Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 519]
| |
deren vroegtijdig tot de studie der natuur op te leiden. Hij ziet in deze studie een gelukkig middel tot zedelijke ontwikkeling en eene aandachtsoefening, waaraan zich het kinderlijk vermogen gewillig overgeeft. Het is treurig, om te zien, hoezeer de meeste menschen, hun gansche leven door, ongevoelig blijven voor de indrukken, welke het aanzien der natuur opwekt in eene ziel, die haar weet te beschouwen; voor den schat van wonderen, die overal de wijsheid en goedheid Gods verkondigen. ‘Wij worden oud,’ zegt hij, ‘gelijkende aan het dier, dat het gras voor onze voeten eet en zijnen dorst aan de beken lescht, zonder te weten, wat de goederen zijn, die zij genieten, of van waar zij komen, en zonder te denken aan de hand, die hun deze mildelijk toedeelt. Daar de gewoonte ons koud maakt bij de wonderen der natuur, wat wordt er vereischt, om de jeugd oplettend te maken op dit merkwaardig tooneel, en om haar de weldadige vruchten te verzekeren, die men er van verwachten moet? Twee dingen begunstigen dit edel doel: eerst de nieuwsgierigheid van het kind; vervolgens het getal en de schoonheid der werken Gods. Hoort het kind, welks tong los wordt. Het houdt niet op met vragen, en het is er zoo druk mede, dat reeds eene nieuwe vraag zich opdoet, vóór het antwoord op de eerste voluit gegeven is. Zoo heeft de Schepper de nieuwsgierigheid naast de onwetendheid geplaatst, het geneesmiddel naast de kwaal, gelijk Hij altijd doet. Men moet dus slechts deze gelukkige beschikking gebruiken, om den kleinen het werk des Scheppers te doen kennen. In dat werk zijn dingen, geheel onder het bereik van het kind; niet om ze in den grond te begrijpen, (waar is de wijze, die zich daarop durft beroemen?) maar om er ten minste iets van te verstaan. Deze gewone dingen bieden de verwonderlijkste verscheidenheid aan, zoodat zij onuitputtelijk voedsel opleveren voor eenen rijperen ouderdom, welken het eentoonige verdooft en tegenstaat. Zij zijn voor het overige zoo schoon, dat, zoodra men er iets van verstaat, zij voor ons altijd eene nieuwe aantrekkelijkheid hebben. Zoo is alles voor de studie der natuur, die wij met het kind willen beginnen, voorbereid. Indien het over het veld wandelde, zou het zichzelven vragen, vooral, indien men zorgt, om het de verschillende voorwerpen, die zich aan zijn oog vertoonen, te doen opmerken; maar wij denken | |
[pagina 520]
| |
onzen kweekeling op school, en het is van de lessen daar, dat wij willen spreken. Hier, begrijpt men, moet een regtstreeksch onderwijs gegeven worden, en, om dat te geven, moet men de voorwerpen rangschikken, gaande bij natuurlijken voortgang van het zinnelijkste en meestbekende tot hetgeen zulks minder is, zich trapswijze en langzaam tot algemeene denkbeelden verheffende, na bijzondere stukken opgezameld te hebben. Wij zijn er echter ver af, hier aan een geregeld en stelselmatig onderwijs te denken. In alle dingen is er alleen melk voor de kleinen noodig; want vaste spijzen kunnen zij niet verdragen. Van de andere zijde, men moet eene betamelijke en wijze keus doen in het voedsel, dat wij voor de teedere jeugd bestemmen. De natuur, het werk des Allerhoogsten, is in zekeren zin aan haren Maker gelijk, - groot, als Hij, onmetelijk, als Hij. De geest des menschen verliest zich, als hij alles wil bevatten, vergelijken, doorgronden. Het geheele leven van den mensch voldoet niet, om eene eenige der natuurlijke wetenschappen te bestuderen. Dus gedrongen ons binnen zeer naauwe grenzen te beperken, zullen wij kiezen, hetgeen ons langs den kortsten weg kan voeren tot het groote doel, dat wij beoogen. Het is de theologie der oogen en des harten, die wij in de studie der natuur aan de kinderen moeten geven. Het denkbeeld van God kan, in den geest van het kind, niet edeler en grooter zijn, dan het denkbeeld zijn zal van het werk, waarvan hij de Maker is. Wat is de aarde voor het kind? De ruimte, die het met de oogen kan meten, terwijl men om zijne wieg heen dwaalt. Leidt zijn vader het eenige mijlen van daar, het verwondert zich, en roept uit: O, wat is de wereld groot! Van dat oogenblik af aan breidt zich het denkbeeld van den Schepper der wereld uit in zijne ziel. Maar deze zal noch kan voor hem zijn, hetgeen zij wezen moet, vóór dat de aardrijkskunde hem in Oost en West, in Zuid en Noord op vreemde landen zal gewezen hebben, en ten laatste hem den onmetelijken bol voor oogen stelt, waarvan één punt slechts ieder onzer tot woning verstrekt. Wij vorderen dus aardrijkskunde voor onze kinderen. Wij willen hen ontslaan van die tallooze menigte van staatkundige verdeelingen, die even als de luimen en de driften der menschen veranderen, en het geheugen bezwaren, zonder den geest te verlichten. Tot vergoeding zullen wij er ons op toeleggen, om hun te doen begrijpen, hoe | |
