| |
| |
| |
Over het lager onderwijs en pater Girard.
(Vervolg van bl. 391.)
Wij beginnen met een uitvoerig uittreksel te leveren van eene Redevoering, door Pater girard in 1821 uitgesproken, omdat deze ons het geschiktste voorkomt, om den geest en het doel van zijn onderwijs te bevatten. Deze Rede handelt over de noodzakelijkheid, om het verstand der kinderen te beschaven, ten einde Christenen van hen te vormen.
‘Indien er nog scholen zijn, alleen, naar het schijnt, ingerigt, om te leeren lezen, schrijven, rekenen en opzeggen, wij mogen ons in dien naauwen kring niet beperken. Toen eindelijk de onderwijzers begrepen, dat de vier gewone beginselen kwalijk beantwoordden aan de waardigheid van den mensch, aan zijne bestemming, en aan de pligten, tot wier vervulling hij in dit leven geroepen is, waren zij er op uit, om de kundigheden der jeugd uit te breiden. Men woekerde met alle wetenschappen, en het kind was op zijne school, als op eene hoogeschool in het klein. Dat was eene afwijking. Men moet echter regt laten wedervaren aan de bedoeling en aan de uitwerkselen. Voor het minst zijn de ketenen van eene blinde gewoonte verbroken, en het uiterste, waartoe men verviel, heeft het daarop gevolgde betere voorbereid. Van toen af begon men te gevoelen, dat het veel te weinig was, den geest van een kind te meubeleren, zoo als zich een der Ouden uitdrukt, maar dat men dien vooral bewerken moet; dat is te zeggen, hem vormen tot nadenken, zijne bevatting uitbreiden, zijn oordeel en zijne rede leiden, en hem over het geheel veerkracht en regtschapenheid geven.
Deze groote vraag in de onderwijskunde was afgehandeld; zij was beslist door mannen van de kunst, toen wij het ontwerp vormden van de school, welker herstelling men had aangekondigd. Deze school zou dan treden in het getal dier gene, die, zonder de vier eerste beginselen te verwaarloozen, en zonder nuttige kundigheden te verachten, echter in alles met bijzondere zorg beoogen, om de verstandelijke vermogens der jeugd te ontwikkelen, te versterken en te leiden.
Hetgeen wij in het beschaven der jeugdige gedachte des
| |
| |
kinds zoeken, is bovenal, om in het jeugdig hart de Godsdienst van jezus christus te kunnen planten. Ik spreek van mogelijkheid; want het is onmogelijk, dat, zonder merkelijke verstandsontwikkeling, het kind Christelijk gevoel en wandel aanneme.
Bij het weinige, dat men moge weten, of waarover men wenscht na te denken, gevoelt men de klaarblijkelijkheid van deze waarheid. Er zijn echter menschen, die zwarigheden maken, die zelfs tegen de ontwikkeling der jeugdige begrippen schrikken, en die, in naam der Godsdienst, om de verdooving van het verstand en den diepen nacht der ziel vragen. Altijd zal ik de edele beweegreden vereeren en ieder, die dezelve kan aanvoeren. Desniettemin kan ik mijne verbazing niet ontveinzen over de treffende en vreemde strijdigheden, waarin ik hen gewikkeld zie.
Indien ik vraag: van waar komt den mensch het verstand, dat hem van het dier onderscheidt, zoo antwoordt men mij met zelfvertrouwen: “Het is eene gave Gods.” Maar, indien dit zoo is, moet ook in het kind het verstand door opvoeding beschaafd worden; want het is een talent, ons gegeven, om het, even als elk ander, van nut te doen zijn, en het is nimmer geoorloofd, het te begraven. Is dit nu zoo, dan kan deszelfs beschaving niet nadeelig voor de Godsdienst zijn; want de Schepper heeft den mensch tot priester der natuur gesteld, en de Schepper handelt niet, even als de blinde stervelingen, strijdig met zichzelven. Hij kan voor zijne schepselen geenen valstrik spannen, noch met de eene hand afbreken, hetgeen Hij met de andere heeft opgebouwd.
