Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van den staat der stads armenscholen te Amsterdam, gedaan den 22sten maart 1831,
| |
[pagina 413]
| |
't Feestuur daagt, - wij vieren 't mede;
Wij, wat storm ook om ons loeit,
Stemmen 't lied van heil en vrede;
Wij, wat ons de borst doorgloeit.
Lieflijk, als een lentemorgen,
Helder, als het licht der maan,
Lacht ons, wat nog is verborgen,
Leven, lot en toekomst aan.
Zacht, als 't jeugdig groen der dalen,
Kalm, als de onbewogen vloed,
Rein, als zuivre zonnestralen,
Blinkt het kinderlijk gemoed.
Maar de storm daagt uit het Noorden;
Vreeslijk woedt zijn gang en val;
't Kalme beekje ontzwelt zijn boorden,
En verwoest het vruchtbaar dal;
't Lieflijk zonlicht, dat ons koestert,
Rijst, ontvlamt, en blaakt, en gloeit;
En, 't gene eerst het leven voedstert,
Wordt een vuur, dat alles schroeit.
Zoo, zoo dagen felle stormen
In het argloos jeugdig hart;
Zij verwoesten, zij misvormen,
Wat met vlijt gekoesterd werd.
Nooddruft, zorgen, angst en kwalen
Grijnzen met haar smart ons aan;
's Levens lentezonnestralen
Zullen voor ons ondergaan.
Heil dan hun, wien werd gegeven,
Wat het hart met kracht omgordt;
Wat ten gids strekt door het leven;
Wat een bron van zielsheil wordt;
| |
[pagina 414]
| |
Wat geen zwaai des tijds zal krenken;
Wat vertroost bij 't smartlijkst lot;
Wat tot d'arbeid kracht zal schenken;
Wat ons wijst en voert naar God!
Ziet dan, edele Amstellaren!
Hen, wien gij hebt wèl gedaan!
Ziet, bij 't geen wij hier vergâren,
Onzen dankbren ijver aan!
Mag u 't kroost der armen treffen,
Bij hetgeen zijn vlijt hier leest;
Mag zijn dank u 't hart verheffen:
Heil dan, heil dit kinderfeest!
Welk eene talrijke menigte! welk eene aandoenlijke belangstelling! - het aanschouwen daarvan zoude mij ontmoedigen, indien ik het gevoel, dat allen in dit oogenblik bezielt, niet kende, en niet met mijn geheele hart toejuichte. Ja, ik weet het, mijne Land- en Stadgenooten! gij komt om hen, die zich daar voor u bevinden; gij komt om deze kinderen. Het is geenszins hun schitterende stand, hunne blinkende wijsheid, welke uwe aandacht tot zich trekken; neen! het is het kroost der behoeftigen, het zijn arme kinderen, welke uwe belangstelling treffen; - gij wilt er getuigen van zijn, dat, en hoe, zij tot menschen, tot nuttige burgers van ons dierbaar vaderland gevormd worden. Ik vereer die belangstelling; zij zal voldoening vinden. Ik wil daarom ook uw gevoel geen oogenblik afleiden; ook ik wil daartoe medewerken; ik zal over niets, dan hetgeen in onmiddellijke betrekking tot deze kinderen staat, spreken. Mijn pligt roept mij, als Voorzitter van Curatoren, om u in hunnen naam verslag te doen van de wijze, waarop deze kinderen worden onderwezen, - van den staat onzer Stads Armenscholen.
Het getal der scholen, waarop de kinderen van die inwoners dezer volkrijke stad, welke onvermogend zijn om hun eenige opleiding te geven, onderwijs ontvangen, is thans twaalf. Stads Armenscholen is derzelver naam en bestemming. Heilig zij de nagedachtenis van hen, die het eerst op het denkbeeld kwamen, en dat doorzetten, - die het eerst zulke scholen stichtten! Scholen voor het kroost der behoeftigen zijn een treffend blijk van den volksgeest. | |
[pagina 415]
| |
Er heerscht bij ieder volk een algemeene geest, waarop alle volksheil gegrond is. Wanneer deze geest de grondzuilen, waarop alles rust, te veel verzwakt, of de banden, die alles moeten verbinden, te weinig zamenhecht, dan moeten verwijdering en ontbinding eindelijk volgen; doch wanneer die geest de eerste versterkt en de laatste ongemerkt toehaalt, dan wordt het volksgeluk bevestigd. Het denkbeeld eener Maatschappij moge het onderscheid van standen reeds van zelve in zich sluiten, dáár alleen echter heerscht een gepaste volksgeest, waar men, door algemeene en zachte koorden, deze standen poogt te verbinden, en naar één doel, volksrust en volksheil, streven doet. Hoe nu toch, rijke en schoone Nederlandsche taal! zult gij die algemeene stemming, om ook het kroost der behoeftigen tot nuttige burgers te vormen, noemen? - volkswil? volksneiging? volksgeestdrift? - neen! het is de uitgedrukte, in edele beginselen en daden krachtig werkende volksgeest. Men gevoelt dáár het nuttige, dat er in de ontwikkeling van het verstand en de vermeerdering der kennis gelegen is; want oordeel en kennis voeren eenen afkeer tegen het onordelijke, het wanvoegelijke met zich; zij zijn de voedende sappen, die het ontkiemende kracht en kleur geven, en verheffen den smaak voor het goede en voortreffelijke. Men beseft dáár innig het noodzakelijke eener zedelijke veredeling van het hart; want deze alleen is de bron