| |
De tiendaagsche veldtogt.
Wie rukt daar in der Belgen land
Met zijn verwinnend heir,
En stort er meê, van allen kant,
Gelijk een springvloed neêr?
Hij stapt gelijk een stormwind voort,
Die, losgebroken uit het noord,
Door bosch en heide vaart.
Als riet buigt alle kracht voor hem.
't Geknal des donders is zijn stem,
Een bliksemschicht zijn zwaard.
Zou 't Cesar zijn, die uit het graf
Of is 't de Held, wiens Veldheersstaf
Wiens naam van Thabors spitse klinkt,
Tot waar de zon in 't westen zinkt;
Van Kremlins sterke rots,
Tot Thebes naald en Memnons beeld;
Van 't strand van Maltha's ridderteelt,
Tot Frieslands golfgeklots? -
Geen aadlaar schittert in de zon,
Die afstraalt op zijn vaan.
Geen' Cesar, geen' Napoleon
Treft mijn verbazing aan.
't Is Hollands oude Leeuwbanier,
En Hollands driekleur wappert hier.
Schoon golft de Oranjestrik.
Is 't Maurits? Fredrik Hendrik? of -
Rees Derde Willem uit het stof,
En spreidt zijn Geest dien schrik?
| |
| |
Neen! 't is de Held van Waterloo,
De Kroonprins, Neêrlands lust;
Hij wreekt ons regt, onze eere zóó,
Te zwaar was Nederland gegriefd,
Te zwaar zijn Koning, zoo geliefd
Bij al wat Hollandsch denkt.
Oranje snelt naar 't leger heen;
Het juicht, en volgt zijn stoute schreên,
Waar de overwinning wenkt.
Dat hoort de laffe Leopold
Terwijl hem 't bloed in de aadren stolt,
Bij 't wagglen van zijn kroon.
Op de enkle mare reeds ontzet,
Rigt hij zijn schandlijk smeekgebed
Tot Frankrijks listig Hof;
Maar, eer hem Frankrijk redden kon,
Ziet hij omhoog de Oranjezon,
En Brabands vlag in 't stof.
Ja! Vlaandrens vlakte en Scheldehoord
Ja! Daine's benden stuiven voort,
Terhove's drommen zijn verjaagd,
En Niëllon, hoe veel hij waagt,
Biedt vruchtloos tegenstand.
Het moordziek Leuven geeft zich op;
En angstig, van den heuveltop,
Ziet Leopold zijn schand'.
Hij, die nu naauw, op 't schichtig ros,
Aan Hollands wraak ontkwam,
En krijgsmagt meer noch legertros
Naar Mechlen met zich nam,
Maar, met een' voortgejaagden drom,
Naar Brussel keert, van schaamte stom;
Hij juicht, nu 't Fransche heir
't Herlevend Brussel binnentrekt
En voor Oranje's leger dekt:
Hij waant zich Koning weêr!
| |
| |
Hij, Koning? - Neen! uitheemsche magt
Verheert der Belgen grond.
Wáár bleef, o Belgen! uwe kracht,
Gij redt uwe eer niet andermaal
Door snoeverij en lastertaal:
Europa ziet uw laagheid nu;
Niet langer eert en vreest het u,
Noch noemt Oud-Holland laf.
Uwe eer, o Holland! is hersteld
Door uw' tiendaagschen strijd:
De zege heeft uw vaan verzeld,
Vlecht lauwren voor de heilge schaar;
Bekrans nu haardstede en altaar,
Bekrans der helden kruin!
Het Bardenlied verheff' hun deugd!
En, viel een deel van Neêrlands Jeugd,
Een zuil rijze uit arduin!
Eene eerezuil voor hen, wie 't staal
Des vijands doodlijk trof!
Hun bloed kocht ons de zegepraal:
Vermelde ons lied hunn' lof! -
Gewonden, dappren, wie gij zijt!
Ook u is onze zang gewijd.
Het Vaderland vergeet u niet,
Terwijl reeds zijnen dank u biedt
De Koning op zijn' Troon.
O God! maak Neêrland groot en vrij!
En, welk een Heerscher ons bestrij',
Verbreek Gij zijnen staf!
Verstoor der Jakobijnen rot,
Dat schaamtloos deugd en trouw bespot!
Of, zoo het nieuwe jamren baart,
Houd Gij ons om den Troon geschaard,
20 Augustus, 1831.
a.f. sifflé.
|
|