[pagina 521]
| |
groot de aarde is, met welke wijsheid zij tot welzijn der menschheid ingerigt is, hoevele broeders wij op dien ruimen bol hebben, hoe uitgestrekt het geslacht Gods op deze aarde is, hoe zijne vaderlijke voorzienigheid de behoeften zijner tallooze kinderen vervult onder de hitte der zon, in het midden der nijpende koude, en in de zachte tempering van beide. Zulke beschouwingen leeren het geschiktste den Almagtigen Vader kennen, spreken tot het hart der kleinen, doordringen het van eerbied, liefde en dankbaarheid aan Hem. Zij geven ook nog aan de btoederlijke liefde eene grootere uitbreiding, en veredelen het hart, door het te verruimen. In deze godsdienstige aardrijkskunde verzuimen wij niet, om de kinderen oplettend te maken op de weldaden van het Evangelie. Wij toonen hun aan, wat nog de woeste volken zijn, en zelfs ten huidigen dage de beschaafde natiën, waar het licht des Christendoms niet schijnt. Wij doen hun het geluk gevoelen, dat ons is te beurt gevallen zonder verdienste, en wij dringen er op aan, om dit schoone geschenk van God tot winst aan te leggen. Deze is de kennis der aarde, die wij voor kinderen wenschen. Wij eischen zelfs voor hen eenige kennis des hemels. 't Geldt hier echter, zoo als men begrijpt, geene lessen der starrekunde; maar eenvoudig, om de hoofduitkomsten te doen kennen, zoo ver de kindschheid, door de rekenkunde voorbereid, deze bevatten en ten voordeele kan aanwenden. Hoe klein moet de Schepper des hemels niet zijn, zoo lang ons de hemel niets meer, dan een gewelf of blaauwe zoldering is, op eenigen afstand van ons; zoo lang de starren slechts kleine lichten zijn, aan dat uitspansel vastgehecht, en de zon zelve slechts eene vurige schijf, niet grooter, dan de uiterlijke schijn doet vermoeden! Dit is het echter, dat kleine kinderen zich verbeelden. Vergroot den hemel, en geeft aan de starren hare ontzettende grootte, hare afstanden, hare bewegingen; doet de orde en de harmonie, die hare wentelingen regelen, opmerken; toont daarenboven aan, dat onze aarde slechts eene planeet is onder de andere planeten, en met het denkbeeld des hemels zal ook het denkbeeld van deszelfs Formeerder zich oneindig uitbreiden. De taal des hemels wordt verstaan; die taal, die nacht en dag den roem des Allerhoogsten verkondigt. De kinderen ontvangen ongetwijfeld eene zeer onvolkomene kennis van de onmetelijkheid der wereld; maar zij gevoelen nogtans, dat de taal geene | |
[pagina 522]
| |
uitdrukkingen heeft, krachtig genoeg, de berekening geenen maatstaf, groot genoeg, en de gedachte geene vlugt en uitbreiding, genoegzaam, om zich rekenschap te kunnen geven van deze grootheden Gods. - Doch keeren wij tot onze aarde weder. Wij spraken slechts in het algemeen van hare beschrijving en van het menschelijk geslacht, dat leeft, verspreid op hare oppervlakte. Dan dit is niet genoeg. Men moet ook aan de kinderen eene schets geven van de schoonheden, van de zegeningen en wonderen, die de Schepper om ons heen verzameld heeft. Wij zullen hun langzamerhand een denkbeeld geven van de drie rijken, opnoemende hetgeen elk dezer meest merkwaardigs en roerends heeft. Onze jonge kweekelingen moeten het weten, dat zij, gaande over deze aarde, met den voet treden op onmetelijke rijkdommen van metalen, van aardsoorten, van zouten, van kostbare steenen en van brandbare stoffen, die de Schepper voor de behoeften en de aangenaamheden des levens bereid heeft; die Hij begraven heeft, opdat zij onzen gang niet zouden belemmeren, en opdat ons verblijf overal een lagchend groen zou vinden, bezaaid met bloemen van allerlei soort. Wij wenschen ook, dat het kind verbaze bij het aanschouwen der