Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling, over den waren moed; geschetst in het voorbeeld van Socrates, vergeleken met dat van Cato.
| |
[pagina 612]
| |
getrokkene redeneringen, maar liever uwe aandacht vestigen op den dood van twee groote mannen der oudheid, die beiden door hunnen moed beroemd zijn, ofschoon zij denzelven op geheel verschillende wijzen hebben betoond, namelijk van socrates en cato. Ik zal dan trachten, u den waren moed te schetsen in het voorbeeld van socrates, vergeleken met dat van cato; en, dit doende, zal ik in de gelegenheid zijn, eenige herinneringen te verlevendigen, die ons in de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, nuttig kunnen wezen. Ik heb verkozen, twee mannen der oudheid ten onderwerp te nemen, niet omdat onze vaderlandsche geschiedenis geene talrijke voorbeelden daarvan oplevert; neen voorzeker! maar omdat ik, indien ik de keuze uit onze geschiedenis gedaan had, zoodanig, dat ik den eenen vaderlandschen held boven den anderen had willen stellen, daardoor welligt door dezen of genen van partijdigheid zou zijn beschuldigd geworden. Schetsen wij, volgens den leiddraad der geschiedenis, kortelijk de omstandigheden, waarin, en de wijze, waarop die mannen gestorven zijn, om daarna hunne handelwijze te toetsen aan de regels, die wij ons van den waren moed voorstellen, en de slotsom van ons onderzoek op te maken, wie hunner het meest getoond heeft denzelven te bezitten. Vestigen wij het eerst het oog op socrates. Alcibiades, in zijne jeugd een der leerlingen van socrates, van wien nepos ons verhaalt, dat hij een toonbeeld was van hetgeen de natuur, zoo in het voortreffelijke, als in het verachtelijke, kan daarstellen, vermits hij nu in verhevene deugden en hoedanigheden even zeer uitmuntte, als hij op andere tijden zich door dierlijken wellust en ongebondenheid bezoedelde, zoodanig, dat men zich verwonderde, hoe in één mensch zulk eene geheel tegenstrijdige natuur kon gevonden worden; alcibiades was, door de jaloerschheid en ongestadigheid van het Atheensche volk, dat, na zijne overwinningen, in hem niets meer zag, dan een burger, die, door zijnen roem en groote bekwaamheden, voor de vrijheid van het volk gevaarlijk kon worden, van zijn bevelhebberschap ontzet, en hetzelve was in zijne plaats toevertrouwd geworden aan drie andere bevelhebbers, genaamd menander, tideus en adimantus. | |
[pagina 613]
| |
Deze even verwaande als onkundige veldheeren, die de herhaalde raadgevingen van den nu vernederden en ambteloozen alcibiades bespotteden, werden door den Lacedemonischen bevelhebber lysander geslagen en verstrooid, en, toen deze zich met zijn overwinnend heir voor de poorten van Athene vertoonde, gaf de stad, die van hare verdedigers beroofd was, zich op genade aan hem over. Lysander, die, volgens nepos, meer roem verkregen heeft door zijn geluk, dan door zijnen moed, en de overwinning, die hij behaalde, meer verschuldigd was aan de achteloosheid zijner vijanden, die zich in de velden verspreid en hunne schepen verlaten hadden, dan aan eigene bekwaamheid; lysander, alzoo meester geworden zijnde van Athene, deed de Atheners deze overwinning op het pijnlijkst gevoelen; hij schafte de wetten af, veranderde hunnen regeringsvorm, slechtte de sterkten der stad, en noodzaakte dat hoogmoedige volk, zoo trotsch op zijne vrijheid, om het hoofd te buigen onder de oppermagt van dertig landvoogden of tirannen, die hij aanstelde, alleen uit de zoodanigen, die hem blijken hadden gegeven van gehechtheid aan hem, en het volk, op zijnen wenk, als een wingewest van Lacedemonië, met een' ijzeren schepter regeerden. De heerschappij dezer tirannen was gekenmerkt door de gruwelijkste wreedheid. Ieder, die slechts vermoed werd zijn vaderland te beminnen of hetzelve nuttig te kunnen zijn, ja ieder, die slechts eenige rijkdommen bezat, werd tot den dood veroordeeld en zijne goederen verbeurd verklaard. Deze veroordeelingen, neen! gruwelijke moorden, waren zoo menigvuldig, dat, volgens xenophon, gedurende deze tirannij, en dus in een tijdperk van slechts drie jaren, het zwaard en de giftbeker der beulen een derde meer Atheners sneuvelen deed, dan in al de bloedige veldslagen, gedurende tien jaren geleverd, gevallen waren. In dezen rampzaligen tijd leefde socrates te Athene; socrates, dien men roemde als den deugdzaamsten en den wijssten man van zijnen leeftijd; socrates, de grootste der Grieksche wijsgeeren, die de jongelingschap dagelijks onderwees in de leer, dat de deugd het hoogste goed is, en dat hij, die in de gunst der Godheid deelt, voor de magt der menschen niet behoeft te vreezen. Hoe zou de deugdzame man niet diep betreurd hebben het lot zijns ongelukkigen vaderlands? Hoe zou hij onder zulk eene regering ver- | |
[pagina 614]
| |
schoond zijn gebleven? Hoe zou hij niet een der slagtoffers hebben moeten zijn, die de moordzucht dier dwingelanden vallen deed? Het zij zoo, gelijk door sommigen beweerd is, dat socrates, als leerende het bestaan van éénen waren God, en der jeugd die leere inprentende, niet ten onregte beschuldigd werd, de godsdienst van den staat te ondermijnen, en als zoodanig, en uit dat oogpunt beschouwd, als burger, vooral naar de begrippen van dien tijd, niet onschuldig geacht kon worden aan de tegen hem ingebragte aanklagt. Dit zij zoo; maar, wat lieten die dwingelandsu zich gelegen liggen aan het welzijn van den staat, wiens beste burgers zij dagelijks gruwelijk lieten vermoorden? Daarop kon alzoo, in goeden ernst, de beschuldiging niet gegrond wezen; dit kon haar slechts tot een voorwendsel verstrekken: alleen de vrees, dat zijne leer voor hunne afschuwelijke dwingelandij gevaarlijk konde worden, dit alleen was genoeg, om hem te doen sterven, en - bij werd gedoemd, om den giftbeker te drinken! Socrates, te midden van zijne vrienden en leerlingen, die hij onderwijst in de ware wijsbegeerte, als de beste gids om wél te leven en wél te sterven, en in de onsterfelijkheid der ziele, verwacht de volvoering van zijn vonnis met de grootste bedaardheid; hij spreekt den slaaf, die hem den beker brengt, minzaam aan, en zegt: ‘Mijn vriend! wat moet ik doen? want het is uwe taak, mij dit te leeren?’ - ‘Niets anders,’ zeide de man, ‘dan wandelen, als gij gedronken zult hebben, tot dat gij zwaarte in uwe beenen zult gevoelen, en dan te bed gaan leggen: het vergift zal van zelve werken.’ Vriendelijk, zonder eenig verwijt te doen aan de bewerkers van zijne ramp, neemt hij den drinkbeker uit de handen van den beul, die zich moest omkeeren, om zijne tranen te verbergen, en ledigt denzelven tot op den bodem. Zijne leerlingen, die tot dusverre zoo veel kracht van geest behouden hadden, dat zij, ten minste voor 't oog, hunne diepe smart konden verbergen, waren nu niet langer meester van zichzelven, en zij barstten uit in een' vloed van tranen en luid geklag. ‘Hoe!’ zegt hij, ‘was het daarom, dat ik de vrouwen wegzond, om dergelijke min voegzame tooneelen te ontgaan? Want ik heb hooren zeggen, dat men sterven moet met gelatenheid. Houd u | |
[pagina 615]
| |
dan rustig en betoon moed.’ Zoo sprak hij; hij, die alléén bedaard en kalm bleef, toen allen, met zijn lot bewogen, in tranen uitbarstten. Geene klagt kwam over zijne lippen; hij troostte zijne leerlingen, bevestigde alzoo zijne leer door eigen voorbeeld, en, zich verzekerd houdende van de onsterfelijkheid der ziele en de belooning der deugd, strekte hij zich op zijn sterfbed uit en - gaf den geest! Beschouwen wij nu, kortelijk, het gedrag van cato en de wijze, waarop deze den dood onderging. Marcus porcius cato, achterkleinzoon van cato den Censor, daarom cato den jongen genaamd, leefde in een hoogstbelangrijk tijdperk van de Romeinsche republiek. Het driemanschap van cajus julius caesar, pompejus en crassus, was, door den dood van laatstgemelden in den krijg tegen de Parthen, ontbonden. De bestaan hebbende betrekkingen tusschen caesar en pompejus waren verbroken door dien dood, en vooral door het afsterven van julia, de dochter van caesar en gemalin van pompejus. Eene verschrikkelijke vijandschap ontstond er tusschen die twee mannen, die, met onbegrensde eerzucht, elkander het oppergezag over den Romeinschen staat betwistten. Nadat het Romeinsche volk schier de geheele aarde aan zich onderworpen, en geen' buitenlandschen vijand meer te vreezen had, scheen het zijn' eigen' ondergang te willen bewerken. De tweedragt, die pest der maatschappijen, oneindig vreeselijker dan de magtigste buitenlandsche vijand, ontbrandde. Wie denkt hier niet aan de woede van marius en cinna binnen Rome? wie niet aan den bloeddorst van sylla, die geheel Italië beroerd had? Vreeselijker was echter de razernij van caesar en pompejus, die niet alleen Rome en geheel Italië, maar de gansche toenmalige beschaafde wereld, Europa, Azië en Afrika, in vuur en vlam zette, en niet eindigde, dan met den moord van den overwinnaar, caesar, te midden van den raad. Cato, de stoute verdediger van de vrijheid der Romeinen, schoon deze, niet slechts van de voormalige eenvoudigheid afgeweken, maar door weelde en wellust, de rampzalige gevolgen van te grooten voorspoed, verbasterd, die vrijheid niet meer konden waarderen; cato had de zijde gekozen van pompejus. Het krijgsgeluk scheen zich, in den aanvang, voor dezen te verklaren, toen hij bij Dyrrachium twee belangrijke overwinningen op caesar behaalde; | |
[pagina 616]
| |
maar in den veldslag, dien de beide legers elkander in de vlakten van Pharsalië leverden, werd pompejus door caesar geheel verslagen, en kort daarna, toen hij, in zijne vlugt, zich op het gebied van den koning ptolemeus begeven had, op last van de raadslieden van dezen, verraderlijk vermoord. Cato had, na den Pharsalischen slag, vergeefs getracht, den aanhang van pompejus, die wel verstrooid, maar niet vernield was, door het bijeenzamelen der krijgsknechten op het eiland Corcyra, zoo veel mogelijk te herstellen; hij besloot derhalve, daar hij in geen geval zich verzoenen wilde met caesar, dien hij als den vijand van zijn vaderland en van deszelfs vrijheid beschouwde, naar Afrika over te steken, ten einde, met nog een aantal trouw geblevene veldoversten, pompejus op te zoeken. Aan de Afrikaansche kust gekomen zijnde, vernam hij den moord van pompejus, uit den mond van deszelfs jongsten zoon sextus en van deszelfs weduwe cornelia. Deze treurmare bragt groote verdeeldheid te weeg onder het gevolg van cato, daar velen, die niet zoo zeer uit liefde voor de vrijheid van hun vaderland, als wel uit persoonlijk belang, den togt aanvaard hadden, zich nu ontslagen achtten, en zich voor de voeten gingen werpen van den overwinnaar, om van dezen genade af te smeeken. Cato, hoe afkeerig van zulk een gedrag, wilde echter niemand verhinderen, te doen, wat hij voor zichzelven nuttig oordeelde Anderen, die of geene genade van den overwinnaar durfden hopen, of wie de vrijheid van het vaderland meer ter harte ging, dan eigen lijfsbehoud, bleven bij cato, wien zij tot hunnen bevelhebber verkoren. Cato had wel het besluit genomen, om, indien pompejus zelf in den Pharsalischen slag mogt gesneuveld zijn, al de krijgsbenden, die onder zijn bevel stonden, naar Italië terug te zenden, en zelf als een balling te gaan leven, verre verwijderd van zijn vaderland, nu hetzelve door caesar overheerscht werd; maar de overweging, dat hij zoo vele edele en dappere mannen in een vreemd land niet verlaten mogt, zoo lang hij nog iets tot hun behoud kon doen, en de hoop, waarschijnlijk, van op deze wijze nog iets te verrigten tot heil des vaderlands, deed hem dit bevel op zich nemen. Na eenen hoogstmoeijelijken togt van dertig dagen, in een woest oord, gedurende welken cato de grootste blijken van | |
