Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 562]
| |
Leerrede tegen de moedeloosheid ten aanzien van het behoud onzes vaderlands.
| |
[pagina 563]
| |
een vernederend bewijs van eenen overheerden geest, van een bekrompen hart, geringe deugd en zwakke godsvrucht. Zij onteert dus altijd, in meerdere of mindere mate, vooral den man, die haar blijken doet, en maakt het verderf gewis, dat anders nog te keeren was. Gelijk zij alle soorten van ellenden verhaast, zoo maakt zij die ook veel geduchter, en waar zij ook den mensch of den burger moge aangrijpen, den Christen behoorde zij nimmer te overmeesteren; want zij is zoo strijdig met de vaste beginselen van zijne Godsdienst, als jezus haar, in onze tekstwoorden, bij zijne leerlingen, schoon door geduchte gevaren bedreigd, ernstig te keer gaat en bestraft. Zij bevonden zich, namelijk, met Hem, in een klein vaartuig, op de zee van Tiberias. Dit was wel slechts een meer, of binnenzee, maar door hooge rotsbergen omringd, en dus aan onverhoedsche en hevige stormen blootgesteld. Thans werd zij zoo hevig bestookt, dat het woeden en brullen des onstuimigen elements weldra den angst der leerlingen, schoon bevarene en hieraan gewone zeelieden en visschers, ten top deed stijgen; want de golven overdekten het scheepje, en vulden het schier geheel, zoodat alles eenen onvermijdelijken dood dreigde. Het verhaal van een der Evangelisten zegt toch uitdrukkelijk: zij waren in nood. Alvorens had jezus, alle zorgen wentelende op zijnen Hemelschen Vader, van arbeid en waken afgemat, zich ter ruste begeven, die Hij, bij den toen nog stillen gang van het vaartuig, gemakkelijk vond. Doch, nu het onweder zoo geweldig opstak, werd Hij door het noodgeschrei zijner leerlingen uit den slaap gewekt. Het is blijkbaar, dat zij niet slechts vreesden voor het verschrikkelijk gebulder van wind en zeeën; maar, reeds moedeloos, schijnen zij de hoop opgegeven, en slechts geroepen te hebben: Heer! behoed ons, want wij vergaan. Niet zoo zeer tegen hunne vrees, als wel tegen hunne vertwijfeling, schijnt dan zijn billijk verwijt gerigt te zijn geweest: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen! Want om vreesachtig te zijn, was het gevaar waarlijk groot en dringend genoeg; maar dit woord zegt meer in het oorspronkelijke, en geeft te kennen, dat zij door jezus voor lafhartig en ontbloot van waren moed gehouden werden, en hun vertrouwen op Hem bijna geheel verloren hadden, gelijk de naam van kleingeloovigen duidelijk te kennen geeft. - Tegen der leerlingen moedeloosheid en vertwijfeling sprak dan jezus onze tekstwoorden uit; tegen | |
[pagina 564]
| |
de onze, hoezeer in de droevige omstandigheden van dezen tijd, moet even zeer mijne rede tot u zich verzetten, welker voorname inhoud ons, zoo wij hopen, zal overtuigen, dat wij aan het behoud onzes Vaderlands niet mogen wanhopen. - Doe Gij, Almagtige God! ons deze waarheid zoo gevoelen, dat wij met de noodige kracht en moed bezield worden, om, met Uwe hulp, het land onzer geboorte en inwoning eenmaal behouden over te leveren aan onze nakomelingen! Amen.
