| |
| |
| |
Mengelwerk.
Vergelijkende beschouwing tusschen de humaniteit, welke wij in Genesis bij de aartsvaderen, en die, welke wij in de gedichten van Homerus bij de Grieken vinden.
Gelijk de graankorrel, in de aarde geworpen, langzamerhand ontkiemt en opwast; gelijk ieder zaadje tot eene met zijne soort en groeikracht overeenkomstige hoogte opgroeit, en zich tot eenen statigen eik op Basan of prachtigen ceder op Libanons kruin verheffen kan, - zoo zien wij ook, hoe het menschelijk vernuft zich langzamerhand en als van trap tot trap meer heeft verfijnd en in kennis is toegenomen, en als uit den nacht van duisternis en onkunde tot dien trap van kennis en licht gestegen is, waarop wij den mensch thans geplaatst zien. Welk een hemelsbreed onderscheid heeft er toch niet plaats, wanneer wij des menschen eersten toestand hier op aarde vergelijken met dien, waarin hij zich thans bevindt! Het is waar, dat de mensch, terstond na zijne schepping, boven het redelooze gedierte verre uitmuntte, daar wij hem, als het eenig voorwerp der aardsche schepping, tot eeuwig voortduren bestemd, naar het beeld zijns Scheppers geformeerd zien, en dat hij als zoodanig eene schakel in de keten van het geschapene uitmaakt, ook toen voorwaar de aanzienlijkste en uitnemendste, ja, wat de reinheid en onschuld zijner zeden betrof, veel voortreffelijker dan thans. Met betrekking tot zijne wetenschappelijke kennis en beschaving was hij, wel is waar, boven het gedierte des velds, waarover de Heer des hemels en der aarde hem als heerschappijvoerder gesteld had, verre verheven: doch het waren slechts de eerste kiemen, welke de mensch bij zich omdroeg, die zich naderhand, onder het opzigt
| |
| |
en de zorg zijns hemelschen Vaders, meer en meer ontwikkelen en tot derzelver toppunt stijgen zouden. Verre zij het echter van ons, met eenigen der Ouden te stellen, dat de eerste menschen een leven geleid hebben even als de beesten; dat zij, als eene wilde kudde, zich al weidende voedsel verschaften, zonder eenige maatschappelijke verbindtenis, zoo als zulks door diodorus siculus, cicero, in zijn boek de Inventione, Lib. I. Cap. 2, en anderen beweerd wordt.
Bij alle volken heeft ook deze ontwikkeling der verstandelijke vermogens van den mensch niet even spoedig en op dezelfde wijze plaats gehad. Welk een onderscheid bespeurt men hierin ook heden nog niet! Hoe verre staat de domme Indiaan bij den Christenwijsgeer achter! Welk een verschil bestaat er niet tusschen eenen bewoner der Zuidzee-eilanden en eenen herschel!.... Doch waartoe meer zoodanige tegenstellingen? Laten wij ons liever verheugen over de goedheid des Albestuurders, die ons op dat gedeelte der aarde heeft doen geboren worden, waar kennis en beschaving, zoo niet den hoogsten, ten minste eenen zeer hoogen trap bereikt hebben.
Het dacht mij niet onbelangrijk, M.H., ons bij die eerste ontwikkeling dezer kiemen van menschelijk vernuft te bepalen, en den trapswijzen voortgang der menschelijke beschaving met elkander te beschouwen. Het is hiertoe, dat wij eene vergelijking zullen pogen daar te stellen tusschen de Humaniteit, welke wij in Genesis ten tijde der Aartsvaderen in het Oosten, en die, welke wij in homerus' gedichten toen ter tijd in het Westen vinden. Doch het onderwerp is van zeer grooten omvang, en bevat zoo veel in zich, dat ik mij niet durf vleijen, alles naar behooren te zullen of te kunnen behandelen.
