Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Mengelwerk.Vergelijkende beschouwing tusschen de humaniteit, welke wij in Genesis bij de aartsvaderen, en die, welke wij in de gedichten van Homerus bij de Grieken vinden.(Vervolg van bl. 372.)
3. Vestigen wij thans onze aandacht op de fraaije Kunsten, en bepalen wij ons hiertoe voornamelijk bij Zang-, Dans-, Dicht- en Toonkunst. De geschiedenis moge ons jubal, den broeder van tubal, als den uitvinder der toonkunst doen kennen, wanneer zij hem eenen vader noemt van allen, die citer en veldpijp bespelen; wie zang-, dans- en dichtkunst uitgevonden heeft, kan zij ons niet mededeelen. En waarom niet? Omdat deze den mensch aangeboren zijn, en als uit zijne natuur van zelve voortvloeijen. Is weenen toch het eerste, waardoor de mensch bij smartelijke aandoeningen zijne droefheid doet kennen, zelfs eer hij zich in woorden ontlasten kan, zoo is het zingen ook de eerste uitdrukking van vreugde en blijdschap. Drukt niet het kind zijne gewaarwordingen van vreugde door een zeker neuriën of zingen uit? En hoe veel te meer mogen wij dan zulks van het eerste menschdom verwachten, hetwelk in alles de natuur volgde, en zijne aandoeningen dus op de natuurlijkste wijze en zeer levendig uitdrukte. Bij dit zingen voegen zich van zelve huppelende sprongen; terwijl men in eene beeldrijke en gezwollene taal, op eene met het huppelen eenigzins overeenkomstige maat, al dansende en zingende zijne aandoeningen aan anderen mededeelt. Ziedaar dus de oorsprong der zang- en dans-, ja ook der dichtkunst, in des menschen eigene natuur gelegen. Vanhier ook, dat wij | |
[pagina 402]
| |
deze aan alle min beschaafde volken gemeen vinden. Fraai is de aanmerking, welke forster, in zijne Waarnemingen over het Oosten, bladz. 576, hierover mededeelt. Hoe minder toch het verstand van den mensch nog met menigerlei kundigheden opgevuld, door vermoeijende navorschingen afgemat, door diep nadenken verstompt is, des te sneller denkt hij, des te sterker gevoelt hij, des te heviger zijn zijne aandoeningen, en heeft hij eene veel levendiger verbeelding. Dit zien wij bij homerus ook ten duidelijkste, zoo wel in de Helden, als in de Goden en Godinnen, van welke men zich geheel menschelijke begrippen vormde, en die, volgens de oudste denkbeelden, den menschen in hartstogten en aandoeningen gelijk waren. Barstte niet achilles, door de smart over het verlies zijner geliefde briseïs vervoerd, in tranen uit, Ilias I. vs. 349; terwijl juno met de overige Goden en Godinnen in een' schaterenden lach schoten over het verhaal van vulcanus, waarin hij hun zijnen ongelukkigen togt naar en val op Lemnos mededeelde, Ilias I. vs 599? En wien is de hevig brandende toorn van achilles niet bekend? Wanneer wij nu bedenken, dat de oudste natuurpoëzij bestond in eene zinnelijke, levendige, sterke manier van uitdrukking, die de onderwerpen der rede als voor oogen stelde en den hartstogt als 't ware schilderde, waarbij zich een toon voegde, met de levendigheid der uitdrukking en met de kracht van den hartstogt overeenkomstig, dan zullen wij gevoelen, dat het mededeelen van zijne gedachten in dichterlijke taal ouder moet zijn dan in ondicht; daar de Geschiedenis ons toch leert, dat alle talen in hare eerste kindschheid geheel zinnelijk en beeldrijk zijn, en dus van zelve tot die zinnelijke manier van uitdrukking voeren, welke het wezen der Poëzij uitmaaktGa naar voetnoot(*). Dat ook de Hebreeuwsche taal boven an- | |
[pagina 403]
| |