Gelijk jezus' leerlingen, in de geschetste omstandigheden, bevreesd waren, omdat de nood hoog geklommen was, zoo is ook onze toestand, als Nederlanders, thans zoo ongunstig, dat wij onze vrees wel gegrond mogen achten. Hoe lang en hoe veel toch heeft ons Vaderland, in onzen leeftijd, niet reeds geleden, eer de tegenwoordige nood die hoogte bereikt heeft, welke ons thans doet bidden om uitkomst! Hoe vele staatkundige omwentelingen hebben, in de laatste tijden, onze grondvesten geschokt, en, al meer en meer, den afgrond voor ons geopend! Reeds eene halve eeuw lang zijn wij, slechts met geringe tusschenpoozen, in hardnekkige en hoogst kostbare oorlogen gewikkeld geweest, en, bij herhaling, door vreemde legers overstroomd geworden. Vijanden en dusgenoemde vrienden hebben van het vette van onzen grond tot walgens toe gebrast. Men heeft de kunst, om ons uit te mergelen, tot eene verwenschte regelmatigheid gebragt gehad, de bronnen van onze welvaart, ja van geheel ons tijdelijk bestaan, grootendeels, verstopt en uitgedroogd, en ons tot eene ellende doen zinken, welke de angstvalligheid zelve, in de dagen van onzen bloei, naauwelijks mogelijk heeft kunnen achten. Zoo jammerlijk verzwakt, en door schok op schok geteisterd, vond ons de trouwe willem de eerste, de tweede van dien grooten naam, naast God onze tijdelijke verlosser. Door zijn wijs en vaderlijk bewind, hoe zeer ook door vele tegenspoeden belemmerd, en door allergeduchtste rampen der natuur nu en dan zeer moeijelijk gemaakt, waren wij naauwelijks tot eenige verademing gekomen, of een langdurige, afmattende en hoogst kostbare krijg, in eene onzer belangrijkste bezittingen aan gene zijde van den oceaan, putte onze schatkist uit, en beroofde ons van een aanzienlijk aantal onzer dappere verdedigers. Inderdaad, indien wij een welgelijkend tafereel in de geschiedenissen vonden, dat al de | |
[pagina 565]
| |
slagen en veelsoortige ellenden vereenigde, welke, in de laatste vijftig jaren, nu bij afwisseling, dan te zamen, ons Vaderland hebben geteisterd, dan zouden wij ons een land, dat zoo veel, in zoo korten tijd, ondergaan moest, als onherstelbaar verloren, althans als naauwelijks bewoonbaar moeten voorstellen. Dat het nu nog heden bestaat, en wij, in den jongsten tijd, nog vele gelukkige dagen in hetzelve hebben mogen doorbrengen, dat moeten wij, menschelijkerwijze, aan de onvermoeide zorgen, gematigdheid en voorzigtigheid van hem, het geëerbiedigd Hoofd onzer Regering, dank weten, die het slingerend roer van de reeds lang gebeukte en naauwelijks meer drijvende kiel in sterke vuisten klemde, en ons de hoop deed scheppen, om eenmaal, na de herstelling von de grootste schade, in eene gelukkige haven gestuurd te worden. Maar, zoo wisselvallig zijn alle menselijke zaken, zoo ijdel alle onze vooruitzigten op tijdelijk geluk! ziet, daar komt een onverwachte storm uit het Zuiden op, die, met eene woede, schier zonder voorbeeld, het reeds zwakke en veege staatshulkje terugslaat en op eene der menigvuldige banken of klippen dreigt te vermorzelen. - Doch laat ons eigenlijk spreken, Toehoorders! De beeldspraak, die wij bezigden, moge u soms de wezenlijke grootheid van het gevaar, dat ons dreigt, min volledig en juist leeren kennen. Het is noodig, zullen wij behouden worden, dat wij het niet gering achten. Wat hebben wij, sedert nu bijna een geheel jaar van inspanning en worsteling tegen onze trouwelooze en verbitterde naburen, vernomen, dat onze hoop op de handhaving van ons reeds erkende regt door de Mogendheden van het