van algemeene welwillendheid, broederliefde en zuivere godsvrucht. Men erkent dáár, dat de kracht des volks voornamelijk daarin bestaat, dat alle standen belang hebben bij de algemeene welvaart; dat allen elkander naderen, en dat hechte banden allen aan het geliefde vaderland verbinden; want uit deze alleen kiemen de beginselen van orde, gehechtheid en liefde voor den grond, die allen voedt en beschermt, en vormen die kracht, welke alles tot behoud van den heiligen erfgrond, tot bescherming der algemeene zelfstandigheid opoffert. Nederlanders! werpt uw oog op de wereldkaart! beproeft, onderzoekt, vergelijkt! ziet, wat hier gevormd en geleid wordt, en juicht met mij, dat Nederland bij uitnemendheid op dien volksgeest roemen mag, en dat deszelfs achtbare houding, in deze treffende oogenblikken, ons en de geheele beschaafde wereld op het overtuigendst doet zien, welk eene kracht, welk een heerlijk licht uit zulk een brandpunt stroomt, - wat zoodanig een volksgeest vermag! | |
[pagina 416]
| |
Het aantal kinderen, dat op deze onze Stads Armenscholen tot nuttige burgers wordt opgeleid, is niet klein. Het zijn duizenden, die hier dien zegen ontvangen. Het getal der leerlingen is thans op de dagscholen 2181 jongelingen en 2003 meisjes; terwijl nog 930 op de avondscholen onderwijs ontvangen; makende te zamen het getal uit van 5114 kinderen. Van de scholen zijn in dit jaar ontslagen 695 leerlingen, en niet meer dan 23, om het weinig ter schole komen, of om wangedrag, afgeschreven. Van de eersten zijn 129 eene bijzondere belooning en een loffelijk getuigschrift waardig gekeurd; terwijl hun tevens de eer wordt vergund, dit hier openlijk te ontvangen. In het afgeloopen jaar zijn 1129 kinderen geplaatst; blijvende echter niet minder dan 3417 kinderen over, welke reikhalzend naar eene plaatsing op deze onze scholen uitzien. Dit laatste getal is zeker verbazend. Ziet hier, M.H., wat daarvan eene der meest aanleidende oorzaken is. Reeds sedert lang namen Curatoren de vrijheid, de achtbare Regering dezer Stad uit te noodigen, om hen in staat te stellen, aan het vurig verlangen van het groot aantal ouders, welke hunne kinderen op onze scholen wenschten geplaatst te zien, te kunnen voldoen. Bij elke gepaste gelegenheid uitten Curatoren den wensch tot het daarstellen van nog eene, en wel eene zeer uitgebreide school, (ware het mogelijk voor 1000 kinderen) met dat gelukkig gevolg, dat zij de vrijheid ontvingen tot het oprigten van eene twaalfde school, groot genoeg voor 600 leerlingen; voor welke school een geschikt gebouw (bij de Leidschegracht naast de Manege) werd gevonden, en op welke, reeds in de maand Augustus ll., 400 kinderen werden geplaatst, welk getal naderhand tot 640 geklommen is; terwijl ons tot dat einde, door de achtbare Regering dezer Stad, eene vermeerdering van f 3000 toelage uit de stads kasse vergund werd. - Heil zij onze loffelijke Regering voor deze uitbreiding van de beste aller weldaden! Zij ontvange daarvoor onzen innigen dank, de goedkeuring van God, en de voortdurende vermeerdering der welvaart en rust van deze volkrijke en achtingwaardige wereldstad! Nadat Curatoren de regeling en het onderwijs op die school aan onzen verdienstelijken eersten Leermeester robertus bel hadden opgedragen, was het deze aangename gebeurtenis, welke Curatoren het besluit deden nemen, om in | |
[pagina 417]
| |
dit jaar voor alle onze scholen eene inschrijving te doen; en het is deze, sedert jaren niet plaats gevonden hebbende, algemeene inschrijving, welke, na de plaatsing, nog het verbazend aantal van 3417 kandidaten heeft opgeleverd. Treurig is wel, aan den eenen kant, het aanschouwen van zoo veel hulpbehoevenden; maar roerend is het ook, aan de andere zijde, te zien, dat zelfs het behoeftig gedeelte van de edele bewoners dezer stad zoo dringend verlangt naar datgene, waaraan geen geldelijke of tijdelijke voordeelen verbonden zijn, maar waardoor de mensch eerst mensch wordt, en alleen die schatten ontvangt, welke mot noch roest verteren kunnen. Doch wat zijn dan toch die schatten, naar welke aller handen zich zoo roerend uitstrekken? o, M.H.! vestigt uwe gedachten op onze inrigting! herinnert u, wat zij is, en dankt met mij God, die ons in staat stelde, om zoo veel nuts te stichten! Treffend schouwspel! Dagelijks wordt een zeer groot aantal kinderen aan luiheid en lediggang ontrukt; dagelijks verzamelen zich, op onze twaalf scholen, meer dan 5000 kinderen, bezield met één doel, aangevuurd door denzelfden wil, en geleid door dezelfde eenvoudige middelen. Hoort het, gij allen! en boven allen gij, die de vreugde en hoop van uw leven, die uwe lievelingen hier