De blinde vink.
Fabel.
Een blinde Vink, wel oud, maar toch nog kras van longen,
Had zeldzaam in zijn kooi een vrolijk lied gezongen.
Een barsche Leeuw hield, dag en nacht,
Omtrent de vinkenbaan de wacht,
En deed een vreemde taal hem hooren,
Die wanklank scheen in aller vooglen ooren:
Maar zie! de Sperwer, Gier, met Raaf en Kraai en Spreeuw,
En Uilen, bij 't dozijn, verheffen hun geschreeuw -
De Leeuw trekt af - de kooi raakt open -
En Meester Vink gevoelt - iets, wat hij niet dorst hopen -
De vrijheid! - Hoor! hij zingt, de wieken uitgebreid,
In vinkentaal, den lof der Libertait.
Straks voegt hij zich bij zijn bevrijders,
En roemt niet slechts den moed dier strijders,
Maar strijdt ook dapper meê, schoon 't oog geen daglicht ziet,
Opdat geen Leeuw voortaan de vooglen meer gebied'.
Uit louter dankbaarheid doet hij den gorgel klinken,
En heinde en veer weêrgalmt zijn zang:
‘Geen vrijgeboren Vink hoore ooit een boei rinkinken!
Mij viel mijne ijzren kooi zoo bang!
Geen stugge Leeuw zal ons voortaan verdrukken,
De vrijheid is ons loon; 't voegt ons, haar vrucht te plukken.
Geen vrijer vogel leeft, dan in een Republiek!
En wil het pluimgedierte een' wettig' Koning eeren,
Uit nood sta ik dit toe - maar slechts voor 't oogenblik;
Men kieze slechts geen Valk, getooid met vreemde vêren;
Men geev' zijn stem aan d'Uil, of - aan een Vink als ik!’
Een Gierenzwerm hoort naauw den blinden Vink dus zingen,
Of schreeuwt: ‘Wat klinkt dat liedje schoon!
Maar fraaijer staat het toch, rondom een' Gierentroon,
Met Sperwer, Wouw en Hop, te hupplen en te springen.’
‘Dat nooit!’ roept onze Vink. ‘Ik ben een vrijheidstelg!
Ik ben Vrijmetselaar! Nog meer - ik ben een Belg!
| |
't Heeft uit met ons verbond, als kakelende Spreeuwen
De vrije vooglenkeus baldadig overschreeuwen!
Geen Vink, hoe blind, die aan den klaauw des Leeuws ontrukt,
Den Luipaard hulde zweert, of voor den Eenhoorn bukt! -
Hoort allen, die mij 't zoet der vrijheid deed verwerven!
Ik heb als Vink geleefd en - weet als Vink te sterven!’
‘Zwijg gij, daar ginds, - gij, oude paai!’
Schreeuwt een van 't vooglenheer, een scherpgebekte Kraai,
En Raaf en Sperwer schreeuwen 't mede:
‘Zwijg, blinde stumper! hoor naar rede!
Ons, vooglen, voegt een Vorst, behoudens deugd en eer,
Opdat de Libertait in veld en woud floreer';
Een Republiek klinkt fraai, maar schenkt geen praal vertooning:
De Luipaard sta voortaan aan 't hoofd van 't vooglenheer!’
‘Top!’ roept de blinde Vink, en schatert: ‘Leev' de Koning!’
Julij, 1831.
w.h. warnsinck, bz.
|
-
voetnoot(*)
- De Vink intusschen, naar men wil, was blind geboren, en op dat pas juist in den ruitijd.
|