zoogenoemd beschaafde werelddeel vervullen kon? Waren wij niet geheel aan onszelve overgelaten, en genoodzaakt, om alle onze natuurlijke en zedelijke krachten ter behoudenis des Vaderlands te overspannen? Heeft men niet ons geduld uitgeput, ons door valsche beloften bedrogen, verraden, opgeofferd en gedwongen, om ons regt door eigene magt van wapenen te doen gelden, wilden wij niet het erf onzer Vaderen, van kracht en welvaart beroofd, aan een nageslacht, dat ons vervloeken zou, overlaten? En nu wij, door de voorbeeldelooze koenheid van ons Bewind, door de zelfverloochenende volharding en trouw en vaderlandsliefde onzer Landgenooten, door de dapperheid onzer Krijgslieden en Burgers, grootendeels vrijwillig ten strijde gevlogen, en voorgegaan door het beleid en den heldenmoed van des Konings wakkere Zonen, in weinige dagen reeds onbegrijpelijk veel hebben | |
[pagina 566]
| |
gedaan, om onze vijanden tot een billijk vergelijk te dwingen, komen eenige gewetenlooze Staatsmannen, met eene onbeschaamdheid zonder voorbeeld, den loop onzer overwinningen door eene groote overmagt ter gunste der Belgen stuiten. Grievende, verschrikkelijke waarheid! Ja, ons dreigen geduchte gevaren, en dat wij vreezen, is niet min natuurlijk, dan het bij jezus' leerlingen was, toen zij uitriepen: Heer, behoed ons! Zoo mogen wij dan, met hen, wel bidden; maar nimmer daarbij voegen: want wij vergaan. Hierin toch bedrogen zij zich. Het was moedeloosheid, het was vertwijfeling, die dezen kreet deed hooren. Zij vergingen niet, maar werden behouden, want zij hadden jezus en zijne magt aan boord; en dit laatste maakte hunne wanhoop inderdaad berispelijk. Zoo moge dan onze vrees maar al te gegrond zijn, maar nimmer moet zij ons tot moedeloosheid voeren. Neen, niet neêrslaan, maar opwekken moet zij ons; want daartoe gaf God ons het heerlijk vermogen, om vele gevaren, die ons dreigen, vooruit te zien, opdat zij ons niet onverhoeds overvallen, maar wij er ons tegen wapenen zouden met moed en kracht. Niets toch is op zichzelf reeds een geduchter vijand, dan moedelooze vertwijfeling, en, wat er ook gebeure, nimmer moet men aan het behoud des Vaderlands wanhopen, of het is zeker verloren. Onze Vaders deden het nimmer, en, hadden zij het gedaan, zij zouden het Vaderland niet voor ons behouden hebben. Hij, die daar boven al de Rijken der aarde ten troon zit, die hun een schild en beukelaar was, die hun zoo dikwijls den onverwachtsten en zonderlingsten bijstand en uitredding schonk, - Hij, die hunne God was, is ook de onze, en, gelijk jezus in de geduchtste gevaren met de zijnen was, zoo zal zijn Hemelsche Vader, die ook onze Vader is, ons begeven noch verlaten in eeuwigheid. Wat toch heeft ons Vaderland immer gedreigd, wat zelfs getroffen, waar Hij geene hulp verleende, geen moedbetoon zegende, geene redding schonk? en, wat ons ook tegenwoordig moge aangrimmen, het is nog onvergelijkbaar met dat van vroegere dagen, waarin Hij zijne almagt en goedheid altijd verheerlijkt heeft. Herinnert u slechts het tijdvak van onzen oorsprong als Natie, welke zich eigenlijk van het begin der Spaansche beroerten dagteekent, toen de wreede tirannij van eenen filips, wiens gebied zoo uitgebreid was, dat de zon in hetzelve nooit onderging, al, wat ons dierbaar was, met voeten | |
[pagina 567]
| |