Alvorens wij tot deze vergelijking overgaan, zal het, dunkt mij, niet ongepast zijn, dat wij
I. | eerst eene en andere aanmerking over het boek Genesis laten voorafgaan; |
| |
| |
II. | vervolgens datgene aanstippen, wat ons de grijze oudheid van homerus en diens schriften mededeelt; |
III. | om daarna tot de vergelijking over te gaan tusschen den toestand des menschdoms, zoo als wij dien uit beide geschriften leeren kennen, en zoo veel mogelijk aan te toonen, in welk opzigt de Jood boven den Griek, of de Griek boven den Jood uitmunt. |
I. Daar het ons te lang zou ophouden, zoo wij wilden aantoonen, dat mozes, die als de schrijver van den Pentateuchus wordt opgegeven, er wezenlijk de verzamelaar en opsteller van is, willen wij voor ons dit thans als eene welgegronde waarheid aannemen. Wie mozes was, en welk eene rol hij op het tooneel der wereld gespeeld heeft, hierover achten wij het overbodig uit te weiden. Wij willen alleen zien, uit welke bronnen mozes, die 2400 jaren na de schepping leefde, en ons eene geschiedenis schenkt, van den eersten toestand der wereld en des menschdoms af tot op zijnen tijd toe, zijne kennis geput heeft. Daar de geschiedenis ons deswege geene genoegzame berigten mededeelt, kunnen wij het door gissingen slechts tot zekeren graad van waarschijnlijkheid brengen. De meeste duisternis heerscht hieromtrent in de scheppingsgeschiedenis, welke mozes voorwaar noch uit mondelinge overleveringen, noch uit geschrevene oorkonden weten kon, al wilden wij de schrijfkunst ook zoo oud maken als de wereld zelve. Te willen vooronderstellen, dar mozes, door langdurige en scherpe navorschingen, eindelijk tot de waarheid eener zaak zou doorgedrongen zijn, waaromtrent de Grieksche en Romeinsche wijsgeeren, in veel lateren tijd, door hunne bespiegelingen zich zulke verschillende en geheel uiteenloopende denkbeelden gevormd hebben, schijnt ons even ongerijmd toe, als om ons te willen diets maken, dat mozes, door zijne hooge verbeelding vervoerd, de schepping des hemels en der aarde zóó afgeschilderd zou hebben, als wij die van hem leeren kennen; daar er toch in dezelve zoo veel voorkomt, geheel strijdig met de toen plaats hebbende
| |
| |
denkbeelden der Egyptenaren. Wij voor ons willen liever met het gevoelen van onderscheidene geleerden instemmen, en hier eene bijzondere Goddelijke openbaring aannemen, welke aan mozes, of misschien reeds aan onze eerste voorouders in het Paradijs, datgene mededeelde, wat anders zelfs voor het oog des grootsten wijsgeers verborgen zou zijn gebleven.
Ofschoon mij dunkt, dat men zulks met opzigt tot de scheppingsgeschiedenis mag aannemen, willen wij echter niet vooronderstellen, dat dit in alles heeft plaats gehad, wat mozes ons mededeelt van hetgeen vóór zijnen leeftijd voorgevallen is: wij zijn veeleer van gevoelen, dat mozes eene of andere bron gehad hebbe, waaruit hij zijne kennis geput heeft. Deze zullen waarschijnlijk van tweederlei aard geweest zijn: mondelinge overleveringen en geschrevene oorkonden.
Mondelinge overleveringen alleen konden hiertoe misschien voldoende zijn, daar toch van adam tot mozes slechts vier of vijf geslachten elkander opgevolgd waren, en de berigten dus niet door veler monden behoefden te gaan. Adam toch kon zijne wederwaardigheden aan lamech mededeelen, en, daar deze gelijktijdig met sem geleefd heeft, kon die de berigten van dezen overnemen. Sem, de stamvader der Semiten, leefde na den zondvloed nog 400 jaren, in welken tijd abraham reeds geboren was. Abraham kon alle lotgevallen des menschelijken geslachts, welke zijnen stamvader sem bekend waren, bij overlevering aan zijnen zoon en kleinzoon isaäk en jakob mededeelen. En ofschoon er, wel is waar, volgens het meest algemeen gevoelen, tusschen jakob en mozes nog bijna vier eeuwen verliepen, was echter het geslacht van jakob toen reeds talrijk genoeg, om al deze berigten te bewaren, en na verloop van tijd aan mozes mede te deelen. Zou men ook niet hierin de wijsheid des Allerhoogsten kunnen opmerken, die het leven der eerste menschen op zoo vele honderden jaren bepaalde? En daar men al vroeg gewoon was, door een of ander op- | |
| |
gerigt gedenkteeken deze of gene gebeurtenis der vergetelheid te ontrukken, vond het geheugen hierin reeds spoedig een groot hulpmiddel, en kon men met dit gedenkteeken niet slechts de voorgevallene zaak, maar te vens de lotgevallen der met haar in verband staande personen zich te binnen brengen.