Vraag ik verder: van waar komt het, dat de mensch Godsdienst heeft, en het dier er geene kan hebben? men antwoordt mij, dat het dier zonder verstand is; dat heel zijn zin en al zijne blikken naar de aarde gerigt zijn: terwijl de mensch, met rede begaafd, de beschouwing van het heelal kan bevatten, deszelfs orde en schoonheid bewonderen, en alzoo van wonder op wonder opklimmen tot den Schepper, om Hem de stille hulde der erkentenis en vereering vervolgens toe te brengen. Ziet daar dan de ondankbaarheid de vrucht der domheid, en ziet daar de Godsdienst voortkomende uit den schoot des lichts! Indien nu waarlijk het verstand de moeder der vroomheid is, wat moeten wij daaruit dan besluiten? Dat de moeder noodzakelijk is voor
| |
| |
het kind. En wat moeten wij wenschen? Dat de goede voedster meer en meer sterk en krachtig worde; want dan zal haar kind haar gelijken, en, zich hechtende aan de moederlijke zorg, zal de edele kweekeling dag aan dag toenemen in kracht en gezondheid.
Eene andere tegenstrijdigheid, die mij treft, is aan de eene zijde de billijke hulde, toegebragt aan de waarheid en Goddelijkheid van het Christendom, en aan de andere zijde de vrees voor den val des Evangelies, zoodra de geest der jeugd ontwaakt. Ei wat! Dat Evangelie, dat, naar het bevel van onzen Heer, op alle daken moet gepredikt worden, en niet in eenig duister hol; dat Evangelie, dat het woord, de wijsheid en de ontferming Gods is; dat gegeven is, om alle regt en zuiver verstand, door zijne tastbare waarheid, schoonheid, adeldom en zachtheid, gevangen te nemen; dat Evangelie nog eens, dat al de dwalingen der Synagoge heeft doen verstommen, en al de scholen van het Heidendom tot zwijgen over de wijze der aanbidding gebragt heeft, - dat Evangelie zou de bespiegelingen van menschen moeten vreezen, indien zij immer denken en redeneren? Is het dan met zijne zaak zoo slecht en wanhopig gesteld, dat het niet kan staande blijven, dan voor de onwetendheid en de domheid? O! alwat te vreezen is, is verdooving, is ruwheid; het is niet gegeven voor wilden, maar voor menschen; en men is alleen mensch, als men kennis en gevoel bezit.
Wij weten wel, dat Christelijke vroomheid geen noodzakelijk gevolg is van geestbeschaving. Wij weten wel, dat men oordeel, schranderheid, doordringendheid kan verkrijgen, en niet alleen tot een wanordelijk gedrag vervallen, maar zelfs tot goddeloosheid. Zulke bedroevende voorbeelden zijn ongelukkig niet zeer zeldzaam. Maar moet men dat aan de beschaving van den geest wijten? De Zaligmaker stelde het op rekening der driften van het menschelijke hart en van het booze geweten, dat het licht vreest en van God zich verwijdert. Helaas! wij weten allen bij ondervinding, dat wij, wanneer onreine begeerten de ziel beroeren, of wanneer wij knagingen in ons gevoelen, niet gaarne naar den hemel opzien; dat deszelfs evenredigheden niet voor ons dezelfde aantrekkelijkheid hebben. Voor het overige, als men van geestbeschaving in de jeugd spreekt, verstaat men daaronder niet slechts opwekking der verschillende vermogens, maar ook de
| |
| |
rigting, die men aan het jeugdig denkvermogen moet geven; en dit is het, dat voornamelijk in onze gewone opvoeding ontbreekt, waar men zich aan het toeval overgeeft, als een schip, dobberende op eene wijde zee, zonder kaart en zonder kompas. Dan, ik beken het, de geestbeschaving kan gevaren doen ontstaan, omdat het te vreezen is, dat deze aan de driften wel niet ten dienste zal staan, maar haar tot uitbarsting middelen zal aan de hand geven, die zij niet zou gehad hebben. Echter, hoezeer deze gevaren aanwezig zijn, het blijft niettemin onbetwistbaar waar, dat de verstandsontwikkeling eene volstrekt noodwendige behoefte is voor de aankweeking der vroomheid, en dat er geen middel gevonden wordt, om in de ziel des kinds de Christelijke Godsdienst te planten, dan door zorgvuldig zijne verstandelijke vermogens te oefenen.’