gewassen, der verscheidenheid van hunnen stengel, des evenredigen vorms hunner bladeren, der verwonderlijke menigvuldigheid van insnijdingen, versierselen en schoonheden, die men er aantreft. Wij zullen hen opmerkzaam maken op de bloemen, wier menigte aan het wonderbare grenst, en op de zorg, die de Schepper der natuur gehad heeft, om hun vorm en hun glans onderscheiden te maken, om ons verblijf te verfraaijen en onze gedachten aangenaam bezig te houden. Na de bloemen komen de vruchten, nieuwe bron van wonderen, van weldaden, van dankbaarheid. Zonder in den teederen leeftijd de reeds zoo levendige verbeelding te willen opwekken, maken wij oplettend op de zorg der Voorzienigheid in de voortteling der planten zoo wel, als om er de zaden van te behouden. Mag men niet hopen, door bij tijds door belangrijke proeven de nieuwsgierigheid der jeugd gaande te maken, dat zij met welgevallen hare blikken zal laten weiden over den tuin, dien de hand des Vaders voor ons geplant heeft, en dat het haar niet te laag zal zijn, naar den grond te bukken, om in het voorbijgaan een grasje of veldbloem te plukken, en de verwonderlijke kunst waar te nemen, die in derzelver bouw zich | |
[pagina 523]
| |
vertoont? Het onbezonnen kind, door onbezonnenheid zelfs wreed, vermaakt zich gaarne met het plagen van beesten. Dit is een staaltje van magt en meerderheid, dat hij wil toonen. Meêdoogenloos ontrukt hij aan het insekt de pooten, aan het kapelletje de vlerken, aan den vogel de vederen, aan de moeder hare jongen en aan deze de moeder. Hij schijnt te gelooven, dat deze schepsels ongevoelig zijn, als steen. Gij kunt het kind verbeteren, door het in te leiden in de wonderen van het dierenrijk, en het in deze schepselen zonder tal op God, zijne wijsheid en zijne goedheid te wijzen. Aan deze gaf hij het leven onder alle mogelijke gedaanten. Dan zal het eerst, wel verre van zelfs het kleinste diertje te plagen, het weten te waarderen en er belang in stellen. Het zal de vaderlijke zorg des Scheppers bewonderen, en zich van vertrouwen doordrongen gevoelen bij het gezigt van het kleine vogeltje en het insekt, door de Voorzienigheid gevoed en beschermd. Door zoo de oogen van het kind te openen voor de werken Gods, en aan hetzelve de begeerte in te boezemen, om Hem meer en meer te kennen, gewennen wij hetzelve, om overal den Hemelschen Vader te zoeken en te vinden, om onder zijn oog te leven, en, bij gevolg, in zijne bedoelingen te treden, zijnen wil te volbrengen, en regt te gebruiken de gaven, die Hij schenkt. Is er iets begeerlijkers in de opvoeding, dan aan de jeugd het zacht, edel, nuttig gevoel der tegenwoordigheid Gods te kunnen mededeelen, waar zij ook hare treden rigte? De natuur geeft en onderhoudt het, als men op hare taal opmerkzaam is en begonnen heeft deze te begrijpen. Nog meer, men bereidt het dus eene onuitputtelijke bron van genietingen; genietingen, zoo wel voor de rijken, als voor de armen. Om deze te smaken, moet men slechts oogen, aandacht en een hart hebben.’ Pater girard wijkt nooit van het gronddenkbeeld af, om de verstandelijke ontwikkeling ondergeschikt te maken aan de opvoeding; dat is, de zedelijke ontwikkeling. Men vindt het zelfs in het onderwijs van voorwerpen van studie, die er het minste vatbaar voor schijnen. Dus wordt in de hand des onderwijzers het onderrigt in de spraakkunst, doorgaans eene drooge oefening, dor voor het kind, en in welke men slechts zijn geheugen oefent, een middel, dat hij aan zijn oogmerk weet dienstbaar te maken. Hij verklaart zijne wijze, in zijne Spraakkunst voor het Veld; een geschrift, in | |
[pagina 524]
| |
strijd met de analysis, maar dat wij niet genoeg hun kunnen aanbevelen, die geroepen zijn, om zich bijzonder met het eerste onderwijs bezig te houden. Volgens deze nieuwe wijze houdt het verstand van het kind niet op, al spelende werkzaam te zijn. De meester laat geen woord voorbijgaan, zonder het voor zijnen kweekeling verklaard te hebben, en zonder dat het kind uit zichzelf, door middel van eene reeks vragen naar zijne vatbaarheid, er alles uit trekt, wat het begrijpen kan en het tot nut kan zijn. Wij zullen een voorbeeld geven. De meester noemt het woord zon. Hij vraagt vervolgens: wanneer komt de zon op? - waar komt zij op? - wat