vóór of rondom u ziet! hoort het bij vernieuwing, wat uwe kinderen hier ontvangen, en weet, dat ook bij ons het opschrift, voor al het onderwijs, dit is: De vreeze Gods is het beginsel van alle wijsheid! Zegt mij nu, wie gij ook zijt! hebt gij u immer beklaagd, in uwe jeugd, in het lezen, schrijven en rekenen onderwijs te hebben ontvangen? o, Misgunt dan deze behoeftige kleinen die weldaad niet; zij zal hen voor volstrekte armoede beveiligen, en hun het eerlijk dagelijksch brood schenken! Alle beschaafde volken dragen roem op hunne taal, en achten die als eene der grondzuilen van hun zelfstandig volksbestaan. En de Nederlander zoude zijne schoone moedertaal niet mogen kennen en er roem op dragen? zoude dit steunsel van zijne zelfstandigheid niet mogen vasthouden en beschermen? Doch wat wilt gij vasthouden en beschermen, indien dit steunsel slechts in het bezit der bevoorregte standen is? indien voor het talrijkst gedeelte van het volk datgene verloren is, wat het aan zijne zeden en gewoonten | |
[pagina 418]
| |
moet hechten, wat het moet zamenbinden, en met onontknoopbare banden aan den grond zijner geboorte klemmen? Duizenden worden voor afdwalingen op den levensweg bewaard, en duizenden keeren van hunne dwalingen terug, alleen daardoor, dat de goede indrukken, in hunne jeugd ontvangen, weder opdaagden in hun geschokt hart. Is het dus niet van het hoogste belang, dat men het kroost der behoeftigen God en hunne pligten doe kennen? dat men de eerste grondslagen der Godsdienst in het algemeen, en voor de meesten hunner die van het gezegend Christendom, diep in hunne harten drukke? Is het dwaasheid, dat men hun den grond hunner geboorte, en de lotgevallen onzer moedige vaderen, kennen doe? dat men hun eerbied en liefde voor onzen voortreffelijken Koning, getrouwheid aan de wetten, zucht naar eendragt, rust, en kalme stemming van den geest, diep in het hart prente? Is het gevaarlijk, dat men ook den behoeftigen dag aan dag toeroepe: ‘Aan het vaderland zijt gij, naast God, alles verpligt, - uwe geboorte, uwe geliefde ouders, de heilige banden der natuur, het onderrigt, dat gij ontvangt, alwat gij geniet, hoopt en gelooft. Eerbiedigt het, als uwen regtmatigen wetgever! - bemint het, als een uwer grootste weldoeners! - beschermt en verdedigt het, als de schatkamer, als de heilige bewaarplaats uwer onvergankelijke bezittingen!’ Zietdaar, M.H., het doel van het onderwijs, op uwe Stads Armenscholen gegeven, - zietdaar datgene, naar hetwelk deszelfs Bestuurders met vastheid streven! Maar zulk eene stille leiding, zulk een heenwijzen naar de schatten van geest en hart, zulk eene tempering van alle hevige hartstogten, zulk eene stemming van de ziel tot bedaardheid en kalmte bij de slingeringen der menschelijke lotgevallen, verzwakken zij niet de veerkracht der ziel? of maken zij het hart niet eigenzinnig, trotsch en hoogmoedig? De veerkracht der ziel verzwakken? - o Gij, grenspalen van mijn geschokt vaderland! toont gij het ons, wat mijne lippen naauwelijks stamelen kunnen! verkondigt het luid, wie het zijn, die zich rondom u geschaard hebben; wie u voor de woede der dolzinnigste razernij beschermen! - Ja, M H.! dáár heeft hij zich voor u, voor mij, voor het geheele vaderland opgeofferd, die, in ons Burgerweeshuis, even zoo werd geleid en onderwezen, als deze kinderen geleid en onderwezen worden! - dáár, o gij rijken en behoeftigen! gij | |
[pagina 419]
| |
voornamen en minderen, hier tegenwoordig! dáár staan zij, die, door u, door mij, op deze onze scholen of elders onderwezen zijn! dáár staan zij, uwe geliefden! dáár staan uwe kinderen! dáár staat de bloem onzer jongelingen! Heilige pligt, vaste wil voerde hen derwaarts; onwrikbare moed doet hen volhouden, onkreukbare trouw palstaan! Toont mij grootscher en tevens edeler veerkracht der ziel! Maar hun hart? hoe trotsch misschien op hun besluit? hoe eigenzinnig bij hetgeen zij doen? hoe hoogmoedig op hetgeen zij volhouden? - o Gij, wie gij ook wezen moogt, die onder die duizenden uwe lievelingen telt! mij dunkt, ik zie u; ik zie den genoegelijken weemoed, die in uwe oogen wemelt. Ja, spreekt gij voor mij! Wat ademt de geest van hen, die u zoo dierbaar zijn? wat hun mond en pen? Ik las hun schrijven herhaalde malen, en ontroerde even zoo dikwerf. Neen! geene trotschheid, geen hoogmoed, maar godsvrucht, kalme godsvrucht, onwrikbare standvastigheid, naast stil vertrouwen, hoop, en onderwerping aan het heilig Godsbestuur, - ziet, M.H., zóó zijn zij gestemd, die bij deze inrigting wèl onderwezen zijn! Dierbaar vaderland! Ja, thans kunt gij den vreemdeling, die u vraagt naar de gedenkzuilen van Neêrlands