[pagina 617]
| |
moed en onthouding had gegeven; aan het hoofd van zijn leger te voet, bezwaard met zijne wapenrusting, voorttrekkende, en nooit anders dan het laatst eene teug waters gebruikende, wanneer het leger onderweg eene bron ontmoette, en na, met tienduizend krijgslieden, den winter in de stad Leptis doorgebragt te hebben; vereenigde cato zijne magt met die van scipio en varus, in het gebied van den koning juba, stelde zich onder het opperbevel van den eersten, ofschoon men hem tot bevelhebber wilde verkiezen, omdat de wet niet gedoogde, dat het opperbevel aan eenen Propraetor opgedragen werd, wanneer een Proconsul tegenwoordig was: want hij verklaarde stellig en nadrukkelijk, nooit te zullen gedoogen, dat de wetten overtreden werden, tot welker handhaving alleen hij de wapenen had aangegord; eene geduchte les voor varus, die te voren met scipio om het opperbevel getwist had. Utica, een wingewest van den Romeinschen staat, werd nu het punt van vereeniging voor allen, die, na den Pharsalischen veldslag, niet geheel hadden gewanhoopt; de overwonnen partij herstelde zich zoodanig, dat zij alras, zoo te water als te land, wederom eene geduchte magt daarstelde. Caesar, die na zijne overwinning naar Rome gekeerd was, zag met schrik die magt zich vereenigen, en besloot, dadelijk naar Afrika over te steken, om dezelve te vernielen. Nadat caesar, in den veldslag bij Thapsus, eene stad aan de zee gelegen, de krijgsmagt van scipio verslagen en zelfs die stad ingenomen had, vlugtten sommigen van het verstrooide leger naar de stad Utica, welke slechts drie dagreizen van Thapsus verwijderd was, en waar cato het bevel voerde. Dáár kwam de tijding van deze nederlaag in den nacht aan. Cato trachtte, door zijne bedaardheid, der menigte moed in te boezemen en de rust te herstellen. Met het aanbreken van den dag riep hij den raad van driehonderd, welken hij zelf aldaar had zamengesteld uit Romeinsche burgers, die er zich metterwoon gevestigd hadden, bijeen, met bijvoeging tevens van de Romeinsche raadsheeren, die zich bij hem bevonden. In dezen raad, die in den tempel van jupiter gehouden werd, verscheen cato met een kalm en bedaard gelaat, in zijne hand houdende een geschrift, hetwelk eene lijst be- | |
[pagina 618]
| |
vatte van den voorraad, in de magazijnen voorhanden; hij deed aldaar eene plegtige aanspraak; hij verklaarde, den raad vrij te zullen laten in deszelfs besluit, zelfs indien men, tot voorkoming van plundering en moord, in gevalle caesar, na een' hardnekkigen tegenstand, mogt overwinnen, zich dadelijk aan den vijand mogt willen onderwerpen; maar dat hij bereid was, om zich aan hun hoofd te stellen, indien zij besluiten wilden, het uiterste te wagen. Deze aanspraak deed eene algemeene geestdrift ontstaan. Men besloot, onder het opperbevel van dezen deugdzamen en kundigen man, aan caesar het hoofd te bieden. Over de middelen, waardoor men dit ten uitvoer wilde brengen, was men het echter minder eens. Zoo sloeg cato een voorstel van de hand, om de slaven in vrijheid te stellen, omdat dit eene inbreuk was op het regt van eigendom hunner meesters; alleen die genen wilde hij in dienst nemen, die door dezen, vrijwillig, uit de slavernij ontslagen werden. Weldra, echter, maakte de schrik zich op nieuw meester van het gemoed van de leden van den raad, welke in Utica woonden. De vrees van alle hunne bezittingen te verliezen in eenen strijd, dien zij meenden, tegen den overwinnenden caesar, niet te zullen kunnen volhouden, deed hen uitroepen: ‘Wie zijn wij toch, en wien weigeren wij onze onderwerping? Aan wien anders, dan aan caesar, die toch reeds de oppermagt van het geheele Romeinsche volk in handen heeft? Niemand onzer is een scipio, een pompejus of cato; en zullen wij, daar de geheele aarde zich buigt onder het juk van caesar, ons daaraan vermetel willen onttrekken!’ Zoo spraken zij, toen hunne, door de redevoering van cato, opgewondene geestdrift begon te verflaauwen. Die lafhartigen! reeds zagen zij naar middelen uit, waardoor zij genade bij den overwinnaar zouden kunnen verwerven. Zelfs dachten zij er aan, om de raadsheeren, die tot het gevolg van cato behoorden en bijzonder pompejus hadden aangehangen, gevangen te nemen, om ze aan caesar uit te leveren. De aankomst van scipio's ruiters, die zich eerst naar Parada hadden begeven, maar aldaar door caesar, die de stad tot op de puinhoopen verbrand en de inwoners vermoord had, waren verjaagd, gaf cato nog eenige hoop op | |
[pagina 619]
| |
het behoud der stad. Hij trok hen buiten de stad te gemoet, en maande hen aan, om, onder zijn bevel, het uiterste tot verdediging derzelve te wagen. Terwijl cato zich hier bevond, liet m. rubrius, dien hij in de stad gelaten had, om den raad der driehonderd in het oog te houden, hem weten, dat de raad in dadelijken opstand was tegen hem. Het antwoord van de ruiters op zijne aanspraak maakte het benarde van zijnen toestand nog grooter, daar dezen hem verklaarden, niet voor caesar te vreezen, onder het geleide van cato; maar dat zij de stad niet anders verdedigen wilden, dan onder voorwaarde, dat men al de inwoners van Utica, die zij als verraders beschouwden, zou vermoorden of verjagen; een eisch, dien cato, de regtvaardige cato, niet kon inwilligen. Toen hij in de stad teruggekeerd was, bevond hij het oproer heviger, dan hij verwacht had. De raad had reeds openlijk verklaard, dat niemand gedwongen kon worden, om zich tegen den overwinnenden caesar te verzetten; en sommigen kwamen er nu voor uit, dat men de Romeinsche raadsheeren vatten moest. Cato, die hardhoorend was, veinsde het laatste niet te hebben gehoord, maar snelde dadelijk naar buiten de stad, en rende de ruiters, die reeds vertrokken waren, achterop. Hij bezwoer hen met