trad, toen zijn bloeddorstig bijgeloof alhier de Inquisitie invoerde, - toen een vargas, een alva, in zes jaren tijds, meer dan 18000 brave burgers door beulshanden om het leven bragten, - toen honderdduizenden het land verlieten, doch grootendeels om het te herwinnen, - toen gansch Nederland in duisternis en schaduwe des doods zat. Wie gaf toen licht in 't bang gevaar? Wie schonk redding uit de kaken des doods? Het zijn de goedertierenheden des Heeren geweest, Toehoorders! dat wij niet reeds in onze kindschheid, als Nederlanders, vernield zijn geworden. Zonder schatkist, zonder leger, zonder bondgenoot, worstelden toen onze Vaders tegen den magtigsten der Koningen op aarde, die, bij aanhoudendheid, de schatten van Peru en Mexiko en de bloem der geoefendste krijgsbenden tegen hen aanvoerde. En, echter, overwon hun vaste moed, want God was met hen. Hij schonk hun een' willem van oranje, die met wijsheid den grondslag van hun staatsgebouw legde, een' man; die den aandrang der mismoedigen, om een verbond met eenige buitenlandsche Mogendheid te sluiten, dus kon beantwoorden: ‘In vasten verbonde, ja, sta ik, en heb het, vóór het aanvaarden der verdrukte landzaten, met den oppersten Vorst der Vorsten gesloten, die nooit zijne betrouwers te leur stelt, en, gewisselijk, ten laatste, uwe en mijne vijanden te schande zal maken.’ Neen, gij allen, die iets van de geschiedenis uws Vaderlands weet, gij weet het ook, dat noch menschelijke kracht en wijsheid, noch edelmoedige opofferingen, noch zelfs de dapperheid van de vroegere roemrijke beschermers van onzen vaderlandschen grond alleen die wonderen kunnen geschapen hebben, welke de Godheid alleen scheppen kon. Met dezen bijstand streden zij tachtig jaren, en overwonnen, omdat zij, voor eene regtvaardige zaak, met God in oog en hart, strijdende, aan de eindelijke overwinning nimmer gewanhoopt en daartoe niets gespaard hebben. Daarom beval God ook de krachten der Natuur, om hen te redden. Toen eens hunne vloot, op dat oogenblik hunne voornaamste en bijna eenige sterkte, op ondiepten vervallen was en, in het ijs bezet zijnde, verloren scheen, en, om den vijand niet in handen te vallen, door henzelve verbrand zou worden, toen juist deed God een' wind opsteken, die, voor een oogenblik, het water dermate opstuwde, dat het ijs scheurde en de vloot behouden werd. - Toen daarna het afgematte en uitgehongerde Leyden weldra | |
[pagina 568]
| |
in der Spanjaarden magt zou vallen, en daardoor geheel Holland voor hen bloot liggen, toen deed God, door eene zonderlinge windkeering, een' watervloed opdagen, die de Spanjaarden verdreef, Leyden zaligde, en het land, hoezeer grootendeels verdronken, niet verloren deed zijn, want nog in dat zelfde jaar kon men er het vee in weiden. - Herinnert u nog een later tijdvak, toen zich Engeland, Frankrijk, Keulen en Munster te zamen tegen ons alleen verbonden. Reeds hadden zij onze gewesten onder elkander verdeeld. Drie onzer Provinciën waren, als door een' tooverslag, schier geheel in hunne magt gevallen en Holland half veroverd, en dat in een tijdstip van eene woedende partijschap, die tot burgeroorlog genaderd was, terwijl overal angst en schrik, verwarring, wantrouwen en radeloosheid heerschten en eene geduchte zeemagt onze kusten bedreigde. Toen werd dezer vijandige zeemagt, door eene buitengewoon langdurige ebbe, het landen belet, en, schier gelijktijdig, werd de vijandige landmagt, vroeger door het ijs over onze overstroomde landen begunstigd, nu, door een' onverwachten en snel doorwerkenden dooi, van het ijs begeven, en tot den aftogt genoodzaakt. Maar ik spreek niet alleen van oude dagen. Wij zelve zuchteden, nog vóór zeventien jaren, onder Frankrijks ijzeren juk. En ook dit hebben wij, wat ons Vaderland