| |
Blik op het plantenrijk in Brazilië.
Oude overleveringen, meerendeels bewaard in de liederen van volken, die reeds vóór langen tijd verdwenen zijn van de aarde, spreken van een overheerlijk eiland, dat vóór eeuwen verre in het westen bestond, en den Ouden alleen bekend was door de overdrevene beschrijvingen, welke zij, die er nooit geweest waren, goedvonden van hetzelve te geven.
Atlantis (zoo noemde men het éiland) lag diep in het westen, en had eene groote uitgebreidheid; hetzelve bood, in ongemeenen overvloed, dat alles aan, wat het merkwaardigste is onder de voortbrengselen van onze planeet. De hoeveelheid van edele metalen en diamanten, aldaar opgegraven, was niet te begrooten, en leverde eene wonderbare verscheidenheid op. Planten van zeldzame schoonheid vertoonden eene gedurige opvolging van bloemen en vruchten, en verspreidden de zoetste geuren; de dieren onderscheidden zich aldaar door kracht, snelheid en reusachtige grootte; en een edeler menschenras genoot in vrede de overvloedige rijkdommen van een land, dat bestuurd werd volgens billijke wetten en wijze instellingen. Doch eenmaal, dus luidt verder de overlevering, zijn de grondvesten van dit gelukkig eiland, ten tijde eener geweldige aardbeving, bezweken, en het is verdwenen in de golven van den Oceaan die het omringde.
Het stout vernuft en de standvastige moed van columbus hebben in lateren tijd dit zoo lang verloren land doen wedervinden; maar het lange tijdperk, gedurende hetwelk Amerika van de oude wereld was gescheiden, is met dikke duisternis bedekt gebleven. De geschiedenis van deszelfs oude en magtige Koningrijken, godsdienst, wijsgeerte, dichtkunst, enz. hecht zich door geenerlei zekere blijken aan de ons bekende geschiedenis des menschelijken geslachts. Enkele overblijfselen van hooge oudheid zijn in de oogen van den wijsgeer, die derzelver oorsprong verlangt te ken- | |
| |
nen, louter raadsels, wier oplossing men te vergeefs zoekt in den tegenwoordigen toestand der wereld. Amerika, zoo als hetzelve door eene ondervinding van drie eeuwen aan ons bekend is geworden, doet ons in zijnen staat van wildheid zien, dat de hoofdstoffen aldaar het menschengeslacht, hetwelk er woonde, geheel verdelgd hebben, terwijl bijkans alle sporen van deszelfs geschiedenis zijn vernietigd door de aanhoudende werking van natuurkrachten, waaraan niets vermag te wederstaan. Zoo hier, als elders op aarde, kan de onderzoeker minder den mensch en diens lotverwisselingen leeren kennen, dan wel andere voortbrengselen der natuur, die geene zoo groote veranderingen ondergaan hebben, en deswege beter te kennen zijn. De opmerker mag dan met dubbel genoegen stilstaan bij deze zoo groote en talrijke voortbrengselen der natuur, welke even zeer, als de eerste ontdekking, den naam van Nieuwe Wereld aan Amerika zouden mogen geven. Hier werd het berigt van de vorming der bergen als met verbazend groote letteren geschreven. De top van de bergketen der Andes, die zoo hoog boven de wolken zich verheft, en waarvan het voetstuk steeds wordt ondermijnd door onderaardsch vuur; de ontzettende zijtakken der bergen in Brazilië, welke diamant en de rijkste goudaders in zich
bevatten; voorts de verwonderlijke lagen van steenkool in Noord-Amerika, bieden den natuurkundige een wijd veld voor onderzoek en beoefening der vroegere geschiedenis van den aardbol. De dieren zelve, die er heden ten dage bestaan, vertoonen ons eene vreemde verzameling van ongewone gedaanten, terwijl wij tevens niet zonder verbazing kunnen denken aan de ongemeene vormkracht, die de Nieuwe Wereld eertijds had, waarvan wij nog sporen zien in de reusachtige geraamten, welke aan de boorden van de Rio de la Plata of van de Rio de San-Francisco gevonden, of door de Rio de Contat naar de zee afgevoerd worden. Maar in het plantenrijk vooral openbaart zich nog meer bijzonder het wonderbare vermogen der natuur in dit uitgebreid land. Indien de plantkunde van eenig aanbelang is voor de kennis van de aarde en van het klimaat, voor zoo verre de betrekking tot de zon hier in aanmerking moet komen, geldt dit bijzonder omtrent Amerika; want het plantenrijk is hier nog niet aan de heerschappij van den mensch onderworpen, en heeft bijkans overal diens pogingen verijdeld. De talrijke verscheidenheden, welke de planten in
| |
| |
een groot gedeelte van Zuid-Amerika opleveren, verdienen allezins de opmerkzaamheid van natuurkundigen.