tranen, dat zij ten minste ééne poging doen zouden, om de ongelukkige raadsheeren te redden; ja met eigene handen greep hij de teugels van sommige paarden, en dreef ze alzoo naar de stad terug. De ruiters, daarentegen, baden hem, dat hij van deze gelegenheid gebruik zoude maken, om zelf aan de handen zijner vijanden te ontvlugten; maar hij weigerde dit volstrekt, en, daar hij naar de stad terugtrok, haalde hij eindelijk de ruiters over, om ten minste dien dag nog te vertoeven. Toen cato met de ruiters teruggekeerd was, liet de raad van driehonderd hem verzoeken, om in deszelfs midden te komen. De raadsheeren, die zich bij hem bevonden, wilden hem dit beletten, en smeekten hem, aan dat verzoek niet te voldoen, alzoo zij een' aanslag tegen hem vreesden. Doch cato stelde hen gerust, en ging geheel alleen in den raad. Deze, op het gezigt van de ruiters bevreesd voor straf, sloeg hem voor, daar het oogmerk, om zich aan caesar over te geven, niet meer kon worden verbloemd, om voor hem bij den overwinnaar genade te smeeken. Hij | |
[pagina 620]
| |
raadde hen aan, om alles, wat mogelijk was, aan te wenden tot eigen behoud, maar voegde er bij:Ga naar voetnoot(*) ‘Het betaamt den overwonnenen, onderworpen te zijn, en den schuldigen, vergiffenis te smeeken; doch ik ben, mijn gansche leven door, niet slechts onverwonnen van caesar gebleven, maar ben zelfs, voor zoo verre ik wil, verwinnaar, daar ik caesar in regtvaardigheid en deugd overtreffe, die nu zelf overwonnen is, als overtuigd van misdrijven tegen het vaderland, die hem reeds lang te laste gelegd zijn.’ Toen cato de vergadering verliet, kwam men hem berigten, dat caesar reeds in aantogt was met zijne gansche magt. ‘Helaas!’ riep hij uit, ‘hij komt tegen ons op, als waren wij nog mannen!’ en nu maande hij de raadsheeren aan, om onmiddellijk bedacht te zijn op de vlugt; hij liet dadelijk alle poorten sluiten, behalve die aan de haren, alwaar hij ijlings een aantal schepen zeilreê liet maken, om, onder bescherming der ruiters, zijne vrienden te doen ontvlugten. Dit was eene zaak, die hem uitermate ter harte ging, en waarin hij, met de meeste zorg, niet alleen dien ganschen dag, maar zelfs een gedeelte van den nacht, werkzaam was. Maar hij zorgde niet alleen voor zijne vrienden; de bewoners van Utica, zoo wel als de raad van driehonderd, die tegen hem was opgestaan en zijne voornemens verijdeld had, ondervonden de grootste blijken van zijne regtvaardigheid en menschlievendheid. De eersten toch bevrijdde hij van eene plundering, waardoor zijne ruiters, vóór dat zij de stad verlieten, voornemens waren dezelve te verwoesten, door die plundering af te koopen, met aan ieder dier ruiters 100 sestertiën (ongeveer f 7-50 van onze munt) uit zijne eigene middelen te geven; terwijl hij den laatsten (den raad van driehonderd) voor het bijeengeroepen volk verdedigde, en allen aanmaande, om voor elkanders onderling welzijn te zorgen. Terwijl hij alzoo werkzaam was, om voor het behoud van allen, behalve zichzelven, alles te doen, wat mogelijk was, vervoegde zich bij hem l. caesar, een bloedverwant van caesar, die hem verzocht, zijne hulp te verleenen in het | |
[pagina 621]
| |
opstellen eener aanspraak, met welke hij, in naam van den raad van driehonderd, den overwinnaar wilde te gemoet gaan. Hij deed dit volgaarne; maar toen dezelfde l. caesar cato aanbood, zijne voorspraak bij den overwinnaar te wezen, toen antwoordde hij met waardigheid: ‘Indien ik mijne vrijheid aan caesar verschuldigd wilde zijn, dan behoefde ik slechts tot hem te gaan; maar ik wil geenen dwingeland dank verschuldigd wezen.’ Zijnen zoon, echter, die hem niet wilde verlaten, beval hij zijner voorspraak aan, als ook zijne vrienden, indien deze in handen van caesar vallen mogten. Het overige van den dag bragt hij door in gesprekken met zijne vrienden en zijnen zoon, den laatsten vermanende, zich van alle staatzaken te onthouden, alzoo dit niet meer geschieden konde op de wijze, eenen cato waardig. Na het bad gebruikt te hebben, hield hij den avondmaaltijd, op welken hij, benevens zijne vrienden, de regering van Utica genoodigd had. Het gesprek liep over wijsgeerige onderwerpen, onder anderen over de stelling der Stoïcijnen: dat de deugdzame man altijd vrij is, en dat de boozen slaven zijn; en cato verdedigde deze stelling met zoo veel vuur en op zulk eene wijze, dat zijne vrienden in de reeds ontstane vrees, dat hij een' zelfmoord begaan zoude, werden versterkt. Vervolgens, als naar gewoonte, eene avondwandeling met zijne vrienden gedaan, en den bevelhebbers der wacht de noodige bevelen gegeven hebbende, nam hij een meer dan gewoon hartelijk afscheid van zijnen zoon en vrienden, en begaf zich naar zijn slaapvertrek. Hier nam hij de zamenspraak van plato over de onsterfelijkheid der ziel in handen, en, het boek bijkans uitgelezen hebbende, zag hij op, en miste het zwaard, dat hij altijd bij zich had, en dat zijn zoon nu had laten wegnemen. Hij riep eenen slaaf, en beval dezen, het hem aanstonds te brengen; maar, de slaaf nog niet teruggekomen zijnde, toen hij het boek had uitgelezen, riep hij alle zijne slaven, eischte het zwaard van hen, en gaf zelfs een' hunner een' zwaren vuistslag in het gelaat, schreeuwende, dat hij, door zijnen zoon en zijne slaven, aan den vijand verraden was. De jonge cato vloog, op dit gerucht, met zijne vrienden naar de slaapzaal, en wierp zich, smeekende, in de | |
[pagina 622]
| |