dere zeer geschikt was voor de Dichtkunst, behoeft hier voorzeker niet aangetoond te worden. De heldere, zelden betrokken Oostersche hemel, vruchtbare grond en herderlijke leefwijze hebben hieraan voorzeker niet weinig toegebragt. Over den aard der Oostersche Dichtkunst vóór den Aartsvaderlijken leeftijd kunnen wij, bij mangel aan overgeblevene dichtstukken, weinig zeggen: het eenige, dat tot ons gekomen is, is een Lofzang van lamech, denkelijk op de uitvinding van de bewerking der metalen door zijnen zoon tubal kaïn. Wij mogen nu en dan in het geschiedverhaal dichterlijke denkbeelden vinden, wanneer wij b.v. lezen, dat de zon gesteld werd tot heerschappij des daags en de maan tot heerschappij des nachts, en wanneer men ons verhaalt, hoe de Cherubim met het vlammend zwaard den terugtogt naar het Paradijs moesten bewaken; wij ontdekken hierin wel de zigtbare overblijfsels van den ouden dichterlijken stijl, maar zulke proeven van dichtkunst uit der oudsten tijd, als de Lofzang van lamech, vinden wij niet. Dat echter deze ten tijde der Aartsvaderen reeds meer gevormd was, zien wij in isaäk's zegen over jakob en ezau, Gen. XXVII:27-40, en vooral in de voorzegging van jakob, op zijn sterfbed over zijne twaalf zonen en derzelver geslachten uitgesproken, Gen. XLIX. Deze ademt vooral veel dichterlijk schoon, en kan men, als 't ware, als het eerste gedicht der Oudheid beschouwen. Met hetzelve werd echter ook het dichtvuur, naar het schijnt, weder voor geruimen tijd uitgebluscht, tot dat het in mozes met vernieuwden glans begon te schitteren. Leest zijnen Lofzang op jehova, opgesteld nadat hij door Diens wonderdadige hulp zijn volk door de Roode Zee gevoerd had! Ex. XV. Hier doet het verheven gevoel van eerbied voor jehova, den Redder zijns volks, van verwondering over het gebeurde, en van eene den Israëliet zoo zeer eigene vaderlandsliefde, zijne stem hooren. Wij hebben ook nog een tweede lied van hem, in het laatste zijner dagen vervaardigd, inhoudende eene bestraffing van der Israëliten | |
[pagina 404]
| |
ondankbaarheid en halsstarrigheid. Om echter de langzame, trapswijze voortgaande vorming en verfijning der Hebreeuwsche Dichtkunst tot op david's tijd, de gulden Eeuw der Hebreërs, na te gaan, duldt ons oogmerk niet: laat ons liever opsporen, of ook deze kunsten ten tijde van homerus reeds bij de Grieken beoefend werden. Bepalen wij ons hiertoe ook eerst bij de Dichtkunst. Doch, M.H.! zou het niet de dwaasheid zelve zijn, u dit met vele woorden te willen aantoonen? Homerus zelf strekt ons hiervan tot een ontegenzeggelijk bewijs. In hem zien wij, wel is waar, de Dichtkunst nog in hare eenvoudige kindschheid; maar zij is ook geheel natuur, daar hij ons den mensch in zijne handelingen en hartstogten zoo afschildert, als wij dien meermalen gadeslaan. Hij behoeft geene hooge vlugt of sterke verbeeldingskracht. De gedragingen zijner Goden en Helden ons zoo natuurlijk mogelijk voor oogen te stellen, hierin bestaat, onzes inziens, de ware, alom geroemde schoonheid van homerus' verzen. Hierdoor had hij het Heldendicht tot zulk eenen trap van volkomenheid gebragt, dat niemand zijner natie het Episch gedicht durfde ondernemen. Ja, hij is het, die aan alle andere Heldendichters ten voorbeeld verstrekte, in welken tijd of onder welk volk zij leven mogten. Zijne verzen waren het model, waarnaar een virgilius, klopstock, milton, tasso, voltaire en hoogvliet, ja wie ook anders het Heldendicht moge ondernomen hebben, hunne gedichten vervaardigden. Deze mogen hetzelve tevens meer beschaafd en gevormd hebben, maar wijken ook hierdoor hoe langer hoe verder van de natuur af, die homerus alleen ons met de juiste trekken weet te malen. Homerus was, wel is waar, niet de eerste Dichter zijner natie. Wij vinden vóór hem linus, orpheus en musaeus als Dichters vermeld. Welke vorderingen deze echter reeds in de Poëzij gemaakt hadden, kunnen wij bezwaarlijk nagaan, daar ons weinig of niets van | |