grootheid, naar de kenmerken van 's volks voortreffelijkheid, antwoorden, wat de erkentenis, in Londens hoofdkerk, als de schoonste eerzuil, op het graf van deszelfs stichter schreef: Vreemdeling! sla uwe oogen rondom u! Het is voor Curatoren een bijzonder genoegen, hier openlijk te kunnen verklaren, dat, gedurende het afgeloopen jaar, de kinderen, op onze scholen onderwezen, zich die weldaad hebben waardig gemaakt. Van 5116 kinderen zijn er niet meer dan 23, meestal nog slechts om het te weinig school komen, hetgeen ook veelal het gevolg van diepe armoede is, van de scholen afgeschreven. Bemoedigende gedachte! Toen ik vóór veertien jaren van deze plaats tot u sprak, was het getal van onwaardigen 136; vóór zeven jaren noemde ik u 84; thans slechts 23. Zoo dikwerf wij de scholen bezochten, trof ons, bij voortduring, de vlijt en gehoorzaamheid dezer kinderen, en waren wij over hunne vorderingen zoo zeer tevreden, dat wij, na de gewone halfjarige Examens, met moeite eene kenze konden doen, bij de toewijzing der kleine belooningen, welke zij voor hun goed gedrag ontvangen. | |
[pagina 420]
| |
Het is, M.H., inderdaad een belangrijk schouwspel, wanneer men op onze scholen, in hetzelfde verblijf, 3-, 4-, ja nu zelfs 600 kinderen bij elkander, en allen werkzaam ziet. Welk eene orde, welk eene stilte! en toch overal leven, beweging, werkzaamheid. Wat al ijver, wat al lust, wat al inspanning van vermogens, om te hooren, te ontvangen, of het verzamelde kenbaar te doen worden! Welk een vurig streven, om zich de eer van vlijtig te zijn, en een gering blijk van erkenning hunner vorderingen, waardig te maken! Zulk eene kleine kinderwereld is belangrijker, dan men in den eersten opslag wel gelooft. - Is zij niet de eerste morgenschemering van den helderen of benevelden levensdag? Is zij niet de eerste tred, welken de mensch doet in het woelige, werkzame leven? Is zij niet het verkleinde beeld van alle die goede en verkeerde hoedanigheden, welke naderhand de groote huishouding bevestigen of verwoesten? Leert zij ons niet, op het treffendst, hoe noodzakelijk het is, om den onrustigen mensch bezigheid, en iets, dat zijne opmerkzaamheid voortdurend boeit, te verschaffen? Willen wij weten, wat, op het groote wereldtooneel, bij de volken, dikwerf de overspannene bewegingen kan voorkomen, deze kinderwereld leert het ons. Het ledig zijn, - een te bekrompen veld, waarop zich de algemeene geest uitzet, - gemis van behoorlijke prikkels tot werkzaamheid, - ontbering van datgene, wat aller ziel en zin voortdurend boeit, veroorzaken gebrek aan beweging, en scheppen eindelijk volksverveling, met al hare onzalige gevolgen. Gezegend blijven daarom uwe pogingen, gij, die voor de volken het gebied van het ware, het schoone en het goede ontsluit, en hen derwaarts voert! want dáár bestaat geen stilstand; dáár prikkelen edele drijveren; dáár kan alles ziel en zinnen boeijen; dáár kan alles werken op de heiligste belangen van allen. Dat wij nu op dit ons verkleind wereldtooneel datgene overbrengen, wat op het groote, te midden der algemeene bewegingen, tot voortstuwing der handelenden, tot opwekking en leiding van het gevoel verstrekt, - wie uwer zal dit veroordeelen? - De eer is de schaduw der deugd. Dat gevoel pogen wij, als de bron van zoo veel goeds en regtschapens, in de jeugdige harten minder nog op te wekken, dan wel eene verstandige rigting te geven. Daartoe schenken wij die teekenen van onze af- of goedkeuring, die een- | |
[pagina 421]
| |
voudige kinderprijsjes. En nu, gij allen, lieve kleinen! voorwerpen van onze zorgen! gij, die u de eer der onderscheiding hebt waardig gemaakt; gij, die hier tegenwoordig, en afzonderlijk geplaatst zijt, toont aan deze vergadering, wat gij ontvingt; gij zijt zulk eene eer waardig! | |
Tusschenzang.Gelukkig, die tot 's levens disch
Met onbezorgde blijdschap nadert!
Die, ziel en zin gezond en frisch,
Zich krachten voor 't genot vergadert;
Die, wat Gods Vaderhand hem biedt,
Altoos met dankbre vreugd geniet!
Die rustig en tevreden zit,
Wat rang, wat plaats hem zij beschoren;
Die om geen wulpsche spijzen bidt,
Geen' dartlen drank zich heeft verkoren;
Die nimmer morrend zich vergast,
Of onverzaadlijk om zich tast!
Wat rijke volheid overal!
Wat spijziging voor aller monden!
't Gene aller honger stillen zal,
Wordt aan Gods Vaderdisch gevonden.
't Zij hoog of laag, of schaarsch, of veel,
't Krijgt alles eens zijn nuttig deel.
Ook wij, wij naadren tot dien disch;
Gods Vaderliefde zal dien reeglen;
Wat plaats, wat spijs hier de onze eens is,
Zal de eigen Vadermin bezeeglen;
Maar 't hangt aan smaak, aan keus, aan kracht,
Wie onzer hier verzading wacht.