armen zijns vaders; maar cato, met een' dreigenden blik rondziende, vroeg, waarom men hem behandelde als eenen onzinnigen, zonder te trachten hem te overtuigen, indien hij verkeerd handelde, maar door hem met de daad te beletten om zijnen wil te doen, en riep gramstorig uit tegen zijnen zoon: ‘Gij, knaap! wilt gij uwen vader kluisteren en binden, opdat hij geheel onmagtig zij, om caesar, zoo deze hem mogt overvallen, het hoofd te bieden? Voor mijzelven toch heb ik dat zwaard niet noodig; ik behoef immers mijnen adem slechts voor een' korten tijd te verstikken, of mijn hoofd tegen den wand te slaan, om mijzelven het leven te ontnemen.’Ga naar voetnoot(*) De diep bedroefde zoon zond den vertoornden vader het zwaard, door een' kleinen jongen, terug. Cato nam het aan, rukte het uit de scheede, beschouwde het naauwkeurig, en, het scherp bevindende, zeide hij: ‘Nu ben ik mijn eigen meester.’ Hij legde het zwaard voorts bij zich, en nam wederom de zamenspraak van plato in handen. Of hij daarna werkelijk in een' diepen slaap is gevallen, of dat hij dien slechts heeft voorgewend, om zijn oogmerk tot zelfmoord te verbergen, ten minste om zijne vrienden gerust te stellen, is onzeker; maar, midden in den nacht, ontbood hij zijnen geneesheer, om een verband te leggen op de hand, die hij, door den slag aan den slaaf, gekwetst had; terwijl hij buta, een man, dien hij gewoonlijk in staatzaken gebruikte, liet vernemen naar den toestand der schepen, waarmede zijne vrienden ontvlugten zouden. Deze kwam terug met de tijding, dat allen, op één na, vertrokken waren. Een hevige storm stak op; deze deed hem voor het lot zijner vrienden sidderen; hij beefde op het denkbeeld, dat de schepen in derzelver vlugt mogten vertraagd worden; nogmaals zond hij buta naar de haven, met last om alles tot behoud der schepen aan te wenden, zoo deze verpligt mogten worden om terug te keeren. Reeds daagde de morgen; buta kwam terug met de tijding, dat in de haven alles rustig was, en dat dus de schepen ongetwijfeld veilig derzelver koers vervolgden. Nu scheen cato zich andermaal, voldaan over de redding zijner vrienden, ter ruste te begeven; maar, zoodra buta de slaapzaal verlaten had, zette hij zich het zwaard op de borst; de wond was echter niet | |
[pagina 623]
| |
terstond doodelijk; de kwetsuur aan zijne hand had hem belet, den stoot met genoegzame kracht toe te brengen; hij viel zieltogende van zijne legerstede, en in zijnen val wierp hij' een tafeltje omver, dat bij hem stond; aanstonds vlogen zijne slaven toe, op het hooren van het daardoor veroorzaakte gedruisch, die hem badende in zijn bloed op den grond vonden liggen. Dadelijk snelde ook zijn geneesheer toe; deze stelpte terstond het bloed en hechtte de wond; dit deed cato weder tot zichzelven komen; nogmaals spande hij alle zijne krachten in, keek woedend in het rond, stootte de hand des geneesheers van zich af, scheurde de woud andermaal open en - gaf den geest! Ziet daar ons dan in korte schetsen herinnerd, M.H., aan de daden van twee groote mannen der oudheid, welke gij zeker dikwijls bij het doorbladeren van de geschiedenis zult hebben bewonderd. Toetsen wij nu hun gedrag aan hetgeen eene echte wijsbegeerte en eene zuivere zedekunde ons leeren; opdat wij alzoo vernemen, wie hunner den hoogsten lof verdiene, wie den meesten waren moed betoond hebbe. Moed is die kracht van den geest, die den mensch zijne ware grootheid leert kennen en gevoelen; die in zijne borst het besef doet ontstaan, dat hij meer is dan een kind des stofs; dat hij het evenbeeld is van zijnen Schepper. Wanneer de mensch diep doordrongen is van deze bewustheid, zal hij zich weten te verheffen boven de wisselvalligheden des levens, om alleen aan zijne onsterfelijkheid te denken; hij zal rijkdommen, rang, aanzien, eer naar de wereld kunnen verachten, wanneer hij die niet behouden of verkrijgen kan, zonder van den weg, dien deugd en pligt voorschrijven, af te dwalen; en, wanneer hoogere pligten dit eischen, zal hij niet alleen gevaren en rampen, met bedaardheid, het hoofd bieden, maar zelfs, zoo dit noodzakelijk is, liever met eer sterven, dan een leven behouden, hetwelk alleen de prijs kan wezen van ongehoorzaamheid aan pligt. En zoo is moed het ware beginsel van menschelijke grootheid, van menschelijke deugd; het sterkste wapen tegen afwijking van pligt; de zekerste waarborg, dat geene zwakheid van karakter den mensch zal doen bukken voor de verleiding der ondeugd, maar dat hij, in den uitersten nood, datgeen zal weten te verdedigen en te handhaven, wat hij als het hoogste goed beschouwt. | |
[pagina 624]
| |
Gij bemerkt alzoo, M.H., dat ik, van moed sprekende, niet alleen bedoel die onversaagdheid, welke den krijgsman alle gevaren trotseren en de wapenen zijner vijanden verachten doet, hetgeen wij gewoon zijn dapperheid te noemen; maar dat ik het woord moed hier gebruik in eene nog hoogere en meer algemeene beteekenis; dat ik alzoo daardoor versta die sterkte van den geest, die ons, ja, ook gevaren en dood leert trotseren, maar die ons tevens alle gewone en buitengewone rampen en ontberingen, die de loop der wereldsche zaken en de naauwkeurige betrachting onzer pligten vorderen, met bedaardheid en standvastigheid verduren doet. Maar in geene ongevoeligheid, in geene woeste verzaking van het menschelijk gevoel, dat de Schepper in onze ziel geplant heeft, mag deze moed zijnen oorsprong vinden. De afwijking van de regels, die de natuur zelve ons heeft voorgeschreven, kan nooit prijselijk zijn; zij verdient altijd afkeuring. De ware grootheid van ziel, die alleen dien moed kan doen geboren worden, bestaat niet in de verloochening of verkrachting der menschelijke natuur; neen! zij moet deze veredelen, volmaken. De mensch alzoo, die zijne grootheid beseft, vreest den dood niet, wanneer pligt hem gebiedt denzelven te ondergaan; maar even min is de ware moed gelegen in den dood roekeloos te zoeken. Neen! het leven, het grootste geschenk van den Schepper, roekeloos weg te werpen, is eene misdaad tegen den Gever van hetzelve. Wij mogen het alleen afstaan als een offer aan zware en hooge pligten, welker vervulling ons door de Voorzienigheid is opgelegd. Dat alléén is moed. Wij, Christenen, vinden zeker in den verheven Insteller van onze godsdienst een voorbeeld, in zijne leer een' steun, om in waren moed standvastig te volharden, welke de ouden, die alleen door de menschelijke rede voorgelicht werden, ten eenemale moesten ontberen; maar daarom zijn de grondslagen, waarop de ware moed gevestigd behoort te wezen, niet veranderd. Neen! wat bij den heiden deugd is, moet het ook bij den Christen wezen. Alleen kan men het den eersten vergeven, wanneer hij, als alleen door de onzekere leiding der zoo ligt faalbare menschelijke rede bestuurd, in de toepassing van het regte spoor afdwaalt. Maar de grondslagen van zedelijkheid en pligt zijn eeuwig en onveranderlijk dezelfde. Wel kunnen zij door vooroordeel, verkeerde | |
