ding van zout genezen, eenige uren nadat dezelve gedaan waren. Zoodra ik mijn middel er op legde, nam de pijn af, en de lijder werd meer kalm. Ik hield het zout, een weinig met water bevochtigd, op de wonde, tot dat dezelve geheeld was. Dit gebeurde doorgaans in weinige dagen, en er volgden naderhand niet de minste nadeelige verschijnselen. - Ik zelf had nooit gelegenheid, een' dollen hond te zien, noch iemand, die van een' dollen hond was gebeten; ik kan dus niet bij eigene ondervinding van de watervrees spreken.’
Hij had onderscheidene geneeswijzen, maar zag de beste uitwerking, wanneer hij eene dikke laag pluksel, in sterke pekel nat gemaakt, op elke wonde legde, of op elke plaats, waar de tanden eenig merk hadden achtergelaten, al was de huid niet gekwetst. Hij liet een of of anderhalf once zout in een pond zuiver water smelten, en hield de wonden er bestendig nat mede. Het pluksel moet tweemaal op een' dag vernieuwd, en het gewonde deel om de twee uren bevochtigd, of door den lijder gewasschen worden, vooral indien eenige ontrustende teekenen, zoo als jeukte of pijn, zich openbaren.
In de Kent Herald en Morning Herald van 28 Julij 1827 wordt het volgende geval verhaald: ‘Een vriend van ons was vóór eenige jaren gebeten door eenen hond, die weinige uren daarna aan dolheid stierf. Terstond bij het ontvangen van den beet wreef hij zout in de wonde, en bemerkte nooit eenig nadeelig gevolg, daar buiten twijfel het zout de kracht van het vergif vernietigd, en den man hoogstwaarschijnlijk bewaard had voor het verschrikkelijk sterven aan de watervrees.’
De Heer fischer had in Bisschop loskiel's History of the Missions of the Moravian Church in North-America gelezen, dat er onder eenige stammen lieden waren, die zich over den beet van slangen geenszins verontrustten, alzoo zij in het zout een veilig geneesmiddel daartegen hadden, zoodat zij zelfs voor een glas rum zich zoo dikwijls zouden laten bijten, als men