[pagina 405]
| |
hen is overgebleven. Met meer zekerheid kunnen wij zeggen, dat de Dichtkunst van homerus af door de Grieken meer als Kunst begon beoefend te worden; terwijl zij bij de Israëliten in david haren hoogsten trap schijnt bereikt te hebben. Wij zeiden boven, dat niet alleen Dichtkunst, maar ook Zang- en Danskunst, den mensch als van nature aangeboren zijn: wij willen dan nu ook iets naders over deze zeggen, er tevens de Toonkunst bijvoegende, die wij zagen, dat ook reeds zeer vroeg bekend was. Men houde echter onder het oog, dat wij ook deze, bij haar eerste ontstaan uit de natuurlijke gesteldheid van den mensch, niet als geregelde en aan zekere wetten verbondene kunsten te beschouwen hebben; neen, het zijn slechts het gevoel en de hartstogten, die ze voortbrengen. Zang- en Dichtkunst, twee onscheidbare zusters, gaan steeds hand aan hand, ja smelten zelfs meermalen ineen, zoodat het gezang gedicht, dichten zingen is. Dit zagen wij reeds in lamech: hij zong; en zijn gezang bestond in eene dichterlijke voordragt der zaak. Niets is er, dat deze beide meer bevorderlijk is, dan de Toonkunst. Welk eenen invloed heeft toch deze niet op het gemoed van den mensch! Zijn gevoel wordt er door aangedaan, zijne hartstogten opgewekt, en menigwerf wordt hij als in geestverrukking opgetogen. Wegens de kortheid van het Mozaïsche geschiedverhaal, kunnen wij hiervan met betrekking tot het eerste menschdom zeer weinig zeggen, daar het toch des Schrijvers oogmerk niet was, eene geschiedenis op te stellen van de beschaving, zeden en gewoonten der eerste menschen. Wij zien echter Gen. XXXI:27, dat het in jakob's leeftijd te Mesopotamië de gewoonte was, om vreemdelingen met gezang, door trommels en snaar-instrumenten ondersteund, uitgeleide te doen. Waarschijnlijk ontbrak de muzijk ook niet bij het speenmaal van isaäk. Mozes, dunkt mij, kunnen wij gerust als dengenen beschouwen, aan wien de Hebreeuwsche Poëzij | |
[pagina 406]
| |
en Muzijk de grootste verpligting hadden, en door wien wij haar eerst tot eene geregelde kunst gebragt zien, doordien hij beide ten naauwste met de Godsdienst verbond, daar de plegtige feesten gevierd en de offers ontstoken moesten worden onder het geluid van trompetten en cimbalen, Num. X:10. Het Israëlitisch leger trok ook onder bazuingeschal op ten krijg, Num. X:2, 9 en XXXI:6. Dat ook vrouwen reeds toen ter tijd zang- en toonkunst beoefenden, zien wij aan mirjam, mozes' zuster, die, aan het hoofd eener vrouwenschaar, den lof van jehova, over het omkomen van faraö en diens heir, onder dansen en trommelen in beurtgezangen bezong. Diezelfde tweelingzusters, Muzijk en Gezang, waren ook den Grieken zeer gevallig, en werden door hen op hoogen prijs geschat. Het was vooral bij de gastmalen, dat deze, nadat het gemoed door den wijn vervrolijkt was, het oor moesten streelen en het hart opwekken. Bij homerus vinden wij hiervan althans verscheidene voorbeelden. Zoo verhaalt hij ons, hoe phemicus, door hem een waardig voedsterling van apollo genoemd, Odyss. I, aan het hof van ulysses met zijne medeminnaars aanzittende, door dezen genoodzaakt werd, zijne lier op te nemen, en hen door zijn gezang te vervrolijken. Deze zelfde phemicus voegde ook zijne welluidende toonen bij het tokkelen der snaren van zijne lier, toen