Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBij het sluiten der winter vergaderingen van het departement Schoonhoven der Maatschappij: tot nut van 't algemeen.Doodstraf!Ga naar voetnoot(*) ijzingwekkend woord!
Ach! waarom werdt ge ooit gehoord
Op Gods schoone, vreugdvolle aarde?
Kan dan, Mensch! het adelmerk
Van uw zedelijke waarde,
Dat God drukte op 't heerlijk werk,
Dat Zijn scheppende Almagt baarde,
| |
[pagina 393]
| |
Kan dat zóó verloren gaan,
Dat gij op de reis door 't leven
Wordt gestuit op uwe baan,
En door 't zwaard eens beuls moet sneven?
Doodstraf! - 't staat nog klaar mij voor,
't Krast nog even raauw me in 't oor,
Als het eenmaal deed vóór jaren,
Toen 'k, met diep geschokt gevoel,
't Schriklijk schouwspel aan dorst staren,
Dat, voor Themis regterstoel,
Huivring door het hart doet varen; -
Immer blijft mij de indruk bij,
Dien dat oordeel op mij maakte;
't Was me als gold het vonnis mij,
Dat de mond des Regters slaakte!
Hoe! - zoo dacht ik - zet de mensch
Dus vrijmagtig perk en grens
Aan 't van God geschonken leven!
Slaat de broze zoon van 't stof
't Godlijk vonnis: gij zult sneven,
Dat eens klonk door Edens hof
En 't gevallen paar deed beven! -
Menschen, die u Regters noemt,
Wilt gij redden - niet verderven;
Schepsels, zelf ter dood gedoemd,
Wat dan doet gij 't schepsel sterven?
O gij, die ter vierschaar zit,
Hoort, wat menschlijkheid u bidt:
Doodt het misdrijf - niet den dader;
Zwaait uw tuchtigende roê,
Maar reikt, als een minnend vader,
't Kind, dat viel, de hand weêr toe;
Dat voert u den Godheid nader.
Dweept vooral niet om het zeerst
Met de vrucht van 't straffend voorbeeld:
Weet, dat minst het misdrijf heerscht,
Waar men 't minst ter dood veroordeelt.
Edel Philadelphia:
U sla ik met wellust ga,
| |
[pagina 394]
| |
Want gij duldt geen moordschavotten;
Gij, hoe diep de mensch ontaardt,
Wilt niet met zijn' adel spotten,
Dooden wat de Godheid spaart.
Gij maakt van uw kerkerkotten
Hoven, waar men deugden plant,
En dringt nooit u zelf vermetel,
Met den bliksem in de hand,
Op Gods heilgen regterzetel.
Doodstraf..... Dan, wat vreemde dwang
Drukt er loodzwaar op mijn' zang,
Knelt me in ongekende boeijen?
'k Zoek angstvallig klank en woord,
En - wel ver van zoet te vloeijen -
Kruipt mijn lied al pijnlijk voort;
't Weet van zwellen noch van gloeijen.
Waarom, Zangster! zeg het mij,
Waarom staat uw blik zoo duister?
Zangster, steeds zoo vrij en blij,
Waarom torscht gij boei en kluister?
Ja, 'k versta uw lispeltaal;
'k Voel, hoe ver van 't spoor ik dwaal:
‘Hoe!’ zoo spreekt gij, ‘zoude ik zingen?
Lenteluchtjes blazen me aan,
En gij wilt me in kerkers dringen,
Om daar 't misdrijf ga te slaan?
Ruil voor straf mij zegeningen,
Voor 't schavot het bloemtapijt,
Voor den dood het lieve leven;
Dan worde u mijn dienst gewijd,
Vlugger zangtoon aangeheven!’
Ja, vriendlijke Zangster! ik volg uw bevel:
Dat strookt met de neiging mijns harten zoo wel!
Drijft weg uit mijn oog, gij verschrikkingstooneelen!
Laat pleiten, wie wil, over misdrijf en straf -
Ik wend van den dood mijne blikken thans af;
De Lente is weêr dáár met heur dartle gespelen,
De Lente is weêr dáár, en verjongt ons het bloed,
En doet ons weêr juichen: het leven is zoet.
| |
[pagina 395]
| |
Ja, zoet is het leven! 'k Beklaag in mijn hart,
Wie morrende zucht over onspoed en smart
En rampen en zorgen en moeiten der aarde.
Neen, al wat van God komt is goed en is wijs:
Door 't duister des nachts krijgt het zonnelicht prijs,
Door 't barre des winters de Lente haar waarde;
Bestendige vreugde waar' 't menschdom niet goed;
Dan zou het niet juichen: het leven is zoet.
O, ziet eens dat lieve, halfjarige wicht,
Hoe rustig 't in moederlijke armen daar ligt!
Hoe prijkt op dat koontje de purperen bloesem!
Ziet, hoe het de lodderige oogjes ontsluit;
Hoe steekt het de mollige vingertjes uit;
Hoe hecht het en klemt het zich vast aan haar' boezem!
Een hemel lacht ons uit dat oog te gemoet,
En schijnt ons te zeggen: het leven is zoet.
Aanschouwt hem, den vrolijken knaap, die daar springt;
Hoort hoe hij, geen zorgen nog kennende, zingt;
Schep vreugde in het leven! zóó rollen zijn toonen.
Voor hem is de wereld van zaligheid vol;
Zijn vlieger en hoepel, zijn pluimbal en tol
Zijn meer in zijne oogen, dan schepters en kroonen;
En zingend, gelijk het de onschuldige doet,
Vermeldt ons zijn liedje: het leven is zoet.
