Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBetrekking van de Heeren tot de Dienstbaren en Boeren.Wie Rusland en de Russen wil schetsen, moet een onaangenaam onderwerp aanroeren, dat ik anders gaarne met stilzwijgen voorbijgegaan zou zijn. Ik bedoel de ruwe en inderdaad zeer harde behandeling, welke de klasse der dienstbaren, de gemeene man en de boeren, van derzelver heeren moeten dulden. Ik weet wel, dat de barbaarschheid, van welke hier gesproken wordt, allengs afneemt, gelijk dezelve bij elk volk met de toenemende beschaving afnemen en eindelijk geheel ophouden moet; maar desniettegenstaande kan geenszins ontkend worden, dat deze, de menschheid onteerende en tegen alle ware beschaving strijdende, gewoonte daar nog in eene mate heerscht, welke door geene onbeschaafdheid van den kant der dienstbaren, noch door iets anders te verontschuldigen is. De Regering, die ook in dit opzigt verbetering bedoelt, doet al het mogelijke, om het kwaad te beperken; doch hetzelve schijnt zoo diep geworteld en sedert eeuwen door oud gebruik zoo zeer gewettigd te zijn, dat men geene spoedige verandering door nieuwe wetten en bepalingen kan verwachten. Ook hier schijnt namelijk de openbare meening, de bijna algemeen verbreide en sedert onheugelijke tijden bestaande meening haar alvermogend gezag uit te oefenen. Want velen meenen, dat de gemeene Rus alleen door harde behandeling te leiden, en zonder slaan niets met hem uit te voeren is. Doch, volgens | |
[pagina 475]
| |
mijne eigene ondervinding, moet ik dit tegenspreken. Waar goedwilligheid, dikwijls rein kinderlijke goedwilligheid een heerschende karaktertrek is, (en dit durf ik van de bewoners der binnenlanden verzekeren) daar mag men ook verwachten, dat eene goede behandeling meer uitwerken zal, dan gedurige gestrengheid. Ik zelf meende eerst, zekere onwilligheid, opzettelijke nalatigheid en somwijlen zelfs boosheid bij mijne onderhoorigen te bemerken, en helde dus reeds over tot de heerschende meening; waartoe mijne bekenden, wanneer ik over het een of ander klaagde, hun best deden. Maar de zaak schikte zich, zonder middelen van geweld, nog vóór het einde des eersten jaars, en ik zag duidelijk in, dat de fout werkelijk bij mijzelven lag. Ik wilde, gelijk de meeste buitenlanders in den beginne gewoonlijk doen, in mijn huis alles op de Duitsche wijze ingerigt hebben; en mijne toen nog zeer gebrekkige kennis van de Russische taal was oorzaak, dat de arme lieden, zelfs met den besten wil, mijne bevelen niet, of althans niet behoorlijk konden uitvoeren. Voorts wilde ik verscheidene gewoonten, b.v. het brandewijn drinken, geheel afgeschaft hebben, en was niet tevreden, slechts de dronkenschap vermeden te zien. Doch geheele onthouding schijnt den gemeenen Rus bijkans onmogelijk te zijn, en ik kampte vergeefs tegen deze en andere gebruiken. Mijne bestraffingen kwamen dien lieden belagchelijk voor, daar ik mij niet goed wist uit te drukken in hunne spraak; en even zoo kinderachtig schenen hun mijne lofredenen toe, gelijk ik duidelijk uit hunne gebaren kon bemerken. Maar dit alles hield op, zoodra ik de taal magtig werd, en mij in mijne huiselijke omstandigheden naar de Russische gewoonten poogde te schikken. Ik wil hier nog eenige voorvallen van anderen aard vermelden, voor welker waarheid ik kan instaan. Wat ik alleen van hooren zeggen weet, ga ik te liever met stilzwijgen voorbij, omdat er dingen verhaald worden, die men niet zonder ontzetting en ijzing zou kunnen lezen. Op mijne reis uit Noord-Duitschland naar Rusland trof ik omstreeks Tula een' Duitsch' Professor aan, die naar de Universiteit te Kasan reisde. De buiten twijfel zeer geleerde man scheen mij toe, wel vele boeken, maar des te minder de menschen te kennen. Hij klaagde bitter over de menigvuldige onaangenaamheden, welke hij op zijne reis bij elke schrede had. Hij schreef die allen aan de halsstarrigheid en | |