[pagina 625]
| |
neigingen, of eene valsche wijsbegeerte, als met een' sluijer worden bedekt; wel kan, bij een ruw en onbeschaafd volk, het besef daarvan duister zijn; maar zij bestaan echter altijd, overal, bij alle volken, en zijn door den Schepper in de ziel van ieder mensch onuitwischbaar gegrift. De mensch alzoo, die dezelve verloochent, welke ook zijne godsdienst zij, welke de hemelstreek, die hij bewoont, zondigt tegen de wet der natuur. Dat deugd overal deugd is, blijkt ons onbetwistbaar in het voorbeeld van socrates; zijne leer en zijne daden bewijzen dit evenzeer. Socrates, ofschoon hij zich niet geheel aan de vooroordeelen van zijn volk konde of wilde onttrekken, daar hij stervend nog gebood eenen haan aan esculapius te offeren, had echter zoodanige heldere denkbeelden van zedekunde en van pligt, dat het soms schijnt, alsof hij reeds omstraald werd van het licht dier leere, welke, lang na hem, door den Zaligmaker aan de wereld verkondigd is. En inderdaad, het besef daarvan zweefde reeds voor zijnen geest; reeds waren de grondtrekken dier leere in zijne ziel gedrukt, omdat hij mensch, omdat hij een edel mensch was. De leer des Zaligmakers toch blijkt daarom vooral van Goddelijke afkomst te zijn, omdat zij niets anders leert, dan hetgeen volkomen overeenstemt met de menschelijke natuur; omdat zij, wel verre van deze te wederspreken, haar verheft en veredelt; omdat zij eindelijk tot volkomene zekerheid gebragt heeft datgene, wat reeds te voren door de verlichtste mannen gevoeld was, maar door de menschelijke rede, alleen en aan zichzelve overgelaten, nooit als eene waarheid bewezen kon worden. En zoo was de moed van socrates verre verwijderd van die ongevoeligheid en wreedheid, bij de ouden niet ongewoon, omdat sommigen meenden de menschelijke natuur te verheffen, door haar juist datgene te ontnemen, wat een harer schoonste sieraden uitmaakt, - het gevoel. Socrates zocht den dood niet; maar even min ontvlood hij denzelven. Hij gevoelde zich onweêrstaanbaar gedrongen, om te volharden in datgeen, wat zijn geweten hem gebood. Hetgeen hij voor waar en goed hield, dat leerde hij, dat beleed hij, in spijt van de oppermagt der tirannen, die alles deden sidderen, in spijt van de woede eener verblinde menigte. Hij zocht den dood niet, want hij verwaardigde zich, om zich tegen zijne beschuldigers te verde- | |
[pagina 626]
| |
digen; maar hij vreesde den dood even min, en toen hij sterven moest als een slagtoffer van zijnen pligt, toen stierf hij met de grootste bedaardheid, sprak geene enkele vervloeking - neen! geene enkele verwensching uit tegen de bewerkers van zijnen dood; maar, zijne vrienden zegenende en onderwijzende, strekte hij zich, in de volkomene bewustheid, dat hij onsterfelijk was, op zijn doodleger uit. En nu cato. Ook hij had de strengste gevoelens ten aanzien van regt en pligt; ook hij bewijst, dat dit geene woorden zijn van willekeurige beteekenis, of ijdele klanken, maar woorden van eenen hoogeren zin, die door alle deugdzame menschen, welke godsdienst zij ook belijden, op dezelfde wijze verstaan worden. Maar niet altijd zal dit zoo zijn, ten aanzien van derzelver toepassing op bijzondere omstandigheden of daden. Zoo verschilt cato daarin van socrates, dat, indien ik mij eens zoo moge uitdrukken, de laatste meer eene Christelijke, eene meer verlichte zedekunde bezat, dan de eerste. Cato was de strenge begrippen der Stoïcijnen toegedaan. Het zij zoo, dat de wonderspreuk der Stoïcijnen, boven allen hartstogt verheven te zijn, niet zoo streng moet worden opgevat, dat men, gelijk de Peripatetici deden, de navolgers van zeno beoordeelen moet, als de zoodanigen, die allen menschelijk gevoel hadden afgeschud; het zij zoo, gelijk wijlen de geleerde Professor koopmans ergens beweert, dat deze wonderspreuk alleen op zoodanige gemoedsbewegingen, die onnatuurlijk en met de gezonde rede strijdig zijn, moet worden toegepast, zoodat het geheel iets anders is, gevoelloos, iets anders, in den geest der Stoïcijnen, zonder hartstogt te zijn: dit is echter niet te ontkennen, dat die leer niet altijd zoodanig, door de volgelingen van zeno, schijnt te zijn begrepen geweest, maar dat zij bij velen de grootste verachting voor het leven heeft ingeboezemd, zoodat deze het als den grootsten roem en den hoogsten moed beschouwden, hetzelve door zelfmoord te verkorten. Zoo ook cato, de deugdzame, de strenge cato. Hij beroofde zich vrijwillig van het leven. Ik zeg, vrijwillig; want, de Stoïcijnsche zedeleer volgende, dat de mensch, door de heerschappij over zijn leven, zich meester maakt van zijn lot, meende hij meer moed te betoonen door het leven te ontvlugten, dat hem niets dan rampspoeden scheen te beloven, dan door die rampspoeden het hoofd te bieden. | |
[pagina 627]
| |