Dwaalt nu met uw oog op die jeugdige maagd,
Wier voorhoofd de kostbaarste parelen draagt,
De paarlen van onschuld en schoonheid te gader.
Door ieder gehuldigd, geschat en bemind,
Doorhuppelt zij 't leven als 't vrolijke kind,
Want rein vloeit het bloed haar door hart en door ader.
Zij, 't zoet van het leven, voelt zelve in 't gemoed,
En zingt het zoo gaarne: het leven is zoet.
Ei, vest nu den blik op de aanvallige bruid,
Wie Hymen zijn' heiligen tempel ontsluit.
Voldaan en bekroond is nu 't zoetste verlangen.
O, nu ze aan de borst van den minnenden man
Niet spreken, niet staamlen - gevoelen slechts kan,
In de armen van hem, dien zij lief heeft, mag hangen,
En daar hare teederste neigingen boet,
Nu denkt zij, zoo immer: het leven is zoet.
| |
[pagina 396]
| |
Wie wandlen daar ginder door 't bloemrijke veld?
Een vader en moeder, omringd en verzeld
Van panden der liefde, door God hun gegeven.
Vrij vaar' bij hun lente ook hun zomer daar heen:
Hun zaligheid hangt aan hun kindren alleen;
In hen is 't, dat zij zich bewegen en leven.
Laat vrij hunne levenszon flaauwen in gloed,
Hun kroost doet hen juichen: het leven is zoet.
Slaat eindelijk nog op dien grijzen het oog,
Voor wien reeds de tachtigste winter vervloog.
Besneeuwd zijn de slapen, omneveld de blikken;
Maar waant niet, dat hij, op den rand van het graf,
Het leven beschouwt als een last of een straf,
Dat hem niet het beeld van den dood zou verschrikken;
Neen, scheemre zijn oog ook en waggle zijn voet,
Toch blijft het zijn leuze: het leven is zoet.
Ja, goeddoende Vader! heb dank voor die gift,
Die levenszucht, diep in het harte gegrift
Van zuigling en knaapje, van jongling en grijzen;
Heb dank voor 't genot, aan dat leven verwant;
We erkennen 't als dierbaar geschenk van Uw hand,
En kinderlijk willen we Uw Vadermin prijzen;
En alles, wat adem heeft, brenge U zijn' groet,
Zijn' dankenden juichtoon: het leven is zoet.
't Juicht alles.... maar neen toch, slechts één juicht er niet;
Één dempt er de bron, waar 't genoegen uit vliet:
't Is hij, wien de boosheid het harte verpestte.
Hij dreef met Gods gave te roekeloos spel;
De hemel op aarde werd hem tot een hel,
En jammer en wroeging is al wat hem restte.
Ach! hij, wien die adder den boezem doorwroet,
Slechts hij mag niet juichen: het leven is zoet.
Dan, waar dwaal ik nogmaals henen?
'k Hief van 't zoet des levens aan,
En ik dwing op nieuw mijn Zangster,
't Aaklig misdrijf ga te slaan!
'k Zing op nieuw der menschen boosheid
En haar' akeligen stoet;
'k Wil het oog met tranen vullen,
Dat van vreugde glinstren moet!
| |
[pagina 397]
| |
Neen, dat ware uw gunst verbeuren,
Hoogvereerde Vriendenschaar!
Zóó mag ik het werk niet sluiten,
't Werk van ons maatschaplijk jaar.
De avond kort zijn vale vlerken,
't Zonnelicht verbreedt zijn pad,
En Natuur, haar' boei ontwrongen,
Opent weêr haar' milden schat.
Ziet, de Meimaand lonkt ons tegen;
Zij, de Bloemenkoningin,
Roept ons uit de sombre kamer,
En Gods schoone schepping in.
‘Mensch!’ - zoo spreekt zij - ‘staar in 't ronde,
En voel diep nu in 't gemoed;
Smaak, zoo als gij 't nimmer smaakte,
Van uw leven 't hemelzoet.’
Toen de norsche noorderkoude
Warlend langs de velden floot;
Toen Natuur, in band en boeijen,
IJs en sneeuw voor bloemen bood; -
Toen was 't ons een waar genoegen,
Op het dorre Winterpad
Hier een pleisterplaats te vinden,
Waar men koude en zorg vergat.
Toen de vruchten in te zaamlen,
Vruchten voor verstand en smaak,
En aan leering boert te paren,
Was ons aller zoetst vermaak.
Dan, de Wintertijd vlood henen,
En de Lente lacht ons aan,
Noodigt ons met tooverlonkjes,
Om haar' rijkdom ga te slaan.
Komt, laat ons die roepstem volgen!
Laat voor ons de lieve Mei
Niet vergeefs de pracht ontsluiten,
Die daar pronkt in beemd en wei.
U, die onzen kring versierde,
Hooggeschatte Vrouwenrij!
U moet ik mijn' dank nog brengen:
't Is de dank der Maatschappij.
| |
[pagina 398]
| |
Ja, gij hebt de vrucht veredeld,
Die hier groeit voor hart en geest;
Gij, ons zamenzijn herschapen
In een maandlijksch Winterfeest.
Moog' de Lente u bloemen bieden,
Rozen, die uw beeldtnis zijn!
Moogt gij zoete vruchten plukken
Bij den Zomer-zonneschijn!
En, wanneer de Herfst zijn buijen
Weêr doet buldren over de aard',
De adem van het kille noorden
Weêr door bosch en beemden vaart;
Komt dan weêr deez' kring versieren,
Maakt dan weêr hier 't leven zoet;
Dan zal 't welkom schooner klinken,
Dan mijn staamlende Afscheidgroet.
kramers, jz. |
|