Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Mengelwerk.Vergelijkende beschouwing tusschen de humaniteit, welke wij in Genesis bij de aartsvaderen, en die, welke wij in de gedichten van Homerus bij de Grieken vinden.(Vervolg en slot van bl. 412.)
Zonder te ontwikkelen, wat luchtstreek, leefwijze, ligchaamsgesteldheid, woonplaats, opvoeding, regeringsvorm en meer andere zaken op zeden en gewoonten vermogen, en welk eene verandering zij in dezelve kunnen daarstellen, willen wij, het volgende aangenomen hebbende: ‘dat de zeden en gewoonten der volken, over het geheel genomen, des te meer onderlinge overeenkomst hebben, naar gelange zij nader aan den staat der natuur komen,’ dit door bewijzen en voorbeelden bij Grieken en Hebreërs trachten te staven. Het zal voorzeker niet ongepast zijn, dat wij, in de behandeling hiervan, ons bij eenige hoofdzaken bepalen. Laat ons hiertoe de vier volgende punten ter beschouwing nemen: kinderlijke eenvoudigheid; heerschende zinnelijkheid, en overmatige levendigheid van hartstogten; gebrek aan kieschheid en fijnheid van gevoel; gastvrijheid. 1. Kinderlijke eenvoudigheid. - Deze blijkt ons vooral in spijs en drank. Abraham zette zijnen gasten slechts brood, of liever meelkoeken, als spijs, en melk als drank voor, Gen. XVIII:6. In isaäk's leeftijd was de wijn ook reeds als drank bekend, XXVI:12, en vindt men ter zelfder tijd van een linzenkooksel gewag gemaakt, XXV:34. Jakob zond den Stadhouder van Egypte balsem, honig, specerijen, mirre, terpentijnnoten en amandelen ten geschenke. Men ziet hieruit, dat het menschdom nu reeds verre verwijderd | |
[pagina 446]
| |
was van die eerste ruwheid en onbeschaafdheid, toen men zich slechts met eikels en boomvruchten voedde: want dat hierin het eerste voedsel der menschen bestond, kan men vooral bevestigd zien bij goguet, ter bevorens aangehaalde plaatse, die tevens verscheidene Schrijvers aanhaalt, welke dit gevoelen versterken. Even 200 wordt ook de Gouden Eeuw door ovidius afgeschilderd, wanneer hij, Metam. I. vs. 103, zingt:
Contentique cibis, nullo cogente, creatis
Arbuteos foetus, montanaque fruga legebant
Cornaque, et in duris horrentia mora rubetis
Et quae deciderant patula Jovis arbore glandes.
Hebben wij alzoo eene groote eenvoudigheid in spijs | |
[pagina 447]
| |
en drank opgemerkt, deze straalt niet minder in de kleeding door. Wij willen hiertoe zoo veel mogelijk opgeven, waarin de kleeding der Aartsvaderen en die der Grieksche helden bestond, waaruit wij tevens zien zullen, dat men toen ter tijd de kleedingstukken tot het ware doeleinde gebruikte, tot dekking des ligchaams, zonder mode of praalzucht in den vorm, het gevolg der weelde, welke uit eene fijnere beschaving voortvloeit. En bestond er al reeds vroeg eenige pronk en weelde in de kleedij, dezelve was alleen gelegen in de meerdere fijnheid en schoonheid der stof, de kleur, en versierselen van goud, edele steenen enz. Wanneer wij de Schrijvers over de Hebreeuwsche Oudheden raadplegen, zien wij, dat de kleeding der Aartsvaderen slechts bestond in een onder- en een bovenkleed, een' gordel, een' tulband, welke slechts een ineengedraaide doek was, en zolen onder de voeten; en dat die der vrouwen hiervan niet verschilde, dan door den voor-hoofdsluijer. Dat de kleedij niet naar het ligchaam gesneden, maar wijd was en los om het ligchaam hing, blijkt uit de wisselkleederen, waarvan wij menigvuldig melding gemaakt vinden, welke kleederen vooronderstellen, die aan meer personen te gelijk pasten. Wanneer wij het tegenwoordig