De ziel zij rein, het hart gezond;
Slechts de arbeid doe den lust ontvonken;
Nooit tast' de hand, nooit smacht' de mond
Naar 't gene aan andren wordt geschonken:
Dan worden wij, bij zuur en zoet,
Met de echte levensvreugd gevoed.
| |
[pagina 422]
| |
o Gij, die ons de krachten schenkt!
Die hart en zin geschikt wilt maken,
Om, bij hetgeen ons spijst of drenkt,
Een zuiver levensheil te smaken;
Ziet 't kroost der armen om u staan,
En neemt zijn dankend loflied aan!
Wanneer dan eens, in later tijd,
Ook wij, aan 's levens disch gezeten,
Gevoelen, wat ons hart verblijdt,
En wat wij juichend welkom heeten,
Dan wordt voor u ons dankgebed
Op nieuw met geestdrift ingezet.
o Dierbre grond! o Nederland!
Wel waardig, dat we u zeegnend noemen;
Wie schetst de trouw, den broederband,
De menschenmin, waar ge op kunt roemen?
Wat ook de trots der volken toon',
Van deugd en moed komt u de kroon.
Aan onze Stads Armenscholen is nog eene andere, zoo wij gelooven lofwaardige, instelling verbonden. Het is die, namelijk, waar jongelingen van meer dan gewone bekwaamheden en goed gedrag worden opgeleid, om zelve te kunnen onderwijzen, en dus leermeesters der jeugd te worden. Het getal der aanwezigen is thans 52; zijnde 43 werkelijke, en 9 kandidaat-kweekelingen. Dit jaar werden er 10 op nieuw aangenomen, en 2 bevorderd tot tweede ondermeesters; terwijl er onderscheidene tot verdediging van ons dierbaar vaderland zijn uitgetrokken. Uit de kweekelingen, bij deze inrigting tot onderwijzers opgeleid, konden wij, in dit jaar, tot tweede ondermeesters benoemen gerrit ravenstijn en j.g. meynink; van tweede tot eerste ondermeesters k. wijbrands, d. erbrink en j.h.c. stiens; terwijl wij het afsterven van den verdienstelijken eersten ondermeester jan van duinen betreuren. Door deze instelling nu wordt het oogmerk krachtdadig bevorderd, om het verbeterd onderwijs zoo algemeen te maken, als mogelijk is. In den loop van dit jaar beleefde zij haar 25 jarig bestaan; en o, hoe zoudt gij getroffen zijn, indien ik u al het goede kon aanschouwelijk maken, wat, | |
[pagina 423]
| |
ook door deze instelling, gedurende die reeks van jaren, aan het oude getrouwe Holland, en zelfs hier en daar aan het van ons afgescheiden, het geschandvlekte Zuiden, geschonken werd! Ja, ook uit het middelpunt dezer instelling worden de stralen van kennis, smaak en deugd over de geheele oppervlakte van ons vaderland verspreid, en doet zij hetzelve, ook van dien kant, eene der achtingwaardigste plaatsen in de rij der beschaafde volken vervullen. Gij hadt regt, verdienstelijk Redenaar! toen gij ons vaderland een heilig land noemdetGa naar voetnoot(*). Ook in dit opzigt verdient het dien eernaam ten volle. De gang van het onderwijs echter was, zelfs nog in de 18de Eeuw, bekrompen, wankelend, zonder eenigen vorm, en geheel aan het toeval overgelaten. Strenge tucht was het middel ter bereiking van het onvolkomen doel, en hetgeen er onderwezen werd bepaalde zich, maar al te veel, tot kerkelijke of staatkundige begrippen; alles slechts op het geheugen werkende, zonder het verstand te vormen, of het hare te verheffen. De 19de Eeuw moge wel eens tot een tegengesteld uiterste zijn vervallen; oordeel en ondervinding doen den gang van het onderwijs hetzelve nu vermijden, en pogen thans de voorwerpen dier zorgen, en daaronder ook het kroost der behoeftigen, voor den stand, waartoe zij bestemd zijn, zoodanig te vormen, dat zij, wanneer het der Voorzienigheid behaagde hen in andere standen te verplaatsen, zich nimmer over het smartelijke eener verbeuzelde, zoo niet bedorvene, jeugdige vorming kunnen bedroeven. En o, hoe smartelijk is dit laatste! Ik beroep mij op u allen, mannen en vrouwen! die, zelve in den deftigen middelstand opgevoed, u zoo dikwerf met mij over het wanstaltige onderwijs, hetwelk er nog in onze jeugd op de scholen heerschte, bedroefdet. Hoe ontelbare malen maakte u deze ontbering niet elke veredeling van uzelven dubbel moeijelijk! Hoe herhaalde malen benijddet gij het hun, welke naderhand, door eenig Akademisch onderwijs, ten minste gedeeltelijke vergoeding ontvingen voor deze, uit bekrompenheid van geest, vooroordeel, en overdreven zucht voor beroep en handel, ontstane verwaarloozing! | |
[pagina 424]
| |