betreft, zelve, met Gods hulp, door moed en kracht verbroken. Het ontzettendst gevaarte der dwingelandij is ingestort, en wij, schoon daarvan een gedeelte uitmakende, zijn er, schier wonderdadig, niet onder verbrijzeld. Nog naderhand, op Waterloo's velden, zou de dwingeland, in weerwil van de dapperheid onzer getrouwen, ons weder overwonnen hebben, had God niet, door meer dan ééne bijzonderheid, die wij toevallig noemen, deszelfs overmagt gefnuikt. - Zoo behoeven wij dan niet naar vreemde landen of verre tijden te gaan, om ons vertrouwen op God te versterken. Hier, op onzen vaderlandschen grond, heeft de Almagtige zich dikwijls leeren kennen als den Algoede tevens, schoon jegens een zondig Volk. Hier, in dit zelfde gebouw, te zijner eere gesticht, heeft vaak voor de redding, door Hem geschonken, het danklied weêrgalmd. - Dit alles, Nederlanders! biedt ons de ondervinding van Gods bescherming aan. En wij zouden moedeloos worden, - wij zouden wanhopen aan onze behoudenis bij veel mindere gevaren en veel grootere hulpmiddelen, dan onze Voorouders, dan wij zelve, bij vroegere rampen, bezeten hebben! Ik wil nu | |
[pagina 569]
| |
niet treden in derzelver vergelijking met de tegenwoordige, om niet al te bekende zaken te herhalen; veelmin wil ik mij wagen aan staats- of krijgskundige bespiegelingen over de mogelijk- of onmogelijkheid om ons al het kwaad te berokkenen, dat men ons dreigt, want niet al wat dreigt, treft ook den mensch; allerminst wil ik mij in staat achten, om u, voor het tegenwoordige, een gunstig uitzigt op menschelijke hulp te openen, daar ik op de vraag: Wie zal ons het goede doen zien? alleen kan antwoorden met de bede: Verhef gij, o God! over ons het licht van uw aanschijn! maar dit moet ik u toch herinneren: Het land, dat steeds een tempel was, en nog heden is, van ware godsdienstige en burgerlijke vrijheid, - één van die weinige landen in Europa, dat zich in dezen woeligen tijd heeft blijven kenmerken door zucht voor orde en wet, door eendragt en ware vrijheidsliefde, door gehechtheid aan staatsregel en Koning, - het land, dat immer aan de Volken der aarde het voorbeeld gaf van alwat belangrijk mag heeten voor de verlichting en beschaving van den menschelijken geest, - het land, dat in deze dagen, in weerwil van veler verbastering, nog door zoo vele opofferingen voor hetzelve, door zoo vele schitterende blijken van trouw, moed en liefde vereerd, en waarvoor zoo veel heerlijk bloed gestort wordt, - dat zoo vele edele jongelingen, kloeke mannen en waardige vrouwen en moeders bevat, en waarin geheele schatten uit het diepst der beurzen vrijwillig vloeijen voor deszelfs behoudenis, - dat land mag gerust aan Gods bescherming worden aanbevolen. Had Hij het niet willen behouden, Hij zou het niet immer zoo krachtig gehandhaafd, zoo onverdiend en mild gezegend, en vaak zoo zonderling en blijkbaar behoed hebben; - het moest dan onder zoo vele slagen, als wij u herinnerden, reeds lang bezweken, onder zulk eene zwaarte van jammer reeds lang weggezonken, en zou niet, tot op dit zelfde oogenblik toe, in vele voorname opzigten, boven de meeste Volken van ons werelddeel, mild begunstigd zijn geworden. Onder deze voorregten tel ik inzonderheid dit, dat God ons eenen Koning gaf, door velerlei tegenspoeden wijs geworden, en gehard, om pal te staan in de stormen des levens, - die het eerste en voornaamste vereischte van een' Vorst bezit, de deugd namelijk van een edel mensch, - arbeidzaam en rusteloos zorgvuldig voor de belangen van zijn Vaderland en Volk, waarvoor hij alles toont veil te hebben, - gematigd en zachtmoedig van geest, en meester van zijne hartstogten, - | |