Hier komt de Schrijver op tegen die soort van Godsdienst, welke alleen de onwetendheid kan wenschen; dat is te zeggen, die, welke bestaat in eene drooge en onberedeneerde aankleving van een formulier, in eenige werkzaamheid des geheugens, in eenige oefeningen, waarmede noch het verstand, noch het hart zich vereenigen, en welke de gewoonte heeft doen ontaarden tot ijdele pligtplegingen. Hij toont aan, dat het Hoofd van de Christelijke Godsdienst al aanstonds in zijne onderwijzing tot het verstand sprak, en dat het langs dezen weg is, dat Hij de zielen tot de ware Godsdienst leidde; dat is, tot de aanbidding des harten en de toewijding van geheel het leven. Dit kenschetst de ware vroomheid. ‘Alles is verheven en groot in de Christelijke aanbidding. God, de Geest der geesten, welken geen oog gezien heeft, noch ooit zien zal, is het voorwerp. Alles heeft een begin en Hij is eeuwig. Alles verandert en Hij blijft altijd dezelfde. Hij wordt nergens gezien en Hij is overal. Hij wil, en alles komt uit het niet te voorschijn. Hij wil niet langer, en alles keert weder tot het niet terug. Hij doet het grasspiertje groeijen, gelijk Hij de werelden in het ruim zich doet omwentelen. Met éénen blik omvat Hij het gansche Heelal, en telt tevens de haren onzes hoofds. Met éénen blik ziet Hij alwat was, is en zijn zal. Hij is God, oneindig goed, oneindig heilig, oneindig regtvaardig. Ziet, hoe alles groot is in den God der Christenen; ziet, welke verstandsontwikkeling men noodig heeft, ik zeg niet om deze grootheden te meten, maar alleen om er zich eenig
| |
| |
denkbeeld van te vormen, om eenigzins de woorden te begrijpen, dienstig om ze uit te drukken! En men zou willen, dat een kind, welks geest natuurlijkerwijze zoo beperkt, zoo in de laagte, zoo zwak is, zich plotselijk en zonder hulp der opvoeding tot zulke verbazende denkbeelden verhief? Voorzeker heeft men niet berekend de onmetelijke ruimte, die men moet doorloopen, om er te komen. Men leert het woorden, en men gelooft het zaken medegedeeld te hebben. Niets is gemakkelijker, dan om die kleinen eene reeks van wijze woorden te laten nazeggen. Hunne werktuigen zijn buigzaam en hun geheugen getrouw genoeg, om klanken weder te geven, waarvan zij niets begrijpen. Het moeijelijkste is, er een' zin aan te hechten. Ik neem hier alle onderwijzers en moeders tot getuigen, die wenschen, aan hunne lieve kweekelingen in het godsdienstig onderwijs geene ijdele klanken mede te deelen, welke tot niets dienen, maar gedachten, die het verstand kunnen treffen en het hart roeren. Wilde men de moeite nemen, om menschen grondig te ondervragen, die door hunnen ouderdom of door hunne bezigheden van elders rijp geworden zijn, maar wier verstand door opvoeding geene beschaving ontvangen heeft, men zou over hunne onwetendheid in de kennisse Gods verbaasd staan, even zeer als over hunne tallooze en grove dwalingen, die in hunne ziel het beeld Gods bedekken. Dit verklaart ons, waarom, ondanks de Evangelieleer, die ons den Schepper aller dingen, onder zoo luisterrijke en uitlokkende kleuren, teekent, de aanbidding in geest en waarheid nog zoo zeldzaam is. Om te aanbidden, moet men gelooven; om te gelooven, moet men denken; waar men niet denkt, kan men zijn geloof niet beleven.’