Wanneer onze jongelingen deze Stads Armenscholen verlaten, vinden zij, door zich voor het vaderlijk beroep te bekwamen, of elders, het middel tot een eerlijk bestaan. Bij de meisjes neemt alles eene andere rigting. Zij keeren tot den huiselijken kring terug, en vinden daar niet altijd de gelegenheid, om zich, door het leeren van nuttige vrouwelijke handwerken, voor den dienstbaren stand, of voor de pligten van goede huismoeders, geschikt te maken. Ook hiervoor is, zoo veel de omstandigheden zulks veroorloven, op onze Stads Armenscholen gezorgd. De zoodanige der meisjes, welke door een braaf gedrag en aanhoudende vlijt hebben uitgemunt, ontvangen, op onze beide Werk- en Leerscholen, dezen onschatbaren zegen. Daar worden zij onderwezen in die nuttige vrouwelijke handwerken, welke ieder meisje vereeren, en haar in staat stellen, om eenmaal de steun van haar huisgezin, de zegen voor echtgenoot en kinderen te worden. Niet minder dan onze overige, voldeden ook deze Werk- en Leerscholen in dit jaar aan onze verwachting; terwijl de waardige onderwijzeressen hare taak met ijver en getrouwheid volbragten. 152 Meisjes werden aldaar onderwezen; zijnde er in dit jaar 61 door Mevrouwen Regentessen ontslagen, en 58 wederom geplaatst; welke eerstgenoemde meisjes, naar evenredigheid harer vorderingen en gedrag, een geschenk in kleederstukken ontvangen. Binnen weinige oogenblikken zullen ook zij u eenige proeven harer vorderingen aanbieden. En gij, waardige Vrouwen! die uwe zorgen ten nutte dezer instelling zelfs zoo verre uitstrekt, dat gij al het mogelijke aanwendt, om deze meisjes, (voor zoo verre zij tot den dienstbaren stand zullen overgaan) bij het verlaten der Werk- en Leerscholen van goede diensten te voorzien, ontvangt voor al dat nuttig en edel pogen onzen hartelijken dank en den Goddelijken zegen! Er blijft echter, en waarom zouden Curatoren zulks niet erkennen? ten aanzien der gevolgen van het hier gegeven onderwijs, nog iets, en wel iets zeer wenschenswaardigs, over. Bij het verlaten dezer scholen treedt het meisje meestal terug tot den huiselijken kring, en blijft daar, somwijlen nog lang, onder het onmiddellijk toezigt der ouderlijke zorgen. Maar de jongeling treedt dadelijk in het woelige, werkzame leven. Meer op zichzelven staande, is hij ook meer bloot- | |
[pagina 425]
| |
gesteld aan al die afwijkingen en verleidingen, waaraan de jeugd, zonder tucht en opzigt, maar al te veel is blootgesteld. Zoude het nu niet te wenschen zijn, dat de zorg voor het gedrag dier jongelingen, welke onze scholen verlaten, nog eenigen tijd konde voortduren? dat Curatoren daarover een wakend oog houden konden, en, bij gepaste gelegenheid, hunne af- of goedkeuring over het gedrag dier jongelingen konden doen kenbaar worden? Beschouwt, M.H., dezen wensch echter geenszins als eene begeerte naar het onmogelijke? Neen! reeds gedeeltelijk vindt hij zijne vervulling. Die vervulling hebben wij te danken aan den edelen manGa naar voetnoot(*), die thans in de Eeuwigheid het loon zijner weldadige bedoelingen smaakt, en die, vóór ruim elf jaren, onze scholen met een geschenk in gereede penningen vereerde, onder de bepaling, ‘dat uit de intressen dier gelden 's jaarlijks een zeker aantal jongelingen, welke, na het verlaten dezer scholen, meer dan twee jaren zich op eenig nuttig ambacht, of in een geschikt beroep, werkzaam, eerlijk en allezins braaf betoond hadden, een geschenk, als bewijs van onze bijzondere goedkeuring, moet worden uitgereikt.’ Die jongelingen nu, welke onze scholen met een loffelijk getuigschrift verlaten, hebben voorzeker de eerste aanspraak op die onderscheiding. Curatoren benoemden dus eene bijzondere Commissie, ten einde een wakend oog op het gedrag dier jongelingen te houden. Sedert den aanvang, en dus sedert elf jaren, heb ik de eer, lid dezer Commissie te zijn; en het is inderdaad met aandoening, dat ik op nieuw verklaar, dat wij, gedurende deze jaren, onder het groot aantal van hen, geen enkel jongeling gevonden hebben, die door wangedrag deze onderscheiding onwaardig was geworden. Wat zeg ik? - genoegzaam allen verdienden deze vereering; zoodat wij dikwerf, aan het getal bepaald, en geene keuze kunnende doen, de beslissing aan het lot moesten overlaten. Ook heden zult gij op nieuw een zevental zulke oppassende en brave jongelingen de blijken van ons welgevallen zien ontvangen, en zal ik u hunne namen en personen doen kennen; terwijl het aanschouwen daarvan u op nieuw zal doen zien, dat wij, door het onderwijs, dat op onze scholen gegeven wordt, deze kinderen niet uit | |
[pagina 426]
| |
