| |
De ware vrede.
Neen! valsch, bedrieglijk is de vrede,
Die slechts bestaanden wrok verlengt,
Die 't glinstrend zwaard wringt in de scheede,
En heldenmoed een' slaapdrank mengt;
Neen! moordend gif. De ware grootheid
Kent zulk een' vrede aan 't merk der snoodheid.
Of zoekt men rust, waar 't vuur geheel een woud omhult;
Waar vlammen 't voglenheir in 't brandend loof benaauwen;
Terwijl de fiere leeuw, met wreed verschroeide klaauwen,
Van woede magtloos brult?
Voorzeker, geen gewest is veilig,
Dat grenst aan zulk een brandend woud,
Waar 't woest verderf geen' tempel heilig,
Geen raadzaal eerbiedwaardig houdt.
Wee hun, die daar van vrede droomen!
't Is waar, zij zien het bloed niet stroomen;
Kartouwen zwijgen, door het staatsbelang verstomt:
Maar 't leed, zoo lang verkropt, doet 's braven wraak ontgloeijen;
Ja 't regt, waar 't heldenbloed bereid was voor te vloeijen,
Ziet hij door list gekromd.
Waar zulk een vrede wordt genoten,
Heerscht stilte, die orkanen broedt;
Daar dampt een grafkuil, half gesloten,
Waarin de ontbinding pestgif voedt.
Elk edel volk vloekt zulk een' vrede;
't Scherpt zwaarden, ja 't vertrapt de scheede,
Zoo lang 't zijn regt gekrenkt, zijne eer geschonden ziet.
Zoo lang 't zijn' Vorst, zijn' vriend, door slangelist ziet tergen.
Men kan dat volk zijn goud, zijn' laatsten bloeddrop vergen;
Maar bukken kan het niet!
| |
| |
Kan 't regt geen staatsbelang beperken,
Dan gaat beschavings heilzon schuil.
Bij 't boschdier geldt het regt des sterken;
De wolf schuwt siddrend 's tijgers muil:
Maar de edle mensch gevoelt zijn waarde;
Hij, 't zigtbaar beeld van God op de aarde,
Hij gruwt van 's tijgers aard in zijn' natuurgenoot -
Neen! in een monster, diep verlaagd beneên de dieren.
De mensch, dien eernaam waard, blijft, ook bij 't zegevieren
Der boosheid, vrij en groot.
Mijn vaderland streed tachtig jaren
Vol roem, en de onafhanklijkheid
(Dat heerlijk doel der heldenscharen)
Schonk ons ondoofbre majesteit.
Ja, eeuwen gingen op en onder;
Maar Neêrland hield, als 't wereldwonder,
Hoe kleen, hoe eng beperkt, Europe in evenwigt;
En, boog het eens, gelijk voor storm de hooge ceder
De kruin al schuddend buigt, voor staatsorkanen neder,
't Werd glansrijk opgerigt.
't Herrees uit stof, met nieuwen luister;
De speer der vrijheid, forsch en schoon,
Verbrijzelde de slavenkluister;
De hoed der vrijheid werd een kroon;
Een kroon, door liefde en wet gestrengeld,
Met mirt en lauwerloof doormengeld;
Een kroon, wier weêrglans als de zon des voorspoeds blonk.
Ja, de eerste Willem, die door helsch verraad moest sneven,
Scheen door Gods almagt aan het vaderland hergeven;
Hij blijft der vorsten pronk!
De tolk is hij der heilge wetten;
Zijn rijksstaf is de steun van 't regt;
Geen laster kan zijn' roem besmetten;
Vloek treffe elk, wie hem trouw ontzegt! -
Ten blijk, dat staatkunde eenmaal dwaalde,
Schoon 't licht, dat van 't geschiedboek straalde,
Den Belg als muitziek, woest en listig kennen deed;
Ten blijk, dat steeds de slang, wier oog van woede vonkelt,
Hem, die haar koestert, moordt, schoon ze onder bloemen kronkelt,
Wrocht goedheid enkel leed.
| |
| |
Maar heil ons, heil! het is verbroken,
't Rampzalig snoer, dat ons verbond.
De muitzucht zelv' heeft ons gewroken,
Daar ze eigen welvaart woest verslond.
Zoo spat een zeegolf, die, verbolgen,
In schijn de steenklip had verzwolgen,
In stuivend schuim daarheen; terwijl de vaste rots,
Met vonken als bestrooid, hoe fel de orkanen ruischen,
Noch wijkt, noch wankelt, maar, bij 's afgronds woedend bruisen,
Spot met het golfgeklots.
Zoo zal oud Neêrland nooit bezwijken.
Hier is 't, waar Godlijke eendragt woont.
Maar, Hemel! dulden koningrijken,
Dat schandlijk oproer 't kroonregt hoont?
Neen! nimmer hebben wereldheeren
Zich zoo bespotlijk zien vernêren,
Dan nu het muitrenrot een kroon van distlen vlecht.
Wee hem, die zulk een kroon durft op zijn' schedel drukken
Uit ijdle praalzucht! Nooit, nooit zal zijn doel gelukken:
De Belg kent eed nog recht.
Kan 't waarheid zijn: verkozen Belgen,
Met asch en puin en bloed bemorst,
Vermoeid van moorden en verdelgen,
In 't einde een' Duitscher hun tot vorst?
Bloos, Leopold! wen door uwe adren
Het bloed nog stroomt van achtbre vadren,
Het Saksisch heldenbloed; ja bloos, versmaad een kroon,
Die uw geluk verpest! Beef, vorst! gij wordt bedrogen;
De muitzucht huichelt vreugd, maar helsch verraad en logen
Zijn wachters bij uw' troon.
Zij hielden, toen de beste Koning
Den troon beklom, als nu, de wacht;
En, onder schijn van trouwbetooning,
Zijn eed en pligt, als nu, veracht.
Vertrouw niet op 's volks jubelzangen!
Uw beeld, bespot, verscheurd, gehangen,
Getuigde u onlangs nog der laffe Belgen geest.
Waan niet, dat slechts het graauw uwe eer dus aan dorst randen;
Neen, vorst! het gansche volk, in hooge en lager standen.
Maakt reeds uw' val ten feest.
| |
| |
Maar, wat uw lot in 't eind' moog wezen,
Deelt ge in den buit van 't rooversrot,
Doet ge als tiran u eenmaal vreezen,
Of sterft ge op 't schandlijk moordschavot,
Oud Neêrland zweert zijn' dierbren Koning
Voor eeuwig liefde en trouwbetooning;
't Begeert geen' valschen vrede: alleen die vrede is echt,
Die de eer van volk en vorst met waren roem doormengelt,
Die rust en welvaart vest, en zegepalmen strengelt
Om d'evenaar van 't regt.
Utrecht.
petronella moens.
|
|