gewaad der Arabieren, die in alles het minst van de aartsvaderlijke zeden en gewoonten zijn afgeweken, gadeslaan, zal men hierin ook de grootste overeenkomst vinden. Om zich hiervan te overtuigen, leze men slechts hetgeen d'arvieux, niebuhr, jahn en anderen van de kleederdragt der Arabieren en der Oosterlingen in het algemeen vermelden. Met de kleeding der Aartsvaderen komt die der Grieken bij homerus bijna volkomen overeen. Bij dezen vinden wij den χιτὼν, een kleed, hetwelk over het bloote ligchaam werd aangedaan, en aan mannen en vrouwen gemeen was, even als de ϕᾶρος of ἱματιον, hetwelk over de χιτὼν aangetrokken werd en het bovenkleed was. Dit zien wij duidelijk in telemachus, Odyss. XV. vs. 59. In plaats van den ϕᾶρος droegen de vrouwen dik- | |
[pagina 448]
| |
wijls de πέπλοι. Hierom noemt homerus de vrouwen der Achivers, Ilias V, εὔπεπλοι. Daar het woord πέπλος eigenlijk niet anders schijnt te beteekenen, dan een doek of zeil, hetwelk om iets geslagen werd ter inwikkeling, zal dit kleed waarschijnlijk in de oudste tijden ook zeer eenvoudig geweest zijn. De beteekenis van zeil of doek toch schijnt homerus aan dit woord gehecht te hebben, wanneer hij pandarus, Ilias V. vs. 194, tot aeneas laat zeggen: ‘dat er in het huis zijns vaders elf strijdwagens gereed stonden, waarover zeilen uitspannen waren: ...... ἀμϕὶ δὲ πέπλοι
πέπτανται .........
Hierbij moeten wij nu nog voegen de χλαίνα of mantel, een kleed ter wering van de koude. Welk ander doel kunnen wij toch dit kleed toeschrijven, wanneer wij ulysses, Odyss. XV. vs. 487, hooren klagen, dat hij door de koude gekweld werd, omdat hij geen' mantel had? ............. ἀλλὰ με χεῖμα
δἁμναται οὐ γὰρ ἔχω χλαῖναν .......
Deze kleederen werden ook door eenen gordel, ζῶστρον of ζώνη, om het ligchaam vastgebonden, zoo als wij vinden Ilias XIV. vs. 181:
ζώσατο δὲ ζώνην, ἐκατὸν θυσάνοις ἀραρυναν
Odyss. V, VII en andere plaatsen. De Grieken schijnen het hoofd enkel en alleen met een' helm gedekt te hebben; bij homerus ten minste vinden wij niets anders. De vrouwen hadden echter verscheidene hoofdsiersels: een καλύπτρα, hoofddeksel; ἄμπυξ, haarband; κεκρύϕαλος, haarnetje; κρήδεμνον, hoofdsluijer. Zie Ilias XXII; vs. 469. Een krachtig bewijs van kinderlijke eenvoudigheid vinden wij ook hierin, dat de Aartsvaders en Grieksche | |
[pagina 449]
| |
helden die dingen zelve verrigtten, welke eene meerdere beschaving den dienstboden overlaat. Abraham immers, die groote Herdersvorst, welke eene menigte slaven en slavinnen te zijner beschikking had, schaamde zich niet, zelf een kalf van de kudde te halen, ten einde het zijnen gasten voor te zetten, terwijl zijne huisvrouw bezig was om koeken voor hen te bakken, Gen. XVIII:6-8. Jakob en zijne zonen hadden niet alleen het oppertoezigt over hun vee, maar weidden dat hunner vaders, even als de herders in het veld. Gen. XXIX:18, XXXVII:12. En wanneer wij nu bij homerus lezen, dat priamus de offerlammeren zelf op den wagen tilde en dien mende, Ilias III. vs. 310; dat achilles het geslagte vleesch in stukken sneed, en het ten maaltijd bereidde voor de gezanten van agamemnon, Ilias IX. vs. 209; dat andromache de paarden van haren gemaal voederde, Ilias VIII. v. 186, moeten wij dan niet zeggen, dat dit alles nog eene kinderlijke eenvoudigheid kenmerkt? 