Het bloeijend rijk van Brazilië bevat ten naastenbij een derde gedeelte des vastenlands van Zuid-Amerika, besproeid wordende door den Oceaan, ter lengte van vele honderden mijlen, en eene menigte havens voor den handel van Europa aanbiedende. Twee groote wateren, die men wel twee zeeën van zoet water zou kunnen noemen, de Rio de la Plata en de Amazonen-rivier, vormen in het Noorden en Zuiden deszelfs natuurlijke grenzen. Ten Westen is het omgeven door rivieren, welke in deze breede stroomen uitloopen, door de Paraguay en de Madeira, wier bronnen zeer nabij elkander zijn. Dit ongemeen groot land, tot nu toe zoo weinig bekend, van 4o 18′ noorder- tot 34o 55′ zuiderbreedte, en van den Oceaan tot 67o ooster-lengte van Parijs zich uitstrekkende, heeft eene verwonderlijke verscheidenheid van grond. Men ziet er, in de nabijheid der hoogste bergen, uitgestrekte vlakten en heuvelachtige streken, bedekt met bosschen en velden, die verdeeld zijn door ontelbare beken en breede stroomen, die besproeid worden door groote meren, of door overstrooming veranderen in onmetelijke moerassen. Men geniet er overal de voordeelen van een gelukkig klimaat. Overal vindt men er de rijkdommen der keerkringen met den heilzamen overvloed van de gematigde luchtstreek vereenigd. Het plantgewas verstijft er nooit door den adem des winters. De grond, steeds in de kracht der jeugd, biedt te gelijk de voortbrengselen van den herfst en die der lente aan, en het groeijend rijk schijnt in gedurigen lofzang een scheppingsfeest te vieren, terwijl duizenden planten wegens kleur en geur allen even verwonderlijk zijn.
Men kan Brazilië van den zeekant niet naderen, zonder bijna overal getroffen te worden door deze pracht en grootheid der plantenwereld. De zandwoestijnen aan de kust van den Oceaan maken slechts een, bij vergelijking, zeer klein gedeelte der noordelijke gewesten uit, met name de lancôes grandes de Ceara, tusschen 2o en 3o zuiderbreedte, en in het zuiden vooral, tusschen Porto-Alegro en Monte-Video, van 29o tot 34o zuiderbreedte. Menigvuldige plassen zout water en eene reeks van meren, evenwijdig met den Oceaan, bewijzen, dat de Atlantische zee allengs teruggeweken is. Ook vindt men hier en daar breede streken met
| |
| |
dor zand bedekt, waar slechts eenige planten groeijen, die een' ziltigen grond beminnen. Op deze weinige uitzonderingen na, vertoont er zich eene verwonderlijke groeikracht, en de kusten zijn bedekt met velerlei plantgewas. Waar de grond zich steil verheft, is dezelve bekroond met bosschaadje van donkergroene kleur, waaruit de palmboomen zich hoog verheffen, en den reiziger in de verte reeds schijnen te begroeten. Daar, waar het land allengs afhelt en vlak wordt langs de baaijen, welke diep binnenwaarts loopen, ziet men voortbrengselen uit het plantenrijk, die aan de kustlanden der keerkringen bijzonder eigen zijn, en wel voornamelijk dier boomsoorten, welke door eigene takken tot op groote afstanden zich voortplanten. Derzelver digt loof dekt het strand met eene vlecht of kroon, waarvan het lichtgroen dikwerf fraai afsteekt bij de roode vederen van den Ibis, die zich op de takken nederzet.