brengt zij ons bij het opkomen aan? - geeft zij ons ook warmte? - wie heeft de zon gemaakt? - wie doet haar opgaan? - wie is het dan, die ons licht en warmte geeft? - doet God de zon ook opgaan over boozen? - moeten wij ook weldoen aan degenen, die ons niet liefhebben? - wat moet men doen, om een kind Gods te worden? Men gevoelt, dat niet alle woorden zooveel opleveren, als datgene, waarvan wij het voorbeeld ontleenden; maar er is er geen, dat niet eenige daaraan evenredige ontwikkeling oplevert, en dat men derhalve niet min of meer tot een gelijk einde zou kunnen doen medewerken. Op deze wijze is het kind niet langer een bloot werktuig, dat men in beweging brengt, noch slechts een vat, dat men zoekt te vullen. Het wordt, of liever men behandelt het voor hetgeen het is, een werkend wezen. Men leert het nadenken; men leidt het tot de ontdekking van alles, wat het ontdekken kan uit zichzelf: en zoo geraakt het er toe, om wèl en zakelijk te weten, hetgeen men het onderwijst. Zijne vermogens, zich bij trappen ontwikkelende, maken het geschikt voor die werkzaamheden van den geest, waartoe stand en smaak het roepen. Dus met standvastige volharding zijn verheven doel najagende en zoekende te bereiken met eenen zoo verlichten als wijzen, zoo zekeren als vernuftigen tred, bragt Pater girard het eindelijk zoo ver, dat hij het grondonderwijs in zijne geboortestad hervormde; en, hoewel dan ook geroepen, om haar te verlaten, zoo zullen echter de verwekte kiemen leven en langdurig leven. De school, die slechts veertig leerlingen telde, groeide in weinig jaren aan tot het getal van vierhonderd; dat is te zeggen, zij ontving alles, wat de Fransche bevolking van de stad Friburg kon geven. | |
[pagina 525]
| |
Eene menigte ouders, langen tijd onverschillig omtrent het onderwijs van hunne kinderen, zoo als veeltijds het geval is bij de armenklasse, herleefden uit hunne ongevoeligheid, en de stem des onderwijzers deed hun den prijs van het onderrigt beseffen, waarvan zij zelve de kracht niet vermoedden. Smaak voor onderwijs ontstond bij de kinderen, en de klok, die het schooluur aankondigde, werd eene roepstem tot vreugde zoo wel, als pligt. De kleinste kinderen, die nog niet tot het onderwijs konden toegelaten worden, slopen de school in, onder bescherming hunner oudere broeders, en lieten hun speelgoed liggen, om, ten minste door hunne tegenwoordigheid en stilzitten, te deelen in de werkzaamheden der leerlingen. De zucht tot onderwijs verspreidde zich van den eenen tot den anderen en drong langzamerhand in alle huisgezinnen door. Van zijne zijde zocht de onderwijzer, zonder het nut der lessen uit het oog te verliezen, deze bevallig te maken. Hij verzachtte door zijne welwillendheid en toegenegenheid de strengheid der tucht; hij won door naauwlettend opzigt en volgehoudene goedheid de liefde der kinderen; hij moedigde hen aan; hij stelde hen gerust; hij maakte hen leerzaam, door het lokaas zijner zachtmoedigheid en door de kracht zijner toegenegenheid. Hij aarzelde niet, het gelaat der kleinen te verhelderen door lieftallige gemeenzaamheid en door die vrolijkheid, die zoo bevallig paart met toegenegenheid en opgeruimdheid. De onderwijzer wat verdwenen. Hij was slechts een vader in het midden van zijn talrijk gezin. De school kreeg ook weldra eenen grooten naam onder hen, die gekomen waren, om haar te leeren kennen; en deze naam was welverdiend. De aanzienlijkste geslachten geloofden niet beter te kunnen handelen, dan aan den meester de eerste opvoeding hunner kinderen toe te vertrouwen. De school ging voort, onophoudelijk zich verbeterende onder de zorg van haar hoofd, die geen middel tot verdere volmaking onbeproefd liet, toen de wijze van wederkeerig onderwijz bekend werd op het vasteland. Pater girard draalde in geenen deele met die nieuwe manier te onderzoeken, en, na aandachtig onderzoek, aarzelde hij niet, haar aan te nemen. Van de aanneming dezer manier af aan dagteekent eene tastbare verbetering in de school. Wij zullen hemzelven laten spreken: ‘In 1816 leerden wij het wederkeerig onderwijs kennen. Gelukkige uitvinding, die ons vergunde, | |
[pagina 526]
| |