2. Heerschende zinnelijkheid en overmatige levendigheid van hartstogten is een tweede hoofdtrek in het oorspronkelijk karakter van den mensch. - Dat de mensch, naarmate hij minder beschaafd is, de zaken alleen naar het uitwendig aanzien en de uitwerking, die zij op de zinnen hebben, beoordeelt, zien wij in de nog geheel onbeschaafde volken, voor welke b.v. koralen, gladde steentjes, met één woord alles, wat schittert of sterke en harde kleuren heeft, de grootste waarde en aantrekkelijkheid bezit. Dit zien wij ook in de kleine kinderen, wien alles, wat hun in de oogen schittert, het meest behaagt. Hoewel nu de beschaving in den tijd, waarvan wij thans spreken, wel is waar reeds eenige, ja in zeker opzigt groote vorderingen gemaakt had, moeten wij echter op het oog houden, dat dit alles zeer langzaam voortging; weshalve het ons niet moet verwonderen, wanneer wij in dit tijdperk nog eene grootere zinnelijkheid aantreffen, dan men misschien bij deze volken verwachten zou. Wij willen zulks kortelijk in eenige trekken nagaan. | |
[pagina 450]
| |
Tot een sterksprekend bewijs dier zinnelijkheid strekt ons de wijze, waarop men de eene of andere gebeurtenis in het geheugen bewaarde. Wanneer wij van de oude inwoners van Noord-Schotland lezenGa naar voetnoot(*): ‘Vor der Einführung des Christenthums bekam niemand einen Namen, er hätte sich denn durch eine wichtige That unterschieden, von der man den Namen herleiten könnte;’ dan moeten wij gereedelijk toestemmen, dat zulks ook grootendeels bij Grieken en Hebreërs plaats had: bij de eersten toch blijkt ons dit ontegenzeggelijk uit de menigvuldige bijnamen der Goden en helden bij homerus; en wie, die aan de namen abraham, sara, isaäk, israël en andere denkt, twijfelt er aan, of zulks ook bij de Hebreërs plaats gehad hebbe? Dat onkuischheid en toomelooze wellust een gevolg zijn van onbeschaafdheid en onbeteugelde zinnelijkheid, leert ons de geschiedenis der ruwe en wilde volken ook nog heden. Het zijn dan ook deze schandelijke ondeugden, welke wij ten tijde der Aartsvaderen in eene meerdere mate haar venijn aan den mensch zien mededeelen, terwijl ook de luchtgesteldheid deze strafwaardige ondeugden opwekte. Wie toch herinnert zich hier niet terstond de schoone vallei van het Zoutdal, lot's dochters, juda en ruben? Ja, al ware het ook, dat wij ons over zulke verfoeijelijke tooneelen niet behoefden te bedroeven, wij vinden evenwel, dat de ware, zich boven het zinnelijke verheffende, liefde weinig gekend werd, maar dat de huwelijken dikwerf alleen aangegaan werden om de eer van een talrijk geslacht te hebben. Echter schijnt de huwelijkstrouw toen reeds op zeer hoogen prijs gesteld te zijn, gelijk wij zien in de Koningen van Egypte en Gerar, Gen. XII:15, XX:9, die, zoodra zij vernemen, dat sara de vrouw van abraham is, haar aan haren echtgenoot teruggeven. Eveneens behandelde ook deze zelfde abimelech rebekka, Gen. XXVI:9. | |
[pagina 451]
| |
Homerus moge ons eenige voorbeelden van ware en getrouwe huwelijksliefde mededeelen, zoo als b.v. van penÉlopÉ en andromache, groot is daarentegen het aantal van de zoodanige, die ons doen zien, dat deze bij de Grieken weinig gekend was. Hoe toch zou anders agamemnon hebben kunnen zeggen, dat hij chryseïs, die hij geschaakt had, liever had dan zijne echtgenoot clytemnestra? Ilias I. vs. 114. En dat het bij hen, even als bij de Aartsvaders, niet ongewoon was, bijwijven (παλλακίδες) te hebben, zien wij in amyntor, wiens bijwijf door zijnen zoon phoenix, op aanraden zijner moeder, omdat deze de oorzaak van veel huiselijken twist was, volgens zijne eigene woorden, (Ilias IX. vs. 452) onteerd werd, die, even als ruben, het bed zijns vaders bezoedelde. De Goden en Godinnen zelfs drijven eenen ongehoorden minnehandel. Een jupiter durft