Wanneer men verder in het binnenland zich begeeft, komt men aan den voet van eene tamelijk hooge bergstreek, die nu eens zeer nabij de zeekust is, dan weder 150 tot 190 mijlen daarvan verwijderd en meestal evenwijdig met dezelve loopt. De gewone naam is daarom ook bijna overal Serra-do-Mar, of Cordillères der zee. Deze bergketen, grootendeels uit graniet bestaande, begint in het zuiden van het gewest Fernambuc. Aanmerkelijk lager wordende, loopt dezelve onder de gedaante van heuvels voort door het oostelijk gedeelte van Bahia, verschaft eenige bronnen voor de naakte en heete vlakten van dit landschap, en vertoont zich weder hooger ten zuiden van Rio Peniagaça. Derzelver kegelvormige toppen eindigen zelden in vlakten van eenige uitgebreidheid; sommigen bereiken eene hoogte van meer dan 3000 voeten, en vertoonen eene ruwe woestheid, die sterk afsteekt bij die voortbrengselen eener milde natuur, welke gewoonlijk de oorspronkelijke bergen omgeven. De grond, die de granietbrokken van de Serra-do-Mar bedekt, is eene zwarte en vette teelaarde, of een rood en zwaar zand, dat goudstof bevat. In de dalen ziet men uitgebreide moerassen. Daar is de grond nooit zoo droog, als in de pijnboombosschen van Duitschland; want dezelve wordt besproeid door eene menigte beken, en bevochtigd door de uitwasemingen van overvloedig houtgewas. Deze bergketen, de voormuur des lands van de zeekust, is in de gansche uitgestrektheid bedekt met hoog en digt geboomte, zoo oud schier als de rot- | |
| |
sen, in welke het geworteld is, hetwelk van de ongemeene groeikracht en vruchtbaarheid des lands getuigt.
De reiziger, die deze groote natuurtooneelen beschouwd heeft, zou vruchteloos beproeven, om aan anderen den indruk mede te deelen, welke hem verbaasd deed staan. Met geene woorden kan men dat trotsche aanzien dezer boomen beschrijven, die hunne kruinen hoog in de lucht verheffen, noch den rijkdom en de verscheidenheid der bladeren, noch de menigte schitterende kleuren van ontelbare bloemen, noch de door elkander slingerende struiken, noch de buigzame lianen of kruipende planten, noch de fraaije heesters, die op de stammen van oude boomen een nieuw groeijend rijk vestigen. Wat is de natuur hier groot, rijk en verheven! De aanschouwer ontwaart zekere huivering, en tevens gevoelt hij, dat zijne ziel zich verheft op het gezigt van zoo veel schoonheid. De indruk van ontzetting, door de eenzaamheid der bosschen en derzelver sombere donkerheid veroorzaakt, gaat gepaard met eene aangename verrassing wegens het ongewone der verschijnselen, en met eerbiedige bewondering van de onbeperkte Magt, welke hier eene nieuwe wereld voor ons ten toon stelt, en eene tot nu toe onbekende taal tot ons spreekt!
Deze bosschen beslaan, in de oostelijke gedeelten van Brazilië, onafgebroken vele duizenden vierkante mijlen, en zijn bekend onder den naam van mattogeral, of algemeen bosch. Dezelve verschaffen eene schuilplaats aan die benden wilde Indianen, welke nog niet ten onder gebragt hebben kunnen worden door de Portugezen, maar gedurig rondzwerven te midden dezer onmetelijke wildernissen. Daar is het verblijf van den luijen Coroado, den woesten Puri, den wreeden Potocado en van andere minder talrijke stammen, die van de jagt of vischvangst, of van de teelt van een weinig maïs, manioc of bananen leven. Reeds is een aanmerkelijk gedeelte van dit verbazend groote bosch, zoo aan den zeekant, als meer binnenwaarts, in de oorden, waar Portugezen wonen, geveld en tot den landbouw bewerkt geworden. Maar slechts enkele volkplantelingen hebben het gewaagd; in het binnenste des wouds tot aan de oevers der groote rivieren door te dringen. De vruchtbaarheid van deze ongerepte bosschen (matto virgens), waar de slagen der bijl nog niet gehoord werden, is bijkans ongeloofelijk. Wanneer men het zwaar geboomte afgebrand en den grond geheel ontbloot heeft, mag men ho- | |
| |
pen, van snijboonen, maïs, manioc, koffij, katoen en suikerriet eenen oogst te bekomen, die van 150 tot 500 maal de hoeveelheid van het uitgezaaide oplevert. Doch laat men het ontgonnen land eenige jaren aan zichzelve over, zoo keert het weldra weder tot zijnen oorspronkelijken toestand terug, en wordt bedekt met eene menigte boomen en heesters, die schielijk groeijen, en in Brazilië onder den naam van capoera bekend staan.
