Het Hollandsch meisje.
Zoude ik morren, zoude ik klagen,
Dat mijn minnaar mij verliet,
En, met Hollands duizendtallen,
Ook den Belgen weêrstand biedt?
Neen, schoon mij het afscheid griefde,
En 'k zijn dierbaar bijzijn mis,
'k Min, kan 't zijn, hem nog te sterker,
Nu hij bij die dapp'ren is;
Nu hij voor zijn land en Koning
't Blinkend zwaard heeft aangegord,
En, bij 't steken der trompetten,
Moedig op den vijand stort.
Of zou mij een man bekoren,
Die geen vuur in de ad'ren heeft,
En, nu 't vaderland in nood is,
Geenszins meê ter redding streeft?
Die, van liefde en teêrheid dweepend,
Steeds om lonk en kusje vraagt,
Maar mij met geen krachtige armen
In het uur des onspoeds schraagt?
Neen, o neen! het Hollandsch meisje
Is der moeder niet onwaard!
't Plekje, waar het zorgloos speelde,
Blijft ook haar het liefste op aard'.
Wel dan, Willem, dat ge uw krachten
Ook dien dierb'ren erfgrond leent!
Schoon 't uwe Anna hard moog vallen,
't Heeft ons naauwer nog vereend.
Moedig op de baan der eere,
Steeds getrouw aan eed en pligt,
En, in 't barnen der gevaren,
't Heldenhart omhoog gerigt!
‘God zij met ons!’ zij de bede,
Die gij met uw makkers slaakt!
‘God zij met ons!’ zij de leuze,
Als gij 's vijands drommen naakt!
Ja, Hij zij uw hulp in 't strijden,
Deele u roem en zege meê,
Sterke Hollands dierb'ren Koning,
Schenke ons eerlang rust en vreê!
Dan keert gij, bedekt met lauw'ren,
Aan mijn minnend harte weêr,
En, voor 't echtaltaar vereenigd,
Scheide ons niets op aarde meer!
Almelo, 17 Julij 1831.
g. ten bruggencate, hz.
|
|