kent gij dat land, waar, op den troon geheven,
Een Vader 't heil der zijnen zoekt?
Wien 't nageslacht den vadernaam zal geven,
Zoolang het dwingelanden vloekt?
Daar leert het volk zich in den Vorst beminnen;
Hun doel en wensch en lot zijn één;
Het leert, getrouw aan eed en Vorst, verwinnen. -
Kent gij dat land, dat land, welks heldendrommen
Nog moedig aan de grenzen staan?
Het zal den nek niet onder 't dwangjuk krommen;
Zijn glorieëeuw vangt weder aan!
Kent gij dat land - zoo juich bij d' ouden luister,
Die het met zonnegloed omscheen;
Daar prangt geen band, daar knelt geen boei, geen kluister! -
Daarheen, daarheen, daarheen!
Purmerende, Sept. 1831.
b.t.l.w....k.
|
|