Niets dwong hem echter tot dezen stap; want minder deed hij denzelven om aan zijnen pligt getrouw te blijven, uit de overtuiging, dat hij het leven niet meer behouden kon, dan ten koste van zijne deugd, dan wel uit eene onverzettelijke trotschheid, die hem belette, met zijne vrienden de stad te verlaten, of voor caesar het hoofd te buigen. Het laatste zeker kon hij niet, althans niet volgens zijne begrippen van eer; maar het eerste was zijn ware pligt, het blijk van echten moed, geweest. Immers, de vrijheid van zijn vaderland te verdedigen, was de eigenlijke drijfveer van alle zijne handelingen; deze kon hij alleen door zijnen zelfmoord bederven, nimmer nuttig zijn; hij ontnam die vrijheid niet alleen haren warmsten verdediger, maar hij beroofde ook zijne vrienden van eenen aanvoerder, die hun zoo noodzakelijk was, in de omstandigheden, waarin zij zich bevonden; hij verzekerde caesar alzoo van eene volkomene overwinning. Hij zou een' hoogeren moed betoond hebben, zoo hij, ten koste van eene schijnbare vernedering, de vlugt, zijne vrienden niet had verlaten: want inderdaad kon die vlugt hem niet vernederen; zij was het gevolg van het verlies van den veldslag bij Thapsus, waar hij niet bij tegenwoordig geweest was, en dien hij scipio ernstig afgeraden had te leveren. Hij kon dus aan den drang der omstandigheden, die hij niet had kunnen voorkomen, toegeven, zonder zijner eere te kort te doen, en moest veeleer zijne vrienden in hunnen rampzaligen toestand blijven bijstaan, om ook hen alzoo nog eenmaal nuttig te maken voor de groote zaak, voor welke, zonder hem, ook zij verloren waren. Cato maakte zich alzoo schuldig aan zelfmoord; dat is, hij beroofde zich van het leven, zonder dat hoogere pligten hem daartoe dwongen Want wie zal met den naam van zelfmoord bestempelen de vrijwillige opoffering van het leven, om daardoor een groot zedelijk doel te bereiken; het zij dat wij, door de omstandigheden gedwongen, zelve eene daad verrigten, die onzen dood ten gevolge moet hebben, het zij dat wij anderen het vermogen geven om zoodanig eene daad te doen, door ons aan hunne magt of wraak, ofschoon wij dit kunnen, niet te onttrekken? Echter moet men zich herinneren de heerschende denkwijze van den leeftijd van cato. Cicero, in zijn boek over de Pligten, zegt: ‘Cato, aan wien de natuur eene | |
[pagina 628]
| |
ongeloofelijke waardigheid had gegeven, welke hij zelf door standvastigheid onafgebroken versterkte, en die altijd onwrikbaar staan bleef in het genomen besluit; hij moest liever willen sterven, dan het gelaat des dwingelands aanschouwen.’ Hij betoogt alzoo, dat cato tot zelfmoord verpligt was; terwijl de overigen dezen konden ontgaan, omdat zij minder streng van begrippen en zeden waren dan hij.Ga naar voetnoot(*) Ofschoon cato niet ongevoelig was, ja een edel hart bezat, blijkbaar in alles, wat hij deed, om anderen te redden, wier behoud hem veel meer ter harte ging dan zijn eigen, zoo wel als in het afscheid aan zijnen zoon, toen hij naar zijn slaapvertrek ging; hoe zeer wij de bedaardheid, waarmede hij het boek van plato las en herlas, als eene voorbereiding voor den dood, toen hij zijn besluit genomen had, bewonderen, missen wij toch in hem die onveranderlijke kalmte van geest, die socrates geen oogenblik verliet, die dezen boven de gewone menschen verheft, daar zij blijken geeft, niet alleen van den onveranderlijken wil, om zijnen pligt getrouw te blijven, ook zelfs ten koste van zijn leven, maar tevens van standvastigen moed, om dat besluit met waardigheid te volvoeren. Cato toch vergeet zich in deze, voor hem zoo gewigtige, omstandigheden zoo verre, dat hij eenen onschuldigen slaaf, in ziedende drift, een' slag kon toebrengen, ja dat hij zijnen zoon, die, uit liefde jegens zijnen vader, hem niet had willen verlaten, toen hij dezen voor het laatst in zijn leven aanschouwde, kon overladen met grievende verwijtingen, en eene daad met den schandnaam van verraad bestempelde, die alleen uit waarachtige liefde jegens hem, en om hem te redden, verrigt was. En, toen zijne vrienden en slaven toeschoten, om hem te behouden, door zijne wonden te verplegen, dat openscheuren van die wonden! die woestheid! hoe zeer steekt zij af bij de beminnelijke zachtheid, bij den bedaarden moed van socrates! Nog meer. Socrates had den moed, om zijne zaak niet te verlaten, ook toen niet, toen zij het zwaarste offer van hem vorderde, dat hij geven kon, en waaraan cato zich niet konde onderwerpen, - eene schijnbare schande namelijk. Socrates toch werd geregtelijk, ten minste wat | |
[pagina 629]
| |
den vorm betrof, gevonnisd en veroordeeld, als een vijand van zijn vaderland, dat hij zoo zeer beminde. Hij werd dus in het oog zijner tijdgenooten, ten minste voor het uiterlijke, geschandvlekt; ook hij had zich daaraan door zelfmoord kunnen onttrekken; maar integendeel, hij verwaardigde zich nog om zich te verdedigen, ofschoon hij zeker wist, dat zulks niet baten konde; dan hij wilde zijn leven, waarvan ieder oogenblik nuttig was voor de zaak, welke hij voorstond, door het onderwijs, dat hij niet ophield te geven, zoo lang zijne stervende tong kon spreken, niet voorbarig afbreken. Ik geloof dan, dat de slotsom van ons onderzoek deze is, dat, ofschoon wij den moed en de opoffering van cato bewonderen, en wij hem voor een waarlijk groot man houden moeten, die volgens zijne eigene overtuiging gehandeld heeft, wanneer wij zijn gedrag beoordeelen naar de heerschende denkwijze van zijnen leeftijd, vooral als wij het algemeen zedebederf, het laaghartig eigenbelang en de verachtelijke kuiperijen, te midden waarvan hij leefde, in aanmerking nemen, socrates, ofschoon zoo veel vroeger geleefd hebbende, volgens de regels eener zuivere zedekunde meer waren moed betoond heeft dan hij, ja dat de laatste ons een zeer schoon voorbeeld van waren moed heeft nagelaten, en volmondig zeggen wij alzoo met zekeren dichter: ‘Een cato doe 't heelal van zijnen moed gewagen,
Daar hij zichzelv' ontzielt, als 't noodlot op hem woedt,
De ware held staat pal voor 's noodlots felste slagen,
En sterft als socrates, wanneer hij sterven moet.’