tot onze eerste denkbeelden terug te keeren, en aan elk onzer kweekelingen dien graad van onderwijs te geven, welken hij behoefde en dien hij ons vroeg. Wij hebben tegenwoordig zevenentwintig rangen (cours), geschikt de een boven den anderen. Eere zij het wederkeerig onderwijs! Het heeft ons eene uitstekende dienst bewezen, en wij zijn er dankbaar voor. Dit onderwijs, hoe eenvoudig, hoe onschuldig, hoe weldadig het wezen moge, heeft ook zijne tegenstrevers. Maar is er iets goeds op de wereld, dat ze niet heeft? De ergste beschuldiging is die, welke hetzelve verwijt, de kweekelingen aan de ondergeschiktheid te onttrekken; terwijl het intusschen geheel en al rust op de volmaaktste ondergeschiktheid, en tot zelfs het kleinste kind de wet leert eerbiedigen. Om zoo te spreken, moet men volstrekt geen denkbeeld hebben van deze manier van onderwijs. Wat ons betreft, die naar eene ondervinding van meer dan drie jaren oordeelen, wij weten hetzelve dank, ons het middel gegeven te hebben, om nuttiger te zijn aan onze jonge kweekelingen, en meer en meer een werk te volmaken, waaraan ons geheele leven toebehoort.’ Zoodanig was de groote taak, welke die waardige Priester reeds zoo gelukkig voortgezet, en waaraan hij besloten had, uitsluitend zijne krachten, zijn licht, zijne schoone vermogens te wijden. Zonder aandoening en smartelijke spijt kan men de uitdrukkingen niet lezen, waarbij hij zich verbindt, om het nuttige werk voort te zetten, waarvan hij ongelukkig genoodzaakt is af te zien. Keeren wij tot meer algemeene denkbeelden terug. Trekken wij in een kort bestek te zamen het geheel van dit onderwijs. Wat vinden wij? Men stelt zich voor, aan het kind het voorregt eener waarachtige opvoeding te schenken: de opvoeding van het karakter, de zedelijkheid. Men wil het tot zedelijkheid door Godsdienst leiden. Men voert het tot Godsdienst door verstandsontwikkeling. Men ontwikkelt het verstand door onderwijzing, noodzakelijk tot de voordeelen des levens. Men geeft deze onderwijzing, door de vermogens en natuurlijke neigingen van het kind te bespieden, om altijd de voorwerpen van het onderwijs onder zijn bereik te plaatsen. Men kiest de geschiktste manieren, om het kind te onderwijzen, zonder het te vermoeijen; om het als uit zichzelf tot het onderrigt te brengen, van het onderrigt tot de Godsdienst, en van de Godsdienst tot zedelijkheid. | |
[pagina 527]
| |
Ziet daar de gelukkige keten, die den kring vormt, waarin zich, in de oogen van Pater girard, het wezen van het grondonderwijs besluit. Hij komt bestendig terug op dit algemeene inzigt, dat hij het moederdenkbeeld van alle onderwijs noemt; een denkbeeld, dat het geheel moet beheerschen. ‘Het verstand te vormen, om het hart en het gedrag te vormen, dit is het moederdenkbeeld, de strekking en de hoop van onze inrigting. Het doel is de opvoeding der jeugd; en deze opvoeding is bovenal de beschaving van de rede, van het geweten, van het gevoel, en van die zachte, teedere en innige vroomheid, die aan het kind gegeven is met de dankbaarheid, die het verbindt aan de oorzaak zijner dagen. Onze kweekelingen redelijk, braaf en goed te maken, is de eerste taak, die wij ons hebben opgelegd; en, indien wij het oog hebben op de voordeelen des levens, deze bestaan niet dan als vrucht van het hoofdvoorwerp. Het godsdienstig en zedelijk onderwijs is dan ons eerste onderwijs, en al het overige, zoo veel het kan, moet daaraan dienstbaar zijn.’ Elders zegt hij, in zijne raadgevingen aan onderwijzers, aan het slot van zijne proef over de eerste beginselen, getiteld: les der Aardrijkskunde: ‘Naar mijne innigste overtuiging moet elk werk over de eerste beginselen voor de jeugd een middel van opvoeding wezen. Indien het alleen zich bepaalt om kundigheden mede te deelen, indien het zich slechts bepaalt om de vermogens der kweekelingen te ontwikkelen, dan kan ik de orde en de levendigheid, die de schrijver aan zijn werk gegeven heeft, goedkeuren, maar ik ben niet over hem tevreden. Het grieft mij zelfs, alleen aan te treffen een' meester in de taal, natuurlijke geschiedenis, aardrijkskunde enz., terwijl ik iets veel grooters verwachtte, - een onderwijzer der jeugd, die het verstand vormt, om het hart te vormen, en die licht in de nog jonge zielen brengt, om er wijsheid en deugd in te brengen. Er is geen voorwerp van onderwijzing der kinderen, dat, in eenigzins geschikte handen, niet min of meer aan de opvoeding kan bevorderlijk zijn. Ieder geeft zijne schatting naar zijne bijzondere natuur. Dus, deze verschillende offers te ontvangen, deze te vereenigen en ten nutte aan te wenden van betamelijke, edele en edelmoedige gevoelens, dat is, naar mijne meening, de groote pligt van den onderwijzer, het groote oogmerk van zijne kunst. Ik zou het wel willen | |