ulysses, door eumeus geleid, zijn paleis te Ithaca naderde. Ulysses noemde haar toen een geschenk der Goden en vriendin der maaltijden, Odyss. XVII. En wien is het onbekend, hoe in vervolg van tijd de verzen van homerus door de Rapsoden en nakomelingen van homerus (Homeridae), wier voorname bezigheid en inkomen hierin bestond, bij de maaltijden voorgezongen werden, en hierdoor der vergetelheid ontrukt zijn? - Hercules, achilles, chimon en anderen vervrolijkten zichzelven en hunne feestgenooten nu en dan weleens door gezang en muzijk. Er schijnen echter ook reeds | |
[pagina 407]
| |
toen ter tijd meer bepaalde Zangers geweest te zijn, welke door homerus ἀοιδοι genoemd worden en in groote eer en aanzien stonden. De naam van Zanger of ἀοιδος schijnt tevens dien van Wijsgeer in zich begrepen te hebben. De Zanger toch, dien agamemnon ter bewaking van clytemnestra had achtergelaten, moest, door het bezingen van vrouwelijke deugden, de zucht tot braafheid bij haar opwekken en onbetamelijke gedachten tegengaan. Zonder ons nu nog bij Schilder-, Bouw- of Beeldhouwkunst op te houden, willen wij ons naar het rijk der wetenschappen begeven, om bij dezelve eenige oogenblikken stil te staan. Vestigen wij hiertoe onze aandacht bepaaldelijk op de Geneeskunst, in haren ganschen omvang genomen. Daar het eene door de ondervinding bevestigde waarheid is, dat de mensch, hoe nader hij bij de Natuur blijft, eene des te bestendiger gezondheid geniet, moet het, dunkt mij, bij ons geenszins verwondering wekken, wanneer wij van geen Geneesheeren melding gemaakt vinden, dan nadat het menschdom reeds eenige honderde jaren op aarde bestaan had. Wat ten minste het genezen van inwendige ziekten betreft, vinden wij daarvan in de H.S. geen gewag gemaakt vóór mozes. Elk was zijn eigen Geneesheer, hiertoe vooral de diaetetica gebruikende. Bij de Egyptenaars schijnt echter deze kunst ten tijde van jozef tot de Priesterkaste behoord te hebben, even als deze in het bezit was van alle kunsten en wetenschappen, tot wier kennis men doorgedrongen was. Homerus geeft ook, Odyss. IV. vs. 228, de Egyptenaars als derzelver eerste uitvinders op, wanneer hij zegt, dat paeon, de Esculaap der Hemellingen, van de Egyptenaars afstamde. Eenige harer takken schijnen reeds vroeg bekend geweest te zijn, en onder deze Kruid- en Heelkunde. Daar toch het voedsel der menschen in de eerste dagen voornamelijk in voortbrengselen uit het plantenrijk bestondGa naar voetnoot(*), kon men al | |
[pagina 408]
| |
spoedig het heilzame of schadelijke van sommige kruiden leeren kennen. Dat men in jakob's tijd aan sommige planten reeds eene bijzondere kracht toeschreef, zien wij duidelijk in rachel, die den Dudaïm, door ruben in het veld gevonden, op zeer hoogen prijs stelde. Van het mengen en toebereiden van verscheidene planten en kruiden, alsmede van derzelver sappen tot zalfoliën, schijnt men in mozes' tijd reeds geen geringe kennis gehad te hebben. Dit toch zien wij in de bereiding van de heilige zalfolie, Exod. XXX:23, 24, en van het reukoffer, vs. 34, 35; terwijl tevens de besnijdenis eenige kennis aan de Heelkunde schijnt te vooronderstellen, gelijk deze, blijkens verscheidene plaatsen bij homerus, toen den Grieken niet onbekend schijnt geweest te zijn. Van zalven of pleisters schijnt men zich echter nog niet bediend te hebben; men bepaalde zich enkel tot het opleggen van kruiden, bladeren of wortels op het gewonde deel. Men heeft ook uit het balsemen der lijken bij de Egyptenaars willen aantoonen, dat zij reeds eenige geregelde denkbeelden van de inwendige