zelfs op zijne menigvuldige echtbreuken, waarvan hij er zes opnoemt, zich beroemen! Dat door deze groote zinnelijkheid de hartstogten zeer spoedig en sterk opgewekt worden, zal voorzeker niemand bevreemden, die bedenkt, dat de zinnelijke mensch zich alleen met het tegenwoordige bezig houdt, en dat dit alleen invloed heeft op zijne aandoeningen. Wij hebben boven, sprekende over den oorsprong van Zang-, Dans- en Dichtkunst, hiervan reeds het een en ander gezegd; weshalve wij ons thans bekorten. Het zijn ook niet alleen de aandoeningen van vreugde, die sterk op den zinnelijken mensch werken; maar ook die van droefheid, haat en vijandschap. Menigvuldig waren, ten tijde van abraham, isaäk en jakob, de uitwendige teekenen van rouw. Deze bestond voornamelijk in het scheuren van het opperkleed, het scheren van het hoofdhaar, door zich in eenen zak te kleeden en met stof en asch te bestrooijen. De uitwendige teekenen van droefheid bij de Grieken bestonden ook niet slechts hierin, dat men den dooden beweende; maar in treurige omstandigheden sloeg men zich op het hoofd, Ilias XXII. | |
[pagina 452]
| |
vs. 13, trok zich het haar uit, Ilias X. vs. 15, bestrooide het hoofd met stof en asch, Ilias XVIII. vs. 23, en sloeg zich op de borst, vs. 30Ga naar voetnoot(*). 3. Gebrek aan kieschheid en fijnheid van gevoel was een niet minder allezins doorstralende hoofdtrek in het menschelijk karakter van dien tijd. - Wij zien het gevoel hier wel reeds meer veredeld en verfijnd, dan bij volken, die nog in geheele onbeschaafdheid en ruwheid van zeden leven; maar het was er evenwel nog verre af van die hoogte bereikt te hebben, waartoe men hetzelve bij ons gestegen ziet. Wij zagen zulks duidelijk in de denkbeelden, welke men toen had van eerbaarheid en kuischheid. Dit getuigen ook de menigvuldige listen, veinzerijen, bedriegerijen, onwaarheden en dieverijen, welke men in dit tijdperk, zelfs bij de Aartsvaders, vindt aangewend, om zijn doel te bereiken. Wie is er, die aan de handelwijze van abraham en van isaäk, ons Gen. XII:10, XX:2 en XXVI:7 vermeld, denkt, en hieraan nog twijfelt? Was het ook niet door list, dat jakob zich den zegen zijns vaders wist deelachtig te maken (Gen. XXVII) en eene groote hoeveelheid vee voor zich verwierf? (Gen. XXX.) Men denke slechts aan de handelwijze van laban, Gen. XXIX; aan rachel, Gen. XXXI; aan de ontrouw van jakob's zonen te Sichem, Gen. XXXIV, en die, waarmede zij hunnen broeder jozef behandelden, Gen. XXXVII, en men zal hiervan volkomen overtuigd zijn. Wanneer wij nu nagaan, dat ook rooven en stelen bij de Grieken niet alleen gewoon was, maar dat men er zich zelfs op durfde beroemen, zoo als wij in de aanspraak van nestor aan telemachus en zijne medgezellen zien, Odyss. III. vs. 71, moeten wij dan niet erkennen, dat wij ook bij hen weinig kieschheid en fijnheid van gevoel vinden? Dit zien wij nog duidelij- | |
[pagina 453]
| |
ker in de wijze, waarop zij zichzelven prijzen en van hunne heldendaden gewagen; iets, dat, volgens ons fijner gevoel, geheel ongepast en onwelvoegelijk is. Hoe hooren wij nestor toch pogchend zeggen, Ilias I. vs. 266 verv., dat de dapperste mannen, met wie geen sterveling zich durfde meten, hem uit Pylos ontboden hadden, om onder hem te strijden. Hoe verheft hector zich op zijn' moed en dapperheid, Ilias VII. vs. 75, wanneer hij, op aanraden van apollo en minerva, iederen Griek, die den kamp met hem zou durven wagen, tot een tweegevecht uitdaagt. Wij vinden echter, aan den anderen kant, ook verscheidene proeven van eene