[pagina 528]
| |
noemen het moederoogmerk. Konden eenmaal alle vrienden der kinderen het vasthouden en het in al hunne lessen doen uitkomen, dan zou onze kunst de zegen der aarde worden. Ons oud Europa heeft er dringende behoefte aan! Wij hebben groote vorderingen gemaakt in de de onderwijsmethoden, en wij kunnen er eenigermate trotsch op zijn. Maar hebben wij altijd overeenkomstig het licht en de begaafdheid gehandeld? Hebben wij in den grond verbeterd het gebrek van dat onderwijs, dat niet alleen de schokken niet kon voorkomen, die wij doorstonden, maar dat deze gedeeltelijk voorbereid heeft, omdat het alles voor het verstand deed en voor het hart niets overliet? Men meende door Godsdienstoefeningen eene anders geheel booze onderwijzing te verbeteren. Ongelukkige dwaling! Die oefeningen zijn enkel schijn, zoo lang het groote oogmerk niet de geheele onderwijzing bezielt, om bijblijvend aan de jonge gemoederen eenen krachtigen zedelijken en godsdienstigen indruk te geven. Uit de school komt het kind in de vrije lucht, en de schijn verdwijnt. Men geeft lange vermaningen; men houdt lange aanspraken. Die eentoonige langwijligheid, echter, valt niet in den smaak van de jeugd, omdat zij niet in evenredigheid staat met hare vatbaarheid en hare behoeften. Zij heeft levendige trekken noodig, en deze trekken moeten uit den boezem van het onderwijs voortkomen, zich aan hetzelve vasthechten, en met hetzelve voortduren. De beste zedemeester der jeugd is hij, die tot de deugd opwekt, terwijl hij iets anders verrigt. Ondervinding en nadenken zeggen het ons. Nog eens, uit naam der kindschheid vraag ik het, dat het hoofdoogmerk alle lessen opgeve, overal tastbaar zij, zich vertoonende in de bijzonderheden zoo wel, als in het geheel, voor zoo ver de bijzondere voorwerpen zulks toelaten.’ Men kon niet wel anders wachten, of eene school, naar zulke nieuwe inzigten ingerigt, en wier voorbeeld eene algemeene hervorming in het grondonderwijs beoogde, moest in haren gang tegenwerking ontmoeten en zelfs ernstige bestrijders. Dit is ook werkelijk gebeurd. Vooroordeelen verhieven zich tegen het werk en de beginselen van den stichter. Men deed welhaast heimelijk beschuldigingen omloopen, die later met veel levendigheid en scherpte luide klonken. Het behoort niet tot ons onderwerp, de smartelijke proeven eener worsteling op te halen, die eindigen moest met Pater gi- | |
[pagina 529]
| |
rard van zijne lieve kweekelingen te verwijderen, en hem te verpligten, om zijn licht en ijver voor de opvoeding der jeugd over te brengen op eenen grond, meer gunstig voor de beschaving, die zijn geboortegrond verwierp.Ga naar voetnoot(*) Wij zouden van dit treurig deel des levens van dezen beroemden menschenvriend gezwegen hebben, indien de wederstand zelf, die zich tegen hem verhief, hem niet onder de verpligting gebragt had, om openlijk op de tegenwerpingen te antwoorden, waaraan zijn onderwijs ten doel stond, en in wier getal men dikwijls herhaalde vindt, maar welke dan ook te bestrijden en op te lossen elke vriend van het goede zich ten pligt moet maken. Bijzondere beschuldigingen laten wij aan hare plaats; wij houden ons ook niet bezig met het verwijt, alsof geen onderrigt in de Godsdienst gegeven wordt; een verwijt, dat men bezwaarlijk verwachten zou, en dat Pater girard ook zonder moeite van zich afweerde door een eenvoudig voorstel van de werkzaamheden zijner kweekelingen en den loop van zijn onderwijs. Maar onder het getal der grieven bragt men te berde, dat men in de school eene stelselmamatige Godsdienst onderwees; dat de school het licht zocht te verspreiden, dat zij in nieuwigheden gaf: en het is op deze punten, dat het ons belangrijk voorkomt, eenen geestelijke te hooren antwoorden, die altijd het ongekreuktste geloof en de levendigste vroomheid met het verlichtste verstand verbindt. ‘De Godsdienst van de school is stelselmatig. - Hier weet ik waarlijk haast niet, welke blaam men op ons wil werpen. Het blijkt, dat dit een van die aangenomene woorden is, die men als een schrikbeeld gebruikt, om der ligtgeloovigheid van het gemeen vrees aan te jagen. Wat is eene stelselmatige Godsdienst? Ik kan het niet raden; want het heeft geene redelijke beteekenis. Wij onderwijzen, als men wil, stelselmatig, dat is te zeggen met orde, en zoo moet het zijn. Of wil men, dat men alles verward in den geest der kinderen werke? Maar nu het licht, dat de school zoekt te verspreiden! - Ja, zeker, wij onderwijzen de kinderen, en bren- | |