Hier komt Pater girard meer bijzonder tot zijn onderwerp in de ontleding der grondstoffen, die noodzakelijk tot de Christelijke vroomheid en tot de ware eerdienst behooren. Daarna toont hij het noodzakelijke deel aan, dat men geven moet aan de ontwikkeling des verstands. Vervolgens overgaande tot den staat van het denkvermogen in den jeugdigen leeftijd, legt hij er de onvolkomenheden van open, en toont er de aangelegenheden van aan in eenen godsdienstigen zin. Wij zullen dit merkwaardig stuk zijner rede in deszelfs geheelen omvang afschrijven.
‘Gelijk aan het dier, schoon geboren om een redelijk wezen te worden, ontwaart het kind eerst niets, dan hetgeen
| |
| |
zijne zinnen aandoet. Het leeft, beweegt zich en ademt niet, dan voor zinnelijke voorwerpen, en al, wat daarboven is, bestaat nog niet voor hem. Om een waar aanbidder Gods te worden, is het om niets minder te doen, dan van wereld te veranderen, dan van het zigtbare tooneel, waar wij ons vermengd zien met het redelooze, uit te gaan, om daar boven te leven met de denkende bewoners des hemels. En wat zal het zijn, als men het kind de onmetelijke ruimte niet helpt overschrijden, die de twee werelden scheidt? Het blijft onder de heerschappij der zinnen en ijdele beelden; zijne geneigdheden, zijne hoop en zijne vrees kruipen met al zijne gedachten over het stof. Hij zal eenen God hebben, want hoe kan men Hem ontberen? maar, zich tot Hem niet kunnende verheffen, verlaagt hij Hem tot zich. Hij vormt zich een beeld der Godheid, naar dat van den mensch. Hij aarzelt niet, om Hem dezelfde menschelijke behoeften, begeerten en driften toe te schrijven, die hij voor oogen heeft. Het is dan niet de God des Evangelies, welken hij aanbidt, en zijne aanbidding kan niet die wezen, welke het Evangelie vordert. Zij zal op de lippen en in de manieren gelegen zijn, en niet in den geest, wiens bewegingen de louter zinnelijke mensch niet kent, omdat zij aan zijn gezigt zich onttrekken. Men zal het buitenste van het vat met zorg en angst reinigen; maar het binnenste blijft vol onreinheid. Helaas! Ongelukkig zijn wij op het punt niet, om de waarschijnlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding met betrekking tot het verstand te berekenen; wij hebben alleen rekenschap te geven van hetgeen de ondervinding dag aan dag aan ons oog vertoont.
Voor het overige, alles is klein in het kind, dat begint met niets te zijn; zijne ziel is nog te eng, om groote dingen te omvatten, en zij is zoo beperkt in hare inzigten, dat hare toekomst naauwelijks verder gaat dan den volgenden morgen. En echter men zou wel willen, dat het kind met éénen sprong en zonder de minste voorbereidende oefening de grootste en Goddelijkste dingen begreep; dat het doordrongen was van de hoogste belangen der menschen; dat het den tijd verliet, om te gaan leven in de eeuwigheid! Zoo te droomen, is dat naar de kennis der menschen eene zaak te begrijpen? Er is geen sprong in de natuur; alles geschiedt bij langzamen voortgang, en hoe sterker men verlangt, dat het kind grootelijks denken, gevoelen en handelen zal als
| |
| |
Christen, zoo veel te meer moet men ook de ontwikkeling bevorderen, welke die grootheid vereischt: anders zal uw kind bij voorkeur altijd blijven staan bij kleinigheden in de Godsdienst, juist omdat zij onder zijn bereik, en groote dingen het nog niet zijn. Gij zult het dan zien de mug uitzuigen en den kemel doorzwelgen, zoo als vroeger de Farizeërs. Gij zult het zien kleven aan beuzelachtige menschelijke overleveringen, en geene bezorgdheid zien hebben voor de grootste der geboden Gods, geloof, regtvaardigheid en barmhartigheid.