Zoo heb ik dan, M.H., voor ulieden trachten te schetsen de kenmerken van waren moed; wij hebben de twee aangehaalde voorbeelden uit de oudheid ons herinnerd, en daardoor gelegenheid gehad te onderzoeken, in hoe verre zij onze navolging verdienen. In eenen tijd, als de tegenwoordige, waarin ons vaderland zoo vele opofferingen van zijne kinderen vordert, kon die stoffe althans niet ongepast zijn; want, eischt reeds in gewone dagen de loop der wereldsche lotgevallen moed en zelfverloochening van die genen, die in het goede volharden willen, de algemeene rampen voegen zich thans bij de bijzondere. Ook de geschiedenis, van ons vaderland heeft tallooze | |
[pagina 630]
| |
voorbeelden van waren moed opgeleverd. Overtollig zou het zijn, dezelven voor uwe aandacht terug te roepen; onmogelijk, ze allen op te tellen. Mijne aanwijzing is onnoodig, en, door enkelen te noemen, zoude ik velen onregt doen. De moed der voorvaderen heeft vreemden verbaasd en ontroerd; den waren vaderlander kan dezelve niet onbekend wezen. Maar, M.H., deze dagen zijn niet minder, dan eenig vroeger tijdperk onzer geschiedenis, rijk aan voorbeelden van die grootheid van ziel, welke wij als de eigenlijke bron van den waren moed hebben afgeteekend. Zien wij om ons heen, een drom van mannen en jongelingen, uit alle standen der maatschappij, trok uit ons midden op, om de eer en het zelfstandig bestaan des dierbaren vaderlands te verdedigen. Het was ware grootheid van ziel, echte moed, die hun de krachten schonk, om, gedurende eene reeks van maanden, de gestrengheid van den winter en de hitte van den zomer standvastig te verdragen, en, verwijderd van hunne dierbaarste betrekkingen, de genoegens des gezelligen levens, aan hunnen stand verbonden, vaarwel te zeggen, om allerlei ontberingen kloekmoedig te verduren. Het was ware grootheid van ziel, die zoo vele vaders en moeders bewoog, om, behalve zoo vele geldelijke offers, waarin zij met allen deelden, zelfs hunne kinderen vrijwillig, maar met een' traan in het ten hemel geslagen oog, af te staan voor de redding des vaderlands. En hoe heeft die grootheid van ziel heerlijk uitgeblonken, toen, op het woord ‘voorwaarts!’ door onzen dierbaren Koning uitgesproken, en zoo lang door onze dapperen met ongeduld verbeid, zij, onder aanvoering van de edele Zonen des Konings, in België trokken; dáár, in slechts tien dagen, twee legers, door dat oproerige België zaamgebragt, vernietigde, en alzoo, onder het opperbevel van Neêrlands grooten Held, die ellendigen krachtdadig leerden, dat de Noord-Nederlanders niet gewoon zijn op hunne daden te roemen, maar dat zij den moed bezitten en de kracht, om hunne vijanden, schoon grooter in getal dan zij, onder het opzien tot den God hunner vaderen, die steeds een straffer is van verraad en logen, met hunnen ijzeren arm te verpletten! Vele edele mannen en jongelingen, die zoo dierbaar waren aan hunne betrekkingen en aan het vaderland, zijn in dien heiligen strijd gevallen; hun dood was roemrijk, en zal het vaderland tot nut verstrekken; | |
[pagina 631]
| |
nooit zal dat vaderland hen vergeten! De assche dier braven ruste in vrede! O! zoo vele bewijzen van moed, zoo vele opofferingen van allerlei aard, door een ieder, naar zijn vermogen, op het altaar des vaderlands gebragt, overtuigen ons, dat onze tijdgenooten, in die kracht van den geest, die den waren moed doet geboren worden, van hunne en onze voorvaderen niet verbasterd zijn. En, M.H., hoe vele en hoe zware rampen ons vaderland ook schokken, wien ontrolt niet een dankbare traan, op het vernemen van zoo vele blijken van waren moed? wien klopt het hart niet hoog, dat hij zoo vele mannen, wier namen voor eeuwig met gulden letteren in onze vaderlandsche geschiedenis zullen prijken, niet alleen zijne land-, maar tevens zijne tijdgenooten noemen mag? en wie zal uitdrukken de gewaarwordingen, die zich van zijne ziel meester maakten, toen hij het heldenfeit vernam van onzen onsterfelijken van speyk, die den dood niet zocht, maar het leven, dat hem nog zoo veel goeds beloofde, grootmoedig ten offer bragt aan het heil des vaderlands, toen zijn pligt dit vorderde, en daardoor een voorbeeld gegeven heeft aan zijne landgenooten, hoe een waar held sterven moet, en tevens aan de verachtelijke vijanden en belagers van onzen dierbaren vaderlandschen grond eene heilzame vrees heeft ingeboezemd, die meer, dan alle raadsbesluiten van de Mogendheden, hen van verdere aanvallen heeft afgehouden, en die alzoo, door zijnen tijdigen dood, onberekenbaar veel heeft toegebragt aan de eer en de redding des vaderlands? wie zal deze gewaarwordingen beschrijven? Neen! het menschelijk hart kan oneindig meer gevoelen, dan de taal vermag uit te spreken! - Zoo vele blijken van waren moed moeten dan zoo vele prikkels voor ons zijn, om standvastig in alles te volharden, wat tot het heil des vaderlands dienstig is, en ook ons den moed geven, om, daar de nood dat eischt, ieder in zijnen kring en naar zijn vermogen, alles aan te wenden, wat strekken kan, om het groote doel, de verdediging van het vaderland en de vestiging van deszelfs duurzaam, onafhankelijk bestaan, eendragtig te bereiken. Ja! in heilige geestdrift zeggen wij met onzen onsterfelijken feith, wiens hart zoo zeer gloeide van liefde voor zijn vaderland: | |
[pagina 632]
| |
‘Zoo sloeg een volk, gering in krachten,
Maar wien de vrijheid wetten gaf,
Europes zaamvereende magten,
Pest, hongersnood en beulen, af.
Zijn voet vertrad de helsche kluister,
En, schepper van zijn' eigen luister,
Bleef 't eeuwen van 't heelal geacht.
Dit volk, het roemrijkst volk der aarde,
Bataven! juicht! gevoelt uw waarde!
Bataven! was uw voorgeslacht.
O vad'ren! vad'ren! hoe verrukken
Liefde en erkentnis mijn gemoed!
Waar kan mijn voet hier 't aardrijk drukken,
Dat niet gerookt heeft van uw bloed! -
God! dat uw bliksem hem verdelge,
Uw afgrond zijne romp verzwelge,
O aardrijk, met dat bloed besproeid,
Wiens hart in al zijn doen en pogen
Door de eigen zucht niet wordt bewogen,
Niet eeuwig voor de vrijheid gloeit!Ga naar voetnoot(*)
Uit zulk een bloed zijn wij gesproten.
(En zoekt vrij, waar er schooner vliet.)
Ontgloeit uw borst, o landgenooten!
Rijst, zwelt, verheft uw hart zich niet? -
Dat wij dan, met vereende zinnen,
Het dierbaar vaderland beminnen;
Dat elk zich aan zijn grootheid wij';
En dat, bij ons roemruchtig sneven,
't Beslissend vonnis van ons leven
Zoo grootsch eene afkomst waardig zij!’Ga naar voetnoot(†)
|
|