[pagina 570]
| |
desniettegenstaande doorzettend, om een edel doel te bereiken, zoo lang er de mogelijkheid toe bestaat, en, waar deze hem begeeft, een groot zelfverloochenaar, - een opregt Christen, daarom ook een groot voorstander van ware verlichting, van burgerlijke en gewetensvrijheid, van alle nuttige werkzaamheden, hoe ook genaamd, vooral van wetenschappen en kunsten, - een eerbiedig beminnaar van wet en orde, - voorbeeldig getrouw in het houden van den eed, daaraan gezworen; en, om dit alles, niet te dulden en doodelijk gehaat bij onze oproerige naburen. - Zulk eenen Koning heeft de Voorzienigheid zelve, door velerlei lotwisseling, voor ons gevormd, - in vele grievende omstandigheden krachtdadig ondersteund, - tegen alle onze verwachtingen eenmaal te onzer hulpe doen toesnellen, - tot heden toe voor alle lagen zijner vijanden behoed, - boven hoon en laster verheven, - en, onder de veelvuldige afmattingen, smartelijke teleurstellingen en verdrietelijke tegenwerkingen eener hoogst moeijelijke regering, naar ligchaam en geest gezond voor ons bewaard. En, na zoo vele ondervindingen van Gods bijstand in nog grootere gevaren, dan ons heden bedreigen, - na zulke schitterende blijken zijner bescherming en uitredding, - nadat Hij zulk eenen Man aan het hoofd onzer zaken stelde en blijkbaar ondersteunde, zouden wij nog angstvallig wegzinken, en bij elken nieuwen tegenspoed, moedeloos, het Vaderland weldra verloren achten! Toehoorders! is dat mannelijk, is het Christelijk, is het in den geest onzer Vaderen, die, in den jare 1672, toen alles reddeloos scheen, den geduchten lodewijk den XIV voor Amsterdam nog zouden gekeerd hebben, zoo hij niet eerder gevloden ware? Is niet alles, wat naar moedeloosheid zweemt, ondankbaarheid voor den zoo dikwijls genoten bijstand van den Almagtige? Is dat het vertrouwen op God, dat eenen david nimmer begaf, zelfs niet, toen hij voor zijnen eigen zoon zijne hoofdstad moest ontvlugten, om haar dapper te hernemen, - dat daniel bijbleef, toen hij, in verre ballingschap, ook het gruis van zijn Vaderland bleef liefhebben, in de hoop op deszelfs herstelling, - dat jezus nog steeds al het mogelijke deed beproeven, om Jeruzalems verwoesting te keeren? Is dat het vertrouwen op den Hemelschen Vader, dat Hij ons leerde, - de moed, waarmede Hij den kruisdood tegentrad, - de volharding in het goede en edele, bij den geweldigsten tegenstand, en met Golgotha voor zich? Nederlanders! dat wij toch betoonen, Christenen | |
[pagina 571]
| |
te zijn, en niet, bij elke ongunstige tijding, beven en treuren, alsof er geene hoop meer ware! Er kunnen, er zullen ons, misschien, nog vele ongunstige berigten ter oore komen, zonder dat onze zaak daarom verloren is. Dat ongunstige hebben wij van den tegenwoordigen toestand der zaken, nu en dan, te verwachten, en wij doen wél, als wij er ons op voorbereiden; maar, wat er ook gebeure, er zou nog veel, zeer veel moeten gebeure, eer die zaken reddeloos zouden zijn. De vijand vlugt reeds allerwegen voor onze zegevierende wapenen; en zijne medehelpers, indien deze hunnen aanval tegen ons durven doorzetten, indien zij niet onderling door wantrouwen verward worden, indien, helaas! onze overwinnende helden tot binnen onze grenzen moesten terugkeeren,Ga naar voetnoot(*) dan stel ik toch vast, dat onze betoonde moed en kracht ons, bij nieuwe onderhandelingen, voordeelig zullen zijn, - dat wij ons goed en