Aan deze kleingeestigheid paart zich bij het kind onbestendigheid. Nergens blijft het stilstaan. Het zweeft heen en weder, gelijk het gevleugeld insekt. Van buiten treft, verstrooit, sleept alles het kind voor een oogenblik mede; van binnen vormt zijne inbeelding gedurig nieuwe beelden, en, gedienstig beschouwer, geeft hij zich gemakkelijk aan dit spel over, dat hem vermaakt. Deze onbestendigheid is een gebrek, dat met ons geboren wordt; en indien wij ons van onze teederste jeugd af niet gewennen, om aan deze dubbele vervoering wederstand te bieden, dan blijven wij wuft tot onze grijze haren. Hoe toch deze wuftheid van den geest overeen te brengen met de statige denkbeelden van Godsdienst; met de zachte, maar ernstige gevoelens, waarin zij bestaat; met de aanhoudende zorg, die men besteden moet, om het hart te toetsen en te reinigen; met de volharding in Christelijke zeden; met de Evangelische sterkte eindelijk, die in den grond der zaak niets anders is, dan de sterkte van de onwankelbare gedachte? Kinderen rigten altaren op, versieren ze en berooven ze beurtelings; een luchtspel behaagt hun; en ziet daar, hetgeen zij nog doen zullen, ofschoon op andere wijze, als zij groot geworden zijn.
Heeft men wel gedacht aan de weinige bevatting, die de jeugd vertoont? Haar begrip is zoo beperkt, dat zij moeite heeft, om twee denkbeelden, die elkander niet raken, tot elkander te brengen, Het baat niet, haar eene schoone redenering voor te stellen; nog mindere nuttigheid heeft het, haar de aaneengeschakeldste keten voor te houden tot overtuiging. Gij zult tot het besluit niet komen, daar zij uit zwakheid het voorgaande vergeten heeft, en niets vindt om te vergelijken, niets om te besluiten. De taal is altijd het beeld der gedachte; want het kind spreekt niet, dan met korte gezegden: later hoort gij het twee denk- | |
| |
beelden, weinig zamengesteld, bijeenvoegen; maar zonder vorming zal het niet verder gaan, omdat geene oefening het kracht gegeven heeft, om meer te doen. Wat moet men daaruit besluiten? Een van twee: of dat men het godsdienstig onderwijs als 't ware alleen bij droppelen als aan kleine kinderen moet mededeelen, den stijl van onze gewijde leerredenen veranderen, en onze godsdienstige boeken hervormen; of dat wij er ons ernstig op moeten toeleggen, om de vatbaarheid onzer kweekelingen uit te breiden, opdat zij ons kunnen begrijpen, en onze onderwijzingen ten voordeele aanwenden.
En wat zal ik zeggen van den geest des onderscheids, die in een kind zoo zwak is, dat gij het t'elken stond den schijn voor het wezen ziet nemen, het woord voor de zaak, den vorm voor de stof, en het middel voor het doel? Groote kinders doen hetzelfde, behalve in gewone dingen, die zij door ondervinding eindelijk leerden onderscheiden. Uit deze zwakheid ontspruiten duizend misvattingen, somwijlen droevig en altijd weinig vereerend voor het wezen, met rede begaafd; maar met betrekking tot de Godsdienst zijn deze misslagen van de uiterste aangelegenheid. Dan knaagt men pijnlijk aan de doode letter, zonder zich te bekommeren om den geest, die leven geeft. Dan verbeeldt men zich, dat de mensch gemaakt is voor den Sabbat, en niet de Sabbat voor den mensch. Dan legt men zijne gave op den altaar, en acht zich ontslagen van de geheiligdste natuurpligten. Dan bouwt men prachtige grafsteden voor de Profeten, en men zou ze vermoorden, indien zij op nieuw verschenen. Is het niet alzoo, dat onze Heer ons de vroomheid dier menschen zonder geest des onderscheids afteekent, en die Hij blinde leidslieden van eene even blinde volksmenigte noemt?