[pagina 476]
| |
lompheid der Russische boeren toe. Doch de eenige ware reden van zoo veel verdriet, welke de geleerde en in bijna alle talen van Europa bedreven man niet ontdekte, bleek terstond bij de eerste pleisterplaats: hij verstond geen woord Russisch, en was reeds aan de grenzen in eene zoo slechte luim geraakt, dat hij een vast voornemen had opgevat, om geen woord van deze taal te leeren. Ik moest hem weldra aan zijn lot overlaten, daar ik in Tula van hem scheidde, om mijnen weg naar Tambow te vervolgen, terwijl hij over Moskou, Wladimir en Nischni moest gaan. Na verloop van eenige maanden ontving ik eenen brief van hem uit Kasan. Hij verhaalde daarin op eene luimige wijze zijne verdere ongevallen, die inderdaad vrij merkwaardig waren, en ook het einde van alle die wederwaardigheden, hetwelk hij na velerlei ontmoetingen gelukkig bereikt had in de Gouvernementsstad. Toen hij namelijk aldaar aankwam, ging hij misnoegd, en nog in zijn reisgewaad, naar den Gouverneur, in wien hij een zeer beschaafd en de Fransche taal volkomen kundig man vond. ‘Ik ben,’ zeide hij, ‘Professor ***, en reeds twee maanden op reis naar Kasan. Zoo even kom ik hier aan, en vervoeg mij bij uwe Excellentie, met verzoek, om mij hier te houden en te beschermen, zoolang het u moge behagen; want ik ga niet verder.’ De Gouverneur was eerst een weinig verlegen, maar begreep spoedig, hoe de zaak stond, zoodra de man hem eenige van zijne ontmoetingen verteld had. Hij ging vertrouwelijk bij hem zitten, en verklaarde hem, dat hij, wanneer de boeren het hem te erg maakten, zonder omstandigheden zijnen stok gebruiken moest. De Professor wilde beredeneren, dat dit niet kon geschieden, dewijl hij alleen zich soms onder een twintigtal van die knapen bevond - dat zij hem weder slaan zouden, enz. De Gouverneur moest lagchen, en zeide, dat de Professor Rusland nog volstrekt niet kende, en dat zulk een wezen het nooit zoude wagen, een adellijk heer te slaan. Na eenige inlichtingen van dien aard, verzocht hij den Professor op zekeren avond bij zich, hem verzekerende, dat hij goed gezelschap zou aantreffen. Hij kwam, en moest zijne wederwaardigheden aan de gasten vertellen; doch in plaats van medelijden, waarop hij had gerekend, was er aan het lagchen geen einde. ‘Gij verstaat immers Russisch?’ vroeg hem, kort vóór het weggaan, een heer, die zich onderscheidde door goeden toon en met bijzondere achting door | |
[pagina 477]
| |
de anderen werd behandeld. - ‘Niet één woord,’ sprak de Professor. - ‘Maar gij kent toch de Russische letters?’ - ‘Geene enkele.’ - ‘Nu, dan zal ik u de zaak met Latijnsche letters voorschrijven - slechts een paar woorden, maar die gij goed van buiten moet leeren en met behoorlijken nadruk uitspreken; voorts bid ik u, bij elke gelegenheid, waar gij het noodig acht, uwen stok te gebruiken, hetgeen, ik zeg het u vooruit, zeer dikwijls geschieden moet, zoo gij goed reizen wilt.’ Daarbij werd echter de zeer milde aanmerking gemaakt, dat men slechts oppassen moest, niet op het hoofd of in het aangezigt te slaan, dewijl dit slechte gevolgen zou kunnen hebben; voor het overige behoefde men het niet zoo naauw te nemen. Daarop nu zette die vriendelijke heer zich aan tafel, en schreef met Latijnsche letters de magtspreuk, welke den Professor, zoo dikwijls hij in het vervolg iemand zou afrossen, voor alle wederwraak der boeren moest beveiligen. De spreuk bestond uit de volgende woorden, die als met zekere tooverkracht zouden werken: Ja Potpulkownik, y tu sobaka, curvinsin! dat wil zeggen: ‘Ik ben Eerste Luitenant, en gij een hond, gij..... kind!’ De Professor verschrikte, toen hij de beteekenis vernam, doch liet zich eindelijk raden, had het van dit oogenblik af zeer goed met de Russische boeren, en kwam, ofschoon eenigermate vermoeid van dat gedurig afrossen, welgemoed op de plaats zijner bestemming, den zetel der Muzen, aan. Ook ik zelf kwam eens in het geval, dat ik vreemde hulp moest verzoeken, bij gelegenheid, dat ik tegen het einde des winters mij met mijnen wagen bij Simbirsk over de Wolga wilde laten zetten. De aldaar zeer breede stroom was nog met drijfijs bedekt, en dus de overtogt gevaarlijk. Alhoewel de tien of twaalf roeijers van de groote pont (want drie andere wagens voeren te gelijk met ons over) mij beloofden, hun best te doen, zoo achtte ik het toch veiliger, een' zoogenaamden Gouvernementssoldaat tot opziener over die boeren, tegen behoorlijke betaling, mede te nemen. De soldaat verscheen; zijn krijgshaftig aanzien en zijne nagaika (eene uit verscheidene lederen riemen, in den vorm van eene roede, vervaardigde zweep) schenen mij geen gunstig voorteeken; doch ik moest hem, als iemand der zake kundig, wegens het gevaar, laten geworden. Naauwelijks waren wij van wal gestoken, of hij begon zijne barsche stem te ver- | |
[pagina 478]
| |
heffen en naar alle kanten te schreeuwen. Als wij midden op de rivier eene zeer groote ijsschots, die van het boven nog vastzittende ijs zoo even losgerukt scheen te zijn, naar ons toe zag drijven, waardoor wij in een niet gering gevaar konden komen, ving de soldaat plotseling, als een zinnelooze, aan te razen, en sloeg de arme roeijers, den eenen na den anderen, zoo onbarmhartig met zijne nagaika, dat ik hem tegenhield, uit vrees, dat hij door zijne onmenschelijke en ontijdige wreedheid de goede lieden onwillig zou maken, die van zelve reeds, om hun eigen leven bekommerd, hun uiterste best deden. ‘Wat doet gij, Sukintisin!’ riep ik, terwijl ik zijnen arm greep; ‘gij zult de lieden verbitteren; zij doen immers alwat zij kunnen.’ - ‘Juist hierom, Sudar!’ riep hij terug, ‘opdat zij voortvaren het te doen - opdat zij niet vóór den tijd moede worden; want het gevaar is groot.’ Met deze woorden scheurde hij zich los, en zette zijne onmenschelijke behandeling voort. Wij kwamen gelukkig over. Als ik, verheugd over het ontkomen van het gevaar, aan de roeijers een goed drinkgeld en aan hunnen drijver nog eens zoo veel gegeven had, gingen zij met elkander, als waren zij de beste vrienden, vergenoegd in de naaste kabake (kroeg). Ook trad ik eens, om een avondbezoek af te leggen, in het huis van den boven reeds meermalen genoemden Generaal, welke man algemeen werd geprezen wegens zijne braafheid en goedwilligheid. Reeds op het voorplein vernam ik een verschrikkelijk getier en herkende zijne stem. Hij had zoo even zijnen met de ergste scheldwoorden en oorvijgen overladen' bediende tegen den deurpost geworpen, en maakte nu eene beweging, om den armen, gelijk een hond op den grond kruipenden, knaap met zijne niet ligte voeten te trappen; doch met zijne vrouw, welke door mijne tegenwoordigheid moed begon te scheppen, hield ik hem tegen. Mijne bede, dat hij zich zou sparen, en misschien ook de schaamte, dat hij zich in zijne zwakheid door mij verrast zag, bewoog hem, zoo het scheen, toe te geven en in huis te gaan. Ademloos en met een woest gezigt wierp hij zich op de sofa, en bood mij eene plaats daarnevens aan. Eerst kon hij van opgekropte woede niet spreken; maar, zoodra hij een weinig bedaarde, poogde ik hem, die altijd voor eene beroerte vreesde, opmerkzaam te maken op het gevaar, waarin hij door zoodanige drift zijne gezondheid bragt. Zijne jonge | |
[pagina 479]
| |