bloed niet geheel vergeefs zullen gespild hebben, - dat God onze trouw zal vergelden, en dat men het onregt niet zoo verre zal durven drijven, van ons op nieuw tot vernederende en verderfelijke voorwaarden van scheiding te dwingen; dan blijft het nog zeker, dat wij, voor het oog van heel de wereld, door glorierijke wapenfeiten onze eer gered, onze zedelijke kracht verdubbeld en onzen vijand verlamd hebben, - dat daardoor ons ontzag gehandhaafd, de verzoening van onzen dapperen Kroonprins, onzen toekomstigen Koning, met geheel de Natie heerlijk gesloten is, en dat wij, in allen gevalle, niet schandelijk zullen vergaan. Welaan dan, Landgenooten! moed gehouden en niet versaagd. Geene klagten of tranen kunnen het Vaderland redden. Maar bidden, vertrouwend bidden tot Hem, die ons nimmer begaf, die ons dit land toevertrouwt als een heiligdom van wet en regt, van waarheid en Christendom, die ons alles, alles doet medewerken ten goede, dat geeft ons kracht; maar Gods mogendheden na te gaan en dankbaar te verheerlijken in de geschiedenis onzer Vaderen en van ons eigen leven, dat geeft ons vertrouwen en sterkte; maar bedaarden moed te toonen in het barnen der gevaren, en dien moed alzoo mede te deelen aan allen, die ons omringen, dat doet ons in alle omstandigheden, de beste maatregelen nemen voor ons en de onzen, al ging ook het Vaderland verloren. Maar het zal niet verloren gaan, zoo waar- | |
[pagina 572]
| |
achtig als God leeft, wanneer bij dit alles een getrouw en ijverig werken gevoegd wordt, evenredig aan den ijver onzer vijanden te onze verderve. Dan hebben wij nog een leger en eene vloot. Dan kunnen wij hun des noods, al waren het ook Franschen, middelen van tegenweer doen gevoelen, die zij niet kunnen gebruiken, vestingen, rivieren, moerassen, smalle wegen en geduchte overstroomingen. Dan zullen wij, met God, zegepralen. Maar dit werken sluit veel in zich. Het moet spoedig, vaardig en schier rusteloos geschieden, niet naar eigen willekeur, maar naar den Koninklijken regel, die alleen tot een goed einde kan leiden; maar met volharding, al valt het soms ook zuur en bang; maar met zelfverloochening, zoo als vele edele jongelingen en mannen ons voorgingen; maar dat voorbeeld moet, zoo het vereischt wordt, nog veel algemeener gevolgd worden. Een ieder, die kan, moet willen, zal men niet de vernederende vraag moeten verduwen: Zijn uwe broeders ten strijde getogen, en zijt gij thuis gebleven? Hebt gij het bloed van zoo vele getrouwen en dapperen ongewroken gelaten? Hebt gij alzoo de vrees helpen vergrooten, dat het nutteloos zal vergoten zijn? Neen, Landgenooten! die smet moet niet kleven op iemand, die zeggen durft, dat hij den Koning en het Vaderland liefheeft. Wat zouden wij toch, na deszelfs val, anders te wachten hebben, dan op zijn best een schandelijk leven, vol verdriet en ellende, dan diepe vernedering, armoede en slavernij? Zulk een leven moet het onze niet worden. Doch wie, of wat zou dit keeren bij veler staêge moedeloosheid? Deze zou het wrakke vaar tuig, waarin wij geslingerd worden, aan de woede der elementen overgeven; want zij zou onze nog overige krachten rooven en een verraad zijn tegen de nakomelingschap. - Om dit niet te plegen, moeten wij ook werken met ons geldelijk vermogen; hij vooral, die niet anders werken kan. Van hoe verbazend veel belang dit is, om het schip van staat te behouden, behoeft geene aanwijzing. Daartoe moeten thans offers, groote offers gebragt worden, gelijk vele edelen ons daarin blijven voorgaan. Ja, ook dit voorbeeld moet algemeen gevolgd worden, of wij verraden die edelen, die op onze navolging rekenen, en verijdelen hunne bedoeling. Een ieder kan iets offeren op het altaar des Vaderlands; hij kan, ten minste, het zijne doen ter verpleging van de vrouwen en kinderen van ten | |