gesteldheid des menschelijken ligchaams hadden; doch wanneer wij de onderscheidene wijzen, waarop zulks werd uitgevoerd, oplettend gadeslaan, zien wij, dunkt mij, dat de Egyptenaars even min, als andere volken, de Ontleedkunde beoefend hebben, tot dat galenus het eerst hierover eenig licht verspreidde; ofschoon ook deze zeldzaam eenig lijk opende, en zoo al, dan nog meest van apen, en zelfs eene reis naar Alexandrië deed, om het geraamte van een' mensch te zien. Wij zouden nu nog over Geschied-, Aardrijks- en Tijdrekenkunde, alsmede Meet-, Reken- en Sterrekunst, kunnen spreken; maar wij moeten thans het rijk der Kunsten en Wetenschappen verlaten, om nog met eenige uitvoerigheid te kunnen gewagen van den huiselijken toestand. 4. Dat er in het huiselijke tusschen twee volken, die onder een zeer verschillend luchtgestel leven, en die uit zeer verschillende bronnen hun bestaan vinden, een groot | |
[pagina 409]
| |
verschil bestaat, brengt de aard der zaak van zelve voort. Dit zien wij dan ook in deze volken van het Oosten en Westen bevestigd. Het is het tijdstip van de eerste grondlegging der Grieksche en Hebreeuwsche Staten, hetwelk wij hebben gadegeslagen; ja, eigenlijk vóór zij zich nog als een geheel vertoonden, maar uit verscheidene kleinere Staten bestonden. Dit had ten minste voornamelijk alzoo bij de Grieken plaats, bij wie ieder dezer kleinere Staten of Steden geheel op zichzelve stond, voor zijne eigene belangen zorgde, en voor zich een middel van bestaan opzocht; terwijl de verschillende stammen der Israëliten door eenen naauweren band van broederschap vereenigd waren, en op gelijke wijze voor hun onderhoud zorg droegen. Bij deze verscheidenheid had tevens eene groote overeenkomst plaats, daar het kindsche eenvoudigheid is, welke wij bij beide bespeuren. Laat ons dit kortelijk nagaan, hiertoe met de woningen beginnende. De vrije, open lucht verstrekte adam en eva tot woning, terwijl het geboomte hen tegen hitte, regen of andere natuurverschijnselen moest beveiligen. Daar dit echter den mensch zeer vele moeijelijkheden veroorzaakte, zocht hij reeds spoedig een ander verblijf op, daartoe waarschijnlijk holle boomstammen of holen gebruikende:
Tum primum subiere domos: domus antra fuerunt.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 410]
| |
Daar kaïn, als landbouwer, zich bestendig op ééne en dezelfde plaats kon ophouden, had eene vaste woonplaats voor hem geene moeijelijkheden in; maar, daar wij gezien hebben, dat men zich al zeer vroeg ook op de veehoederij toelegde, waren zoodanige woningen voor hen, die met hun vee heinde en ver heentrokken, zeer lastig en bijna onbruikbaar. Zij moesten zich echter deze moeijelijkheid getroosten, tot dat jabal, de oudste zoon van lamech, de draagbare woningen of tenten uitvond. Naardien de volken, van welke wij in Genesis bijzonder melding gemaakt vinden, herders waren, zoo spreekt het van zelve, dat zij van deze, met hunne leefwijze meer overeenkomstige, woningen gebruik maakten; terwijl het zeer waarschijnlijk is, dat zij, die zich op den landbouw toelegden, van vaste woningen zich zullen bediend hebben. Dit heeft, volgens het getuigenis der reizigers, ook nog heden bij de Arabieren plaats, van welke zij, die den landbouw beoefenen, steden en dorpen bewonen; terwijl de Bedouïnen of herders, ginds en her met hunne kudden rondzwervende, zich van tenten bedienen. Daar nu de Israëliten, vóór hunne bezitneming van Kanaän onder jozua, den landbouw weinig of niet beoefenden, maar voornamelijk de veeteelt, zoo vinden wij ook niet dan van draagbare woningen