Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLijfeigenen. Verworven en Erfelijke Adel.Van de oorspronkelijke eenvoudigheid der zeden, aan de oude bewoners van Rusland eigen, is een der edelste en schoonste trekken volkomen bewaard gebleven, de achting namelijk voor bejaarde lieden en bijzonder voor de ouders. Men weet geen voorbeeld, dat een zoon, al is hij zelf ook reeds lang hoofd eens huisgezins, zich tegen zijnen vader op eene ruwe of onbeschofte wijze gedragen heeft. Dikwerf trof het mij, wanneer ik zag, dat vurige mannen, die anders geene tegenspraak konden dulden, en gewoon waren, in eigen huis alles aan zich te onderwerpen, zich, in de woede van den toorn zelfs, op het eerste woord van hunnen hoogbejaarden vader, als kleine, bevreesde kinderen gedroegen. Dit getuigt van ongemeene goedhartigheid, waarmede bij eene goede leiding zeer veel is uit te regten. Niet zoo kinderlijk is gewoonlijk het gedrag van den lijfeigenen ten | |
[pagina 381]
| |
opzigte van zijnen heer. Aan dezen onderwerpt hij zich, wel is waar, naar het uiterlijke, zoo als men maar al te duidelijk ziet, wanneer zij elkander ontmoeten; maar zijn binnenste kampt altijd tegen deze onnatuurlijke betrekking. Hij doet derhalve slechts, wat hij moet doen, en niet durft nalaten, daar bij eenen slaaf zelden goede wil plaats heeft. Daar zijn wel vele heeren, die hunne slaven menschelijk, ja zelfs minzaam behandelen; doch het getal der zoodanigen is verreweg het kleinste. Dat de lieden zich uit oude gewoonte in die vernedering schikken, is geen bewijs voor de regtvaardigheid der zaak zelve. En dat vele lijfeigenen, wanneer zij van hunne heeren de vrijheid erlangd hebben, na verloop van eenige jaren uit eigene beweging zich weder in de vorige dienstbaarheid begeven, bewijst geenszins hun geluk in dien toestand, gelijk menigeen wil beweren, maar strekt veeleer ten blijk van geheele ontaarding en gansche onderdrukking van edel menschelijk gevoel, wanneer het kostelijkste aller goederen, de vrijheid, als eene nietige zaak behandeld en tot elken prijs weggeworpen wordt. Daar over dingen van dezen aard bij alle beschaafde en op menschelijkheid aanspraak makende lieden slechts ééne stem is, zoude het nutteloos zijn, van een zoo treurig verschijnsel meer te zeggen. Moge ook daar eerlang aan die verkeerdheid een einde komen, gelijk dezelve reeds in alle beschaafde landen te gelijk met de wilde dieren, als de laatste sporen van de oude barbaarschheid, is verdwenen! De adel des lands is verdeeld in twee wezenlijk onderscheidene klassen; in adel door geboorte, en adel uit hoofde van het ambt, dat bekleed wordt. De eerste is meestal in het bezit van grooten rijkdom; de tweede heeft de voorregten van aanzienlijke posten. Alle ambtenaren worden in zestien klassen (tschin) verdeeld, van welke de acht eersten tot den adel behooren. In de eerste klasse is de rijkskanselier, in de achtste de hofraad, in de zevende de kollegieraad, in de zesde de staatsraad, enz. Zoodanige benoeming is soms ook slechts een eertitel. Dus heeft b.v. ieder gewoon hoogleeraar aan eene hoogeschool den titel en rang van hofraad, en na vijf jaren van getrouwe dienst wordt hij kollegieraad, en komt alzoo in de zevende klasse. Alwie tot eene dezer acht klassen behoort, en hiertoe kan alleen een man, die eenig openbaar ambt bekleedt, behooren, heeft hij daardoor niet slechts persoonlijk voor zich den adel, maar | |
[pagina 382]
| |
laat denzelven ook erfelijk na aan zijne kinderen en opvolgers. Volgens eene wet van peter I, is deze ambtsadel van de acht eerste klassen volkomen gelijk te stellen met den anderen erfelijken adel, en de amotenaar van de achtste klasse, al ware hij ook een boerenzoon, moet even zoo goed voor adellijk gehouden worden, als de geboren graaf of vorst. Ja, bij openbare optogten, bij kerkelijke plegtigheden, bij voorstellingen ten hove heeft de ambtsadel den voorgang boven den adel, die alleen door geboorte is verkregen, en de boerenzoon, die hofraad is, gaat voor den graaf en prins, wanneer de laatste geen ambt heeft en niets dan graaf of prins is. Adellijke familiën, in den Duitschen zin des woords, vindt men weinig in Rusland, daar alleen de vorsten en graven, of knaesen, tot dezelve gerekend kunnen worden. Men onderkent den ambtsadel terstond aan het borduursel op de kleeding, waardoor die van de acht eerste klassen naauwkeurig onderscheiden en met een' oogopslag te kennen zijn; terwijl de graaf en prins, als zoodanig, door geen uiterlijk teeken zich onderscheiden. Wanneer een onbekende voor de eerste maal in een gezelschap komt, of wanneer hij op reis den postmeester moet spreken, is gewoonlijk de eerste vraag, niet of hij rijk of arm, baron of graaf is, waarop men weinig acht geeft, maar kakoi tschin? (tot welke klasse?), ten einde men hem overeenkomstig zijnen rang kan behandelen. Evenwel weten geboren adellijken, door hunnen aanhang en door de middelen, welke hun ten dienste staan, zich veelal voor dit verlies schadeloos te stellen; dewijl zij, die in de maatschappij iets willen beteekenen, eenig ambt zoeken te bekomen, en, wanneer zij het verkregen hebben, met den nieuwen titel naar hun landgoed terugkeeren. Intusschen blijft het eene zeer gepaste inrigting, die de aristocratie van den erfelijken adel krachtig tegenwerkt. Dus zal in Rusland allengs een eigenlijke middelstand ontstaan, die tot nu toe ontbrak, daar men in dit land, volgens de aloude inrigting, slechts twee klassen, heeren en slaven, kende, en de burgerstand in 't geheel niet bestond.
(Het vervolg hierna.) |
|