Eindelijk, men heeft ten allen tijde de jeugd onbedacht genoemd, omdat zij het wezenlijk is uit zwakheid en armoede van geest. Om beleid te hebben, moet men zich duidelijk een doel kunnen voorstellen, daarnaar de middelen, de hinderpalen kunnen berekenen, en dit vordert een geoefend verstand. Ik erken, dat men zonder beleid goede voornemens kan hebben; maar zijn dan voornemens voldoende, als de Hemel het goede zelf van ons vordert, als wij moeten handelen, alsof God door ons handelde? Wel verre van zich als Christen te gedragen, kan het kind, welks geest gij niet gevormd hebt, het goede niet begrijpen, of
| |
| |
het zal het verkeerd ondernemen. Het is een onnoozele jongen, die het werk zijns vaders bederft, en die, trotsch naar mate zijner bekrompenheid, altijd geneigd is, om het goede te berispen, dat hij niet ontworpen heeft, en te verhinderen, hetgeen hij niet kan begrijpen. Indien ooit het ijvervuur in zijnen boezem ontbrandt, zal hij in den naam des Hemels de menschen vervolgen, en een waardig mededinger dier blinden worden, van welke de Apostel weenend zeide: Zij ijveren, maar zonder verstand.
Na deze bijzonderheden heb ik niet noodig te herhalen, dat de ontwikkeling van het verstand bij het kind, in allen opzigte, noodig is, om de Godsdienst in zijn hart en in zijn leven te planten. Deze gevolgtrekking vertoont zich allerwegen; overal komt zij ons tegen, en als men er zich rekenschap van wil geven, wordt men langwijlig zonder het te willen, omdat de proeven zich in menigte in de gedachten ophoopen.’
Na deze ontwikkeling vergenoegt zich de Schrijver met een nieuw oogpunt voor zijne stelling op te geven: dat de meeste der gebreken van het hart geboren worden uit gebrek van ontwikkeling des verstands en van deszelfs dwalingen. Ten slotte zoekt hij zijne manier door het voorbeeld zelf des Stichters van onze Godsdienst te regtvaardigen. Hij toont aan, dat jezus christus zijne leerlingen, kinderen, niet in jaren, maar door gebrek van ontwikkeling, onderwees, door ongevoelig hun verstand te openen, door hen van de eene waarheid tot de andere te geleiden, door hen te laten redeneren over het door hem gegeven onderrigt, vooral door hunne blikken te vestigen op de wonderen der natuur, opdat zij, gelijk het denkende wezens betaamt, van de beschouwing der werken Gods zich zouden verheffen tot den Vader der menschen, tot zijne voorzienigheid, tot zijne oogmerken, tot zijnen wil. Op anderen tijd wees Hij hen op het geweten, stemme Gods in het binnenste van den mensch; of wel op het natuurlijk gevoel, als vaderlijke liefde of kinderlijke toegenegenheid. Hij schetste hun de waarheden onder vernuftige zinnebeelden, om deze te gemakkelijker en te dieper in de gedachten te prenten. Eindelijk besluit Pater girard met deze woorden: ‘Zoo is het dan waarlijk eene Christelijke school, waar men, om het woord des levens te doen kiemen in de jeugdige zielen, deze, om zoo te spreken, ploegt, als een veld, opdat het
| |
| |
daarin geworpen graan in eene welbereide aarde de noodige vochten vinde, om wortel te schieten en welig te groeijen. Verdoofde en ruwe geesten zijn steenen, en op eenen harden en dorren steen groeit niets, noch draagt iets vrucht. Dat gevoelen levendig alle inrigtingen, die de school van den Goddelijken Meester zoeken na te volgen. Hebben dezelve in het oog van sommigen een Godonteerend aanzien, de ontwerpers vinden ligtelijk troost; want zij weten, dat het het werk des Heeren is, dat zij op aarde trachten te volbrengen.’
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|