[pagina 530]
| |
gen daardoor het licht tot hunne ziel over. Of moest men er liever de duisternis overbrengen? Zal men zeggen, dat men door het woord licht eene overmaat, eene ongeordende en gevaarlijke weelderigheid in het onderwijs der kleinen verstaat? Ik begrijp, dat men hier zoo wel, als in elk ander ding, de juiste maat kan te buiten gaan. Ik beweer echter, dat bij ons niets overbodigs is. Wij onderwijzen de kinderen in de Godsdienst. Die is van alle het eerste en uitgebreidste voorwerp. Wij voegen er bij hetgeen de behoeften des levens vorderen, en het is onze pligt, zoo te handelen. Wat het woord licht betreft, ik kan de ergernis niet verzwijgen, die ik gevoel, als ik nadenk over het misbruik, dat men van de taal maakt. Weldra zullen onze verbasterde woorden niets anders zijn, dan eene valsche munt, dienstig, om bedrogenen en bedriegers te maken. De taal is hard; maar zij drukt toch de zaak zelve uit. Op alle bladzijden van het Evangelie, dat ik eerbiedig als het woord mijns Gods, vind ik het woord licht in tegenstelling met dat van duisternis. De God der Christenen noemt zich daar den Vader der lichten. Onze Goddelijke Verlosser noemt zich het Licht der wereld. Wij Christenen, wij zijn geroepen, om te worden kinderen des lichts. Het is altijd en overal dezelfde taal en hetzelfde denkbeeld, dat heerschende is. Ziet gij nu hieraan niet, hoe men het gewijde woord licht wil verduisteren door, ik weet niet welke, ongunstige denkbeelden, en er een schimpwoord of leus van verbanning van maken? Ik vrees grootelijks, dat men, door het woord te verachten, weinig eerbied voor de zaak zelve zal behouden. Hetgeen mij zeker schijnt, is, dat, als men op die wijze tegen het licht uitvaart, zoo als men begonnen heeft, men eindigen zal met het goede Christelijke volk te verontrusten, zoo men niet zoo ver komt van aan hetzelve zijn Evangelie te ontrukken. Men rekent ons het wederkeerig onderwijs als misdaad aan. Zoo men echter eenige kennis der geschiedenis had, zou men weten, dat deze manier zich verliest in de grijsste oudheid; men zou haar aantreffen aan den voet van Sinaï, waar mozes, niet langer alleen in staat om het volk te leiden, bij trappen oversten aanstelde over duizend, over honderd, over vijftig, over tien. En om van onszelven te spreken, men zou weten, dat onze schoolopzieners van de zestiende eeuw, in hunne school van Friburg, die ten voorbeelde strekken moest, zekere onderwijzers had, decurio's, tienmannen, | |
[pagina 531]
| |
genaamd. Eindelijk men gebruikt ook nog, ons aangaande, de woorden: nieuwigheden, vernieuwingen, nieuwigheidzoekers, als zoo vele vloekwoorden; en men zegt zoo gaarne na, dat alle nieuwigheid eene dwaling is. Schoon en stichtelijk grondbeginsel, ten voordeele opgeworpen en aangenomen in eene vergadering der luiheid, des eigenbelangs en der gekwetste eigenliefde! Wij, onderwijzers der jeugd, die in goeden gemoede hare opvoeding wenschen, en geene andere belangen, dan de hare, hebben, wij zuinigen daartoe al onzen tijd uit zonder vooringenomenheid en zonder tegenstreven. De regel van den mensch is noch het oude, noch het nieuwe, maar het ware, het schoone en het goede: en zonder slaafs het voorbeeld eens anderen te volgen, zoo als de redelooze dieren doen, die zonder omzien aan den band gaan en loopen, moet de mensch gevoelen, dat hij mensch is, om zich meer en meer tot de rede op te heffen, tot het schoone en het hoogste goed. En wij, onderwijzers der jeugd, moeten vooral van deze groote gedachte doordrongen zijn. Het doel, dat wij hebben te bereiken, is zoo oud als het menschelijk geslacht: maar dat geslacht verandert; de oude middelen verslijten; zij passen niet meer voor de nieuwere tijden. Van een' anderen kant, het nadenken, de vernuftige liefde voor de jeugd, gelijk aan moederlijke teederheid, het toeval zelfs, levert ons somtijds nieuwe, die beter zijn, dan de oude. Moet men ze dan door slaafschen zin, of om andere redenen, die men niet kan goedkeuren, verwerpen? En wat wordt er dan van de waarheid, van pligtbesef en die Christelijke liefde, zonder welke, naar luid der Schrift, ons geloof niets anders is, dan een ligchaam zonder leven?’ Het is niet alleen te Friburg, dat de zaak van de vordering in het onderwijs beschuldiging en hindernis heeft moeten lijden. Ten allen tijde zag zij tegen haar zich verheffen dezelfde soort van vijanden. Zij zijn er verre af van afstand te doen van hunne aanvallen, en hunne pogingen verdubbelen in werkzaamheid, naar mate hunne wenschen meer wanhopig schijnen. Echter de zaak van het onderwijs, of liever van de volksopvoeding, gaat vooruit; zij wordt dagelijks meer een maatschappelijk belang; door het beheer en den steun van eene verlichte en wijze menschlievendheid wint zij van dag tot dag grond aan. Met vertrouwen sluiten wij ons ook aan de verwachtingen van Pater girard aan; verwachtin- | |
[pagina 532]
| |
gen, die hem niet verlaten hebben, ondanks al de tegenspraak, die zijnen gang belemmerde. ‘De zaak der opvoeding,’ zegt hij aan het slot zijner Redevoeringen, ‘zegepraalt overal. Geleerd door langdurige en schrikkelijke lessen, heeft het Christelijk Europa eindelijk begrepen, dat de mensch niet goed is, dan in zoo ver het kind zorgvuldig is opgekweekt. Het heeft eindelijk ingezien, dat zijn heil berust in de heilige waarheden van het Evangelie, wèl gevoeld en wèl beoefend. Het heeft geleerd, dat, om te gevoelen en te beoefenen hetgeen het schoonste, het grootste en het verhevenste is, men opening des verstands en ruimte des harten noodig heeft, en dat men, van de teederste kindschheid af aan, geest en hart bij den mensch moet verwijden, of men zal er nooit in slagen. Dit is het, wat de vorsten en de volken van het vasteland te zamen gelooven. Ziet hen ook op de aarde zich bewegen met eenen heiligen ijver! De Rus, de Pool en de Griek wenden zich tot het westen, om te vragen, wat men doet voor het onderwijs der jeugd, daar, waar de zon hare laatste stralen schiet. De Engelschman verlaat zijn eiland, begeerig, om op het vasteland eenige nieuwe bron voor de lieve jeugd te zoeken. De Franschman gaat over zee, van dezelfde begeerte bezield. Hij vergelijkt de Engelsche scholen met zijne eigene landsscholen, om een verbeterd stelsel te vormen. Op het vasteland teruggekeerd, beschouwt hij met voldoening de zedige en treffende inrigtingen van Holland, de oudste van alle, en gaat den Rijn weêr op, om het denkend Duitschland te bezoeken. Onze Alpen zijn als de verzamelplaats der reizigers. Hier wisselt men grootsche en weldadige gedachten, bij het gezigt van onze kale rotsen, van onze ijsvelden, van ons lagchend groen en van onze schoone wateren. Door twee groote namen beroemd, wordt ons Zwitserland beschouwd als een regt geschikt land voor de opvoeding: en deze roem is inderdaad niet de minst schoone; hij is zeker de bestendigste. Twijfelt iemand aan deze strekking der volken tot volmaking der scholen? Hij opene dan de oogen voor hetgeen er digt bij hem gebeurt. Hoe ongeloovig men ook zij, men zal ten minste niet kunnen twijfelen aan hetgeen men met de hand kan tasten. Indien toch geheel Europa de opvoeding der jeugd wil, zal de jeugd, vroeg of laat, de weldaad ontvangen, haar door den algemeenen wil toegedacht; en elke tegenstand zal zoo wel ontijdig als vruchteloos zijn.’ | |
[pagina 533]
| |
Wij zullen ons gelukkig achten, indien wij in een algemeen overzigt het geheel hebben mogen zamenvatten van een onderwijs, dat zulke schoone vruchten opleverde, en er nog schooner beloofde te geven. Wij zouden nog gelukkiger zijn, indien wij door onze uitvoerige aanhalingen iets toebragten, om aan de vergetelheid te ontrukken de belangrijkste stukken van geschriften, uit hunnen aard slechts bestemd voor een vlugtig bestaan, en bij dezen en genen vriend der opvoeding den zin opwekten, om in de bedoelingen van den ontwerper te treden en zijne voetstappen te volgen. |
|