en schoone vrouw zocht hem door liefderijke toespraak in eene kalmere stemming te brengen. Het verschrikkelijk geweld van zijnen toorn verminderde allengs. Eindelijk waagde ik het, de aanmerking te maken, dat die persoon toch wel niet zoo geheel slecht zijn zoude, daar hij zelf hem meermalen als den besten en gewilligsten knaap mij had afgeschilderd. Hij zag mij, zoo het scheen, wegens mijne vrijmoedigheid, eenige oogenblikken stijf aan, sprong plotseling op, en greep mijne hand, met de woorden - de eerste, die ik na het geval met den knecht van hem gehoord had: ‘Gij hebt geen ongelijk, hij is anders een goede kerel; ik heb het te erg gemaakt. - Nikalai!’ riep hij thans met eene luide stem; en de arme, mishandelde knecht trad of kroop bijna, als een bevreesde hond, de deur in. Reeds was ik beducht voor hernieuwing van het vorige tooneel; doch zijn heer beval hem, de kast in den muur te openen, om den wotki (brandewijn) benevens de groote, fijn geslepen feestbokaal te brengen, die anders alleen voor gasten van aanzien gebruikt werd. De arme nikalai bragt met bevende handen, wat de heer verlangde; deze schonk den beker tot aan den rand toe vol, en reikte hem denzelven toe, zeggende: ‘Daar, gij zijt een goede hond (een brave jongen); drink op onze gezondheid!’ Nikalai nam en dronk uit het glas, dat hij anders naauwelijks durfde aanraken; en ik zag, dat er tranen van dankbaarheid langs zijne bruine wangen rolden - tranen van dankbaarheid jegens den goeden, genadigen heer, die hem met zoodanige eer verwaardigde. - Naderhand, in kalmer oogenblikken, spraken wij meermalen van dit voorval, en ik wilde hieruit een bewijs afleiden, dat deze menschen zeker met zachtheid beter, dan met strengheid, te leiden zouden zijn. Maar de Generaal lachte, en beweerde, dat ik de lieden niet kende, en dat men zonder harde middelen niets met hen kon uitvoeren. Dat inboorlingen nog gehecht blijven aan deze barbaarsche vooroordeelen, is minder te verwonderen, daar zelfs sommigen onzer Duitsche landslieden op dit punt eene niet zeer loffelijke denkwijze aan den dag leggen. In 1802 deed ik met een talrijk gezelschap eene reis tot vermaak in het oostelijk gedeelte van Polen. Onder de vrouwen bevond zich ook de echtgenoote eens rijken landeigenaars, eene Duitsche, welker ouders zich vóór den tijd van jozef II hier gevestigd hadden. Deze vrouw onderscheidde zich van alle de | |
[pagina 480]
| |
anderen door verstandelijke beschaving, door ligchamelijke schoonheid en innemende zachtheid in hare manieren; doch onder deze schitterende uiterlijkheden lagen neigingen verborgen, die, naar mijn inzien, eerder eenen kannibaal zouden gepast hebben. Nadat zij met aangename bevalligheid over de schoonheden der ons omringende natuur uitgeweid, en het hemelsche, aan het rusteloos gewoel der groote steden geheel vreemde, geluk des landlevens met de liefelijkste kleuren geschilderd had, nam het gesprek eene wending, en men kwam, zoo als dat gaat, ongemerkt op eene vergelijking van den vroegeren met den tegenwoordigen tijd, waarbij dan bijzonder werd geredekaveld over de betrekking van goedbezitters tot derzelver lijfeigenen, waarin groote verandering was gekomen, ten gevolge van de opheffing des lijfeigendoms door Keizer jozef. De meesten waren met deze nieuwigheid niet tevreden ‘Het gemeene volk,’ zeide men, ‘is voor deze hervorming nog niet rijp, en hierdoor des te slechter en wederspanniger geworden,’ enz. Tot nu toe had de engelachtige vrouw ge zwegen; maar, aanleiding door zeker verhaal van haren nabuur gekregen hebbende, begon zij plotseling met milde spraakzaamheid over het onderwerp uit te weiden, vertelde iets dergelijks van haren oudoom, die een' armen boer doodgeeselen liet, waarnaar geen haan kraaide, en besloot met de aanmerking: ‘Dat waren tijden, waarin de Adel nog iets te zeggen had, en men reeds van verre voor denzelven week, daar thans de boer het naauwelijks der moeite waard vindt, ons te groeten. Ik zou het nu niet durven wagen, eenen boer te laten doodrossen, alzoo er aan het geschreeuw, aan onderzoekingen en aan boeten geen einde zijn zoude.’ Van hoedanigen aard zij was, had zij onbedachtzaam laten bemerken. Zij trok nu hare klaauwen weder in, en sprak uitvoerig over het nut der menschlievende inrigtingen, welke men in Duitschland begon daar te stellen!
(Het vervolg hierna.) |
|