[pagina 573]
| |
strijde getrokken mannen en vaders, en ter verpleging van den gewonden, maar onverwonnen krijgsman. Met eene beuzeling is de zaak wel niet te redden; doch waar ieder mingegoede zijn penningsken offert, waar ook de dienstbare, ten dank voor de duurzaamheid van een kommerloos bestaan, iets van het overtollige geeft, dáár zijn die beuzelingen te zamen zeer gewigtige sommen. Maar de meesten, verre de meesten van u zijn tot aanzienlijker giften nog in staat. Zij besteden die dagelijks voor hunne weelde. Hunne kleeding, hunne sieraden, hunne nietigheden moeten hun althans niet meer waardig zijn, dan de behoudenis des Vaderlands en der Vrijheid, of hunne weelde zou hen of haar brandmerken met eene onuitwischbare schande. Wee, wee een ieder, die niets wil afstaan om alles te behouden! Met alles te willen behouden, zal men alles verliezen, en als het te laat is, zou het klagen en kermen zoo oneindig als nutteloos zijn. Landgenooten! weest dan slechts niet te vreesachtig; vertrouwt, kommerloos en bedaard, op God, den grooten Helper, en doet het goede. Laat u geene moeite te groot, geen offer te kostbaar, geene rust te zacht, geen genot te liefelijk, geene weelde te vleijend zijn, om haar aan het Vaderland te schenken. Ja, het Vaderland eischt die offers met dringend gezag, op dit oogenbiik vooral; en hoe het vervolgens ook moge afloopen, het behoeft, het zal nog lang zeer veel behoeven. Nog veel meerdere inkrimping van kostbare vermaken, van uitheemsche kleederpracht, van thans ongeoorloofde weelde, nog magtiger inspanning van onze ligchaamsen zielsvermogens tot meerdere werkzaamheid eischt deszelfs behoudenis. En wordt die eisch overal regt verstaan en gehoorzaamd, dan zal het nogmaals behouden, en misschien gelukkig overgeleverd worden aan uwe kinderen, die alsdan uwe asch zullen zegenen, en anders hun leven verwenschen, in een land, door hunne ouders blootgegeven aan barbaren en roovers! ‘Welk een moed [zegt de Abt raynal, een Fransch Geleerde, tot ons] kan men niet verwachten van een Volk, dat tot zichzelven kan zeggen: De grond, dien ik bewoon, heb ik zelf vruchtbaar gemaakt; ik ben het, die hem versierd, die hem geschapen heb. Deze geduchte zee, welke onze velden bedekte, breekt tegen de dijken, met welke ik haar beteugelde. Deze lucht, weleer door stilstaande wateren met pestdampen bezwangerd, heb ik gezuiverd. Door mij rusten prachtige steden op het stijk, dat de oceaan aan- | |
[pagina 574]
| |
spoelde. De havens, die ik aangelegd, de kanalen, die ik gegraven heb, zijn de mijne. Het erfdeel van andere Volken bestaat meestal in bezittingen, die de eene mensch den anderen betwist; maar het erfdeel, dat ik mijnen kinderen zal nalaten, heb ik aan de elementen ontroofd, die eene zamenzwering gemaakt hadden tegen mijne woonstede; doch ik ben meester gebleven. Hier heb ik eene nieuwe natuurlijke, eene nieuwe zedelijke orde geschapen. Welk eene beweegreden, om uw Vaderland lief te hebben!’ Welk eene beweegreden, (voegen wij er bij) om ons Vaderland met onze goederen, met onze vermaken, des noods met ons leven te redden, door onzen moed te bewaren, en nimmer te wanhopen aan deszelfs behoudenis! Moge alzoo de Algoede onzen arbeid en onze offers daartoe zegenen, op onze ootmoedige bede! |
|