meerdere kieschheid en fijnheid van gevoel, ten tijde der Aartsvaderen, waaruit ons blijkt, dat zij toen reeds verre boven andere volken, op eenen lageren trap van beschaving staande, verheven waren. Om nu niet te spreken van de burgerlijke beleefdheid, waarvan wij Gen. XXVIII:2, XIX:1, XXIX:13 en elders blijken vinden, lette men slechts op het edelmoedig gedrag van abraham jegens den Koning van Sodom, Gen. XIV:21-24; zijne bede voor en deelneming in het lot der inwoners van deze stad, Gen. XVIII:23-32. Wie denkt hier ook niet terstond aan de fijn gevoelende ziel van jozef? 4. Laten wij nu eindelijk nog eenen karaktertrek van het toenmalig menschdom beschouwen, waarin onze beschaafder Eeuw voorzeker verre moet onderdoen, en die in den eersten opslag met de mindere beschaafdheid dier tijden schijnt te strijden; de gastvrijheid. - Het Oosten moge nog heden door gastvrijheid beroemd zijn, daar het den Arabier een waar genoegen is, eenen vreemdeling bij zich te mogen vergasten, nog meer was het dit ten tijde der Aartsvaderen. Weinige mogen de voorbeelden zijn, die mozes ons hiervan mededeelt; die, welke hij heeft aangeteekend, leveren hiervan een ontegenzeggelijk bewijs op. Ging niet abraham, zoodra hij de drie vreemdelingen bespeurde, hen te gemoet, en verschafte hun alles, wat tot verkwikking strek- | |
[pagina 454]
| |
ken kon? Gen. XVIII. Niet minder gastvrij werden ook deze vreemdelingen door lot ontvangen. Hier zien wij, hoe heilig reeds toen het regt der gastvrijheid was, daar lot veeleer eijne eigene dochters, dan deze vreemdelingen, der toomelooze menigte wilde overgeven. Daar de gastvrijheid in het Oosten den reiziger vooral alleraangenaamst en noodzakelijk is, moge het bijzonder om deze deugd geprezen worden; dat dezelve echter oudtijds, en wel reeds zeer vroeg, ook in het Westen beoefend werd, hiervan vinden wij verscheidene bewijzen bij tacitus, de moribus Germanorum, Cap. 21; j. caesar, Bello Gallico, Lib. I. Cap. 47; ossian en homerus. Uit verscheidene plaatsen van des laatstgenoemden gedichten blijkt het ons, dat de gastvrijheid bij de oude Grieken niet minder gebruikelijk was, dan bij de Aartsvaders. Van axylus toch wordt gezegd, Ilias VI. vs. 15, dat hij, zijn huis aan den weg hebbende, iederen voorbijganger vriendelijk ontving. Ook getuigt phoenix, Ilias IX. vs. 480, dat peleus hem vriendelijk ontving en als een vader beminde. Dat ook de regten der gastvrijheid bij de Grieken zeer heilig waren, kan men ook hieruit opmaken, dat zij meenden, dat de vreemdelingen hun door Ζεὺς ξενίος toegezonden werden, zoo als nausicaä zegt, Odyss. VI. vs. 207. En dat men met hen niet mogt oorlogen, met wie de voorouders de regten van gastvrijheid onderhouden hadden, zien wij in glaucus en diomedes, Ilias VI. vs. 212. Mogt ik, M. II., door met u den staat van het menschdom in dit tijdperk te hebben gadegeslagen, en u, zoo veel mij mogelijk was, den trap van zedelijke en verstandelijke kennis en beschaving te hebben aangetoond, de begeerte bij u hebben opgewekt, om het verstand met de kennis van die zaken te verrijken, welke op de beschaving van den mensch den grootsten invloed hebben; opdat kunsten en wetenschappen steeds meer en meer beoefend wierden, en haren heilzamen invloed over het | |
[pagina 455]
| |
menschdom verspreidden, - de waarheid van het gezegde bevestigd wierd:
Ingenuas didicisse fideliter artes
Emollit mores, nec sinit esse feros!
en ons vaderland en onze landaard steeds boven allen uitmuntten in al datgene, wat der Menschelijkheid bevorderlijk is! |
|