| |
| |
| |
Bemoediging.
Waartoe, o mensch! dat kloppend harte,
Die tranen, glinst'rende in uw oog?
Waartoe, geschokt door wreede smarte,
Die zucht, die 't bange hart ontvloog?
Gij siddert voor den dag van morgen,
Dien nog een heilig donker dekt?
De toekomst is 't, die bange zorgen,
Die smart in uw gemoed verwekt?
Dwaas! waant gij, dat de smart van heden
Ook morgen uw gemoed beroert?
Of dat de weêrspoed van 't verleden
U tot een bange toekomst voert?
Waant gij, dat, onder smart gebogen,
De toekomst geen verpoozing geeft?
De traan der smart, ontweld aan de oogen,
Ook morgen aan uw wangen kleeft?
O zie! thans houdt een ak'lig duister
Deze aarde als met een floers bedekt;
Maar spoedig rijst, met nieuwen luister,
Auroor, die 't sluim'rend aardrijk wekt.
Hoor huilend thans den stormwind loeijen,
Verplett'ren schier en huis en boom;
Zie straks de zephir lieflijk stoeijen
Met takjes, spieg'lende in den stroom.
Hoor, schriklijk rollen donderslagen;
De bliksem flikkert heên en weêr,
Daar onuitputb're regenvlagen
Zich storten van den hoogen neêr; -
Straks, zie de dikke hulsels scheuren;
De dagster gloeit met nieuwe pracht;
't Gebloemte spreidt vernieuwde geuren
Rondom zich, daar weêr 't aardrijk lacht.
Ruw blaast de herfstwind door de boomen,
En rukt het laatste blaadjen af;
Ras dekt eene ijz'ren korst de stroomen;
Natuur is somber als het graf; -
| |
| |
Maar zie! de lente schenkt weêr leven,
Tooit bosch en beemd met jeugdig groen;
Zie 't beekje van zijn boei ontheven,
Zijn golfjes kabb'lend voorwaarts spoên.
En 't leed, o mensch! dat gij moet dragen,
Dat zou bestendig zijn alleen?
Vergeefs zoudt ge om verkwikking vragen?
't Geluk steeds wijken voor uw schreên? -
Neen! hebt gij nu met smart te kampen,
Dra lacht u reine wellust aan;
Zijt gij ten speelbal thans van rampen,
Ras wandelt gij langs rozepaân.
Geen leed is duurzaam op deze aarde;
De smart is aan de vreugd verwant,
En o! die vreugd heeft meerder waarde,
Is ze in 't geteisterd hart geplant.
Zoo schiet Aurora heller stralen,
Na d'aklig duist'ren onweêrsnacht;
Zoo zal de lente schooner pralen,
Als haar een feller winter bragt.
Is alles wiss'ling hier beneden,
Waartoe, o mensch! waartoe geschreid?
Ligt volgt op d'onspoed van 't verleden
Een milde bron van zaligheid.
't Is waar, de vreugd, hoe hoog ook te achten,
Is ook kortstondig, kort van duur;
Maar o, geniet! zij schenkt weêr krachten
Voor 't op haar volgend lijdensuur.
En 't noodlot! - neen! weg, ijd'le klanken!
Geen noodlot regelt hier ons lot.
Vast hecht het klimop zijne ranken
Om d' eik, die met den stormwind spot,
En hechter nog is ons vertrouwen
Op Hem, die vreugde en onspoed schenkt,
Meer vast de grond, waarop wij bouwen,
Die ons mee wijn en alsem drenkt,
| |
| |
De bliksem schiet vernielend neder,
Een hooger magt bestuurt zijn' schicht;
Ge ontvangt veel grooter' zegen weder,
Dan ooit zijn pijl vernieling sticht.
De stormwind moge schriklijk woeden,
Ontwort'len schier en boom en plant,
O! ligt blaast hij, om u te hoeden
Voor 't gif, dat in uwe ad'ren brandt.
De winter moge u schrikbaar schijnen,
Als uitgestorven heel natuur;
Het is een sluim'ring, wier verdwijnen
Natuur bezielt met jeugdig vuur.
De nacht, hij moge somber wezen,
Hij brengt aan 't ander halfrond dag;
Hij doet ons 't boek der schepping lezen,
Dat zonder hem geen sterv'ling zag.
Neen! 't zijn niet altijd wreede rampen,
Al ziet ons oog er niet door heen;
Vaak is 't geen leed, waarmeê wij kampen,
Al slaakt het hart een bang geween.
O! dikwerf voeren steile paden
Ons naar het heerlijkst, vruchtbaarst dal;
De doornstruik, in ons oog ten kwade,
Hoedt ligt ons voor een' wissen val.
En straal' van uit den donk'ren hemel
Geen enk'le lichtstraal op ons neêr,
O eenmaal, boven 't stofgewemel,
Dáár kennen wij geen rampen meer!
Dáár, schouwend met onstoflijke oogen,
Is 't alles helder om ons heen;
Dáár zien we, in eerbied opgetogen,
Hetgeen op aarde ons duister scheen.
In 't bijzijn van des Eeuw'gen liefde,
In 't zalig Eden voor de deugd,
Is elke ramp, die hier ons griefde,
Een nieuwe en rijke bron van vreugd.
| |
| |
Ja, elke strijd, met moed gestreden,
Is hemelwellust dáár voor 't hart,
En in den kelk der zaligheden
Een druppel elke traan van smart.
En wat, wat zegt in rijper jaren
De traan, door u als kind geschreid?
Hoe vaak was 't hoeden voor gevaren
Toen in uwe oogen bitterheid!
Hoe vaak ontperst uw dwaas begeeren
Een' traan aan 't oog, een' zucht aan 't hart,
En thans ziet men u dankbaar eeren
Hen, de oorzaak toen van uwe smart.
Zoo zult ge ook eens, in zaal'ger streker,
God voor uw rampen hulde biên.
Zoo zult gij, aan deze aarde ontweken,
Het doel van al uw lijden zien.
Zoo zweeft ge eens, onder leed en pijnen,
Voor hooger leven opgevoed,
Op vleug'len van de Serafijnen,
Uw' Hemelvader te gemoet.
Groningen. 1831.
w. gleuns, jr.
|
|