hunnen stand rukken, maar hen geschikt en bekwaam pogen te maken, om in den stand, waarin God hen plaatste, goede, werkzame en brave burgers des vaderlands te worden. Ja, M.H., laat het ons niet verbergen, nog heerscht hier en daar het vooroordeel, alsof wij, op onze Stads Armenscholen, de kinderen der minvermogenden te veel onderwijzen, hen uit hunnen stand rukken, en daardoor aanleiding geven tot die vermenging der standen, welke voor de rust en veiligheid van den Staat zoo hoogst gevaarlijk worden kan. De kinderen der minvermogenden te veel onderwijzen?.... Wanneer wordt de, voor eene eeuwige ontwikkeling bestemde, mensch te veel onderwezen? Waar is de Staat het gelukkigste? Is het dáár, waar onkunde en onbeschaafdheid de woeste driften eener onstuimige menigte breidelloos doen voorthollen; of dáár, waar leiding en een gepast onderwijs den geest beschaven, het hart veredelen, en het gemoed tot kalmte en ondergeschiktheid stemmen? - o Gij, wie gij ook zijt, wijst mij de grenslijn, welke, niet de dwaasheid en hoogmoed der menschen, maar de eeuwige Beschikker der menschelijke lotgevallen zelf, hier getrokken heeft! De geopperde bedenking, nopens het uit hunnen stand rukken dezer kinderen, trof Curatoren meermalen en innig. Hoezeer voor zichzelven op het levendigst overtuigd van de ongegrondheid derzelve, zoo wel als van de zuiverheid hunner bedoelingen, meenden zij het echter aan zichzelven en de maatschappij verschuldigd te zijn, om naar nog meerdere zekerheid te dezen opzigte om te zien. Zij bepaalden zich dus tot een vernieuwd naauwlettend onderzoek dezer belangrijke zaak. Dit had ten gevolge, dat er, sedert ruim twee jaren, bij de halfjarige Examens en op de wekelijksche kantoorzittingen, geen jongeling onze scholen verlaat, zonder dat Curatoren aanteekenen, tot welk beroep of ambacht hij overgaat. En hoe groot meent gij nu, dat, gedurende die jaren, en onder het aanmerkelijk getal van ruim 700 jongelingen, het aantal dergenen is, welke, door op kantoren geplaatst te zijn, of anderzins, eenigermate aan hunnen stand onttrokken werden? - Niet een enkele! Behalve de weinigen, welke zich aan de zeedienst of den krijgsmansstand wijdden, zijn zij allen tot een gepast beroep of tot een ambacht overgegaan. - Hier iets meer bij te voegen, zoude de reinheid dezer inrigting bezoedelen. | |
[pagina 427]
| |
Maar nu, al blijven zij in hunnen stand, bevordert dan toch het onderwijs van de kinderen der minvermogenden niet, in de groote huishouding van den Staat, de te vele toenadering, ja vermenging der verschillende standen; eene toenadering en vermenging, zoo gevaarlijk voor aller rust, veiligheid, en het volksgeluk? Hij, die het onderscheid der standen poogt op te lossen, ondermijnt, met eigene hand, hetzelfde gebouw, dat zijne onbedachtzaamheid waant te bevestigen. Laat ons echter in opregtheid de waarheid spreken! Van deze heilige plaats mag, ja moet zij met bescheidene openhartigheid gesproken worden. - Indien inderdaad het onderwijs der minvermogenden het onderscheid der standen te veel zoude wegnemen, aan wien is zulks dan te wijten? Houden de dusgenoemde hoogere standen in den gang van het onderwijs wel altijd een' gelijken tred met de mindere? Heerscht in de middel- en hoogere standen dat levendig besef der behoefte, die vurige begeerte, om iets meer dan het dagelijks onvermijdelijk noodzakelijke te weten? Willen de voornamere standen in het maatschappelijk leven verzekerd zijn, dat alle vermenging onmogelijk blijve, - wel, dat ook zij dan bestendig voorwaarts streven in het verbeterd en veredeld onderwijs van hun kroost, en hetzelve zulk een onderrigt geven, als den Nederlander voegt! Dan zullen de bij hen gevestigde, meer beschaafde omgang in den huiselijken kring, de meer edele genoegens van het leven, de beoefening der wetenschappen, het genot der kunsten tot genoegzame waarborgen verstrekken, welke de zoo gevreesde te ver getrokkene toenadering verhoeden zullen. Nog eenmaal, dat de voornamere standen slechts rustig en onvermoeid voortgaan op de veel uitgestrekter en edeler loopbaan, hun geopend, en den armen de kruimkens niet benijden, die van hunne rijkvoorziene tafels vallen! Wie hier nog een oogenblik zoude kunnen twijfelen, ons, gezegende belijders van het Goddelijk Christendom, ons vooral zoude deze twijfeling hoogst onwaardig zijn. o, Als wij ons oog op deze kinderen slaan, is het dan niet de opperste Leidsman onzer zaligheid zelf, die hier alle twijfeling wegneemt? Is het niet, alsof Hij ook ons toeroept, hetgeen Hij in de velden van Galilea (nadat Hij zoo krachtig den echten verzorger zijner kudde teekende; een' verzorger, wien ook het geringste schaap zoo na aan het harte ligt) met een diep gevoel uitriep: Alzoo is het ook de wil | |
[pagina 428]
| |
