Aan God.
Vader der Geesten en Koning der Rijken!
God! bij Uw grootheid zinkt alles in 't niet;
Of zou de magt, die de volken gebiedt,
Immer den glans van Uw' luister gelijken?
Vorsten der aarde, hoe hoog ook gezeten,
Wat zijn zij bij U, die is en die waart?
Koning der Eeuwen! de luister der aard'
Is bij Uw' glans slechts een mistwolk te heeten.
| |
Wat zijn Monarchen, en wat hun gedachten?
Ligter dan stofjes, gestrooid door Uw hand.
Gij, Gij bestuurt, met oneindig verstand,
Wat hier de Vorsten ook wenschen en trachten:
Wat zij hier pogen en wat zij gebieden,
Alles berust op den wenk van Uw' wil;
Alles gaat voort, of vertraagt, of staat stil;
Niets kan 't bevelwoord der Almagt ontvlieden.
Hoor! daar verheft zich 't rumoer van de volken;
Kreten des oproers weêrgalmen in 't rond;
Pestwalm der driften bezoedelt den grond;
De afgrond vertoont ons zijn gapende kolken;
Krijg en verwoesting verdelgen de Staten;
Altaar en troon stort in puinen ter neêr;
Monsters bestijgen het toppunt van eer,
Straks door gezalfden des Heeren verlaten.
Wij, aan de stofwolk der aarde gekluisterd,
Zien, in den nacht, die ons dreigende omringt,
Die ons den klaagtoon des lijdens ontwringt,
Vaak, zoo wij wanen, Uw grootheid ontluisterd.
Dikwerf betwijflen we Uw goedheid, o Vader!
Maar wij vergeten, door dwaling misleid,
Dán, als Uw wijsheid ons rampspoed bereidt,
Komt ons, Uw kindren, Uw liefde meest nader.
Snoodheid moog woeden en boosheid moog woelen,
Ook zoo verheft in het stof zich de worm;
Gij blijft, te midden van kalmte en van storm,
't Heil van geslachten en volken bedoelen.
't Schokken der troonen doe natiën beven;
Rustig beweegt zich deze aarde om haar spil;
Rustig volbrengen de spheren Uw' wil,
En geen heelal kan Uw magtwoord weêrstreven.
't Staren op U is ons schild en ons wapen;
Uws is het goede, die zijn zult en waart;
Gij schikt het kwade ten zegen der aard';
Gij hebt een' Titus en Nero geschapen.
Donker en hoog zijn Uw wegen en gangen,
Donker voor 't oog, dat geen raadsels doorziet;
Toch wekt Uwe almagt, die alles gebiedt,
Eens onzen juichtoon en jubelgezangen.
| |