Zeldzamer zijn deze oorspronkelijke bosschen in de streken ten noorden van Fernambuc, en op de bergen, heuvels en in de dalen van de Serra-do-Mar, in het midden van Brazilië. De grond van deze dorre oorden, meerendeels uit granietsteen en kalk bestaande, schijnt niet zoo geschikt te zijn voor zoo prachtige wouden, die er zeldzamer voorkomen en afgewisseld worden met catingos of bosschen, welke regelmatig hunne bladeren verliezen. Hoe meer men echter de evennachtslijn nadert, ten noorden van de snelvlietende rivier Parnahyha, hoe menigvuldiger men zulke aloude bosschen aantreft. De zon, die hare stralen daar loodregt nederschiet, schijnt aan den grond die verbazende groeikracht te schenken, welke in staat is, zoo monsterachtige gewassen te doen opschieten. Donker als de nacht, en verward als de Chaos, strekt zich een bosch van reusachtige boomen van den mond der Amazonen-rivier tot voorbij de bezittingen der Portugezen ten oosten uit. Men vindt er denzelfden rijkdom, dezelfde grootheid en dezelfde heerlijkheid van vormen, als in de zuidelijker gewesten; maar de groei schijnt onder den invloed van de felste hitte, van overvloedige en bijna dagelijks vallende regens, en van menigvuldige overstroomingen der rivieren op verwonderlijke wijze gedurig aangezet en verhoogd te worden. De trotsche boomen, gelijk ook de teederste planten, vieren telkens een jeugdig lentefeest, daar zij, bij hunne ontwikkeling, de hooge kruinen fier verheffen en uitbreiden, en met ontelbare bloemen bedekt zijn. Ten tijde van het rijpworden vallen er zaden en vruchten van ongewone gedaante af, en liggen soms ter dikte van een' voet op den grond. Wanneer nu alle deze voortbrengselen van het plantenrijk weder beginnen te kiemen en te gisten, ontwikkelt er zich zeer veel koolzuurstof, en dikke dampen verheffen zich boven deze bosschen. Het water
loopt onophoudelijk langs de kruipende planten, die, als een zware baard, langs de takken van het geboomte nederhan- | |
| |
gen. De bromelia's schijnen door de natuur gevormde vergaderbakken te zijn, om het water op te vangen; maar eenige stralen eener brandende zon zijn toereikend, om al dit vocht te verteren, en dan volgt weldra de ontbinding op de krachtigste levensontwikkeling. De natuur, in het plantenrijk anders zoo kalm en ordelijk, schijnt hier behagen te scheppen in het aannemen van vreemde en zonderlinge vormen. De heesters zijn gewapend met doornen, die gevaarlijke wonden veroorzaken. De palmboomen hebben punten, die scherp zijn als naalden. Lianen, gelijk vlechtwerk in elkander gehecht, laten een melkachtig sap vloeijen, dat de zinnen van den reiziger bedwelmt, die, de verdoovende uitwasemingen van den osassacu ontwarende, zich ijlings van dezen moordenden Chaos verwijdert, om de vreedzame en veilige pracht der aloude bosschen van de Serra-do-Mar weêr op te zoeken. Men begrijpt dus ligt, hoe in die streken steeds zekere somberheid de ziel des zwervenden Indiaans schijnt te beheerschen, die, verschrikt door het akelige dier donkere en eenzame wouden, overal ziet, of meent te zien, die spoken, welke eeniglijk in zijne verwilderde verbeelding bestaan.
|
|