niet van uwen Vader in den hemel, dat een van deze kleinen zal verloren gaan!Ga naar voetnoot(*) Eere zij dus de loffelijke Regering dezer Stad, welke, door zoo vele milde geldelijke bijdragen, ons in staat stelt, om zoo veel nuttigs en goeds te stichten! Eere zij u, mijne Stadgenooten! die op eene gelijke wijze ons daartoe zoo krachtdadig ondersteunt! Eere zij ook den edelen Onbekende, welke ons in dit jaar uit Batavia het aanzienlijk geschenk van f 1000 ten behoeve onzer inrigting schonk! Maar u, mijne Medeärbeiders in dezen nederigen, maar nuttigen werkkring! u kan ik nevens mijzelven gelukwenschen, dat wij, in het afgeloopen jaar, geen onzer, noch door gebiedende omstandigheden, noch door den dood, uit ons midden hebben zien wegrukken. Ik noem dit wegrukken, omdat onze vereeniging zoo mannelijk hartelijk is. Ik noem dit wegrukken, omdat het verbreken van eenen band, welke den meesten onzer reeds jaren lang zoo dierbaar was, altijd pijnlijk blijft. - Jaren lang? - Ja, wel jaren lang! Of is hij niet in ons midden, en nog met dezelfde getrouwheid werkzaam, en gaat hij niet nog met denzelfden ijver ons allen voor, hij, die, vóór bijna 35 jaren, een der edele stichters was van het verbeterd onderwijs in ons vaderlandGa naar voetnoot(**)? Zijn zij niet nog onder ons, die, vóór ruim twee jaren, zichzelven gelukwenschten, reeds 25 jaren met ons vereenigd te zijnGa naar voetnoot(†)? Is de edeie, werkzame man niet nog een hechte steun van onzen genoegelijken kring, die onlangs in ons midden met dankbaarheid gewaagde, 25 jaren met ons geärbeid te hebbenGa naar voetnoot(‡)? Deelt hij, die tot u spreekt, niet reeds meer dan 22 jaren in dien zegen? Toen een der schoonste sieraden van het naburige Duitschland, de voortreffelijke herder, zijne laatste oogenblikken voelde naderen, sprak hij tot zijnen zoon: ‘Verschaf mij eene heerlijke, grootsche gedachte, opdat ik mij daarmede verkwikke!’Ga naar voetnoot(§) O, mijne Medebroeders! zoodanig een denkbeeld zal voor ons het goede en edele zijn, hetwelk wij hier hebben pogen te stichten. Gaan wij dan rustig voort! God | |
[pagina 429]
| |
zegent onze pogingen op het zigtbaarst. In het laatst en treffendst oogenblik van ons leven zal het herdenken daarvan, voor ons allen, troostend, opbeurend, zielverheffend zijn. En gij allen, mijne geachte Hoorders! wendt thans uwe aandacht van mij af, en vestigt haar op deze kinderen! Zij staan gereed, om u, door eenige weinige proeven, hunne gemaakte vorderingen te toonen. Hun hart gloeit reeds van verlangen. Verwaardigt u, in hunne vreugde te deelen! Viert met hen en ons dit eenvoudig kinderfeest! o, Het is iets opbeurends, te midden van de geweldige stormen der menschelijke driften, te midden der hevige schokken, welke ons dierbaar vaderland bedreigen, met kalmte in de vreugde dezer kinderen te mogen deelen! Komt dan, gij van God gezegenden! gij, voorwerpen van onze onvermoeide zorgen! komt dan, geliefde kinderen! verheugt u hartelijk! Allen, welke gij voor of rondom u ziet, deelen in uwe blijdschap, zullen met belangstelling uwe vorderingen zien, en danken met u den Alzegenaar, dat zij burgers zijn van een vaderland, waar zoo veel menschenliefde, zoo veel stille deugd, en nog zoo veel zielekalmte woont. Treedt dan toe, antwoordt met bescheidene vrijmoedigheid, en ontsluit ons aller hart door uwe, wel eenvoudige, maar toch hartelijke zangen! | |
Slotzang.
koor.
Zaalge dagen, blijde stonden,
Als ons oog in 't schoolboek las,
Wat al deugd hier werd gevonden,
Hoe gelukkig Neêrland was;
Hoe zijn stille godsvrucht groeide,
In de stormen van het leed;
Hoe 't voor regt en vrijheid gloeide,
En met vaste geestkracht streed!
Doch der vaadren moed en glorie
Rezen wel voor 't kinderoog;
Maar het was, of 's lands historie
Als een zoete droom vervloog.
A.
Wij leerden wel van 't grootsch verleden,
Wat Neêrland was voorheen;
| |
[pagina 430]
| |
B.
Hoe maurits en de ruiter streden;
Maar 't was reeds lang gelêen.
koor.
Doch verraad en list en snoodheid
Schokten vreeslijk Neêrlands grond;
Nu was 't, of der vaadren grootheid,
Fier herrezen, voor ons stond.
Ja, wij zien 's lands vanen wappren;
Moed en trouw vuurt allen aan,
En 't geloof aan God schept dappren,
Die weêr vast, als rotsen, staan.
o, Nu rijst eerst 's lands historie
Heerlijk voor ons kinderoog:
Want der vaadren moed en glorie
Zijn geen droombeeld, dat vervloog.
A.
Van waar die deugd, zoo grootsch herrezen?
Dat oog, naar God gerigt?
B.
Het woont bij hen, die de Almagt vreezen,
En trouw zijn aan hunn' pligt.
A.
Hij vindt dien roem, wiens geest, ontwikkeld,
Voor eer en braafheid leeft;
B.
Wien de ijver tot den arbeid prikkelt,
Aan orde en wet verkleefd.
koor.
Heil ons, heil ons, zulk een zegen
Schenkt, ook ons, het vaderland!
Als een vruchtbre zomerregen
Stroomt het uit zijn milde hand.
Hoor den dank voor zulk erbarmen,
Dierbaar Neêrland! neem dien aan!
Gij, gij helpt het kroost der armen;
Gij, gij hebt het wèl gedaan!
Maar 't zal ook, in vreugde en lijden,
Wat er wentele of verdwijn',
Voor u leven, werken, strijden,
En uw trouwste burgers zijn.
|
|