bij hen melding gemaakt. Niet dat het aanleggen van steden toen nog geheel onbekend was: dit toch zien wij in Sodom en Gomorra, de overige steden van het Zoutdal en andere, die ons opgenoemd worden, hoedanig deze dan ook mogen geweest zijn. Zij schijnen echter reeds van poorten voorzien te zijn geweest, daar men Gen. XIX:1 leest van de poort der stad Sodom, en XXXIV:20 van die der stad Sichem. Van geheel andere woningen bedienden zich de Grieken, ten tijde van homeros; gelijk ook toen de Israëliten, onder david en salomo, niet alleen meer geregeld in steden en dorpen woonden, maar ook in de bouwkunst reeds zéer groote vorderingen gemaakt hadden, zoo als wij vooral zien aan den tempel en de pa- | |
[pagina 411]
| |
leizen, door salomo gesticht. De woningen, welke homerus ons beschrijft, zijn die der Koningen en Vorsten: wij mogen dus gerust aannemen, dat deze prachtiger ingerigt en rijkelijker versierd waren, dan zulks gewoonlijk plaats had. Wanneer wij, al hetgeen wij van dezelve bij homerus vinden, opzamelen, zullen wij ze ons, dunkt mij, aldus moeten voorstellen. Een muur (ἕρκος) omringde het gansche gebouw; daarna kwam men aan de poorten (πύλαι), alwaar honden de wacht hielden, hierom κυνες πυλαωροι genoemd. Voor de deur waren zitplaatsen, waarop men zich gewoon was neder te zetten, gelijk wij onder anderen zien aan de minnaars van pénélopé, Odyss. XVI. vs. 343, en aan nestor, Odyss. III. vs. 400. Hierop volgde eene open plaats, πρόδομος of ἀυλὴ genaamd, waar men gewoon was de vreemdelingen te ontvangen en hun een rustbed gespreid werd, even als in de aangrenzende galerij, ἀιθουση. Zoo werd toch telemachus bij nestor ontvangen, Odyss. III. vs. 399. Deze zelfde gewoonte schijnt ook bij de Romeinen plaats gehad te hebben. Virgilius immers verhaalt, Aeneas, Lib. III. vs. 354-356, van helenus, die aeneas en zijne togtgenooten in zijn paleis ontving:
Illos porticibus rex accipiebat in amplis.
Aulaï in medio libabant pocula Bacchi;
Impositis auro dapibus, paterasque tenebant.
Nu naderde men het eigenlijke huis, van buiten met onderscheidene versierselen opgetooid (παμϕανοων), van binnen schitterende van goud, zilver, ijzer en ivoor. Het paleis van menelaus schijnt hierin uitgemunt te hebben, daar toch telemachus door den rijkdom en de schitterende pracht, die er heerschten, als geheel verplet was, Odyss. IV. vs. 71. Onder de zuilen, waarop de bovenste verdieping rustte, was er eene, bestemd tot het ophangen der wapenen, Odyss. I. vs. 126. Het bovenste gedeelte (ὑπερώον) was het vrouwentimmer, | |
[pagina 412]
| |
alwaar tevens de Thalami waren. Zoo bevatte het paleis van priamus 50 zulke slaapkamers. De daken der huizen waren, even als die der Hebreërs (Deut. XXII) en Romeinen (vitruvius, Lib. II), plat, en verstrekten dikwerf tot eene wandelplaats, of om er zich neder te vlijen en zich in de stralen der zon te koesteren; gelijk wij elpenor aan ulysses hooren verhalen, Odyss. XI. vs. 62, hoe hij, door van het dak van circé's paleis, waarop hij zich te slapen gelegd had, af te springen, zijn' hals gebroken had en jammerlijk omgekomen was. Deze uitweiding over de woningen der Grieken diene, om het groot verschil te doen opmerken, hetwelk er bestond tusschen de nederige tent der Herdersvorsten abraham, isaäk en jakob, en het prachtig en rijk versierd paleis van menelaus, den Koning der Spartanen, alcinous, dien der Phaeaciërs, of ulysses, den Vorst van Ithaca. Nu nog eenige oogenblikken bij de zeden en gewoonten stil te staan, zal het laatste gedeelte dezer Verhandeling uitmaken. (Het slot hierna.) |
|