Daar men echter in dit boek menigvuldige sporen aantreft, dat geschrevene oorkonden (waaronder misschien ook eenige in beeldspraak vervat) mozes tot eene milde bron verstrekt hebben, waaruit hij zijne kennis aan de oude geschiedenis putte, mogen wij ook deze gerust als zoodanig beschouwen.
Dat de schrijfkunst ten tijde van mozes bekend was, hieraan zal, vertrouwen wij, niemand twijfelen, die weet, dat cadmus, een Pheniciër, die bijna gelijktijdig met onzen geschiedschrijver leefde, het letterschrift uit zijn vaderland in Griekenland heeft overgebragt. Waarom zouden wij dan ook niet mogen aannemen, dat hetzelve reeds vóór dien tijd in Opper-Azië, waaronder ook Egypte, bekend was; en dat de Pheniciërs de kennis aan hetzelve door hunnen koophandel, welken dit volk reeds in de vroegste tijden dreef, aan de hun omringende volken medegedeeld had? Ten zij men met goguet (De l'origine des loix etc. chez les anciens peuples. Paris 1758.) wilde aannemen, dat de Egyptenaars zelve als de uitvinders der schrijfkunst moeten beschouwd worden; welke tevens geene onaannemelijke gissingen voordraagt omtrent de wijze, waarop men tot derzelver ontdekking zou gekomen zijn. Dat men eerst op linnen geschreven heeft, getuigt ook plinius (Hist. Nat. Lib. XIII. Cap. 11) die verklaart, dat de kunst, om op linnen te schrijven, hem toescheen, uit de oude schrijvers, door hem geraadpleegd, veel ouder te moeten zijn dan de Trojaansche oorlog. Waarom zouden wij niet mogen stellen, dat de Hebreërs, even als de Romeinen, hunne libri lintei gehad hebben? En wanneer wij de berigten, welke wij bij eusebius van sanchoniaton, den Phenicischen geschied- | |
| |
schrijver, vinden, mogen gelooven, worden wij nog meer in dit ons gevoelen versterkt. Deze toch verhaalt, (Praeparatio Euangelica, Lib. I. Cap. 9) dat sanchoniaton, die gezegd wordt ouder te zijn dan de
Trojaansche oorlog, de geschiedenis der Joden met waarheidsliefde opgesteld heeft, zoo als hij die uit de archiven der steden en de in tempels bewaarde geschriften verzamelde.
II. Alles, wat wij van homerus weten, is als met een' dikken nevel bedekt, waardoor het licht der waarheid slechts hier en daar een' flaauwen straal kan doen dringen. Reeds vroeg was deszelfs geschiedenis met vele fabelen doorweven, waaruit men de waarheid zeer moeijelijk kan leeren kennen en van het verdichte afzonderen. Herodotus (of wie ook anders, daar het door vele geleerden ontkend wordt, dat hij de schrijver is) heeft ons een kort levensberigt van homerus nagelaten, opgesteld uit de fabelen en verhalen van zijnen tijd. Hierin leert hij ons, dat homerus, eerst melesigenes genaamd, naar de rivier Meles, in de nabijheid der stad Cumae geboren is. Wie zijn vader geweest zij, meldt hij ons niet; deze schijnt echter zekere maeon geweest te zijn, daar homerus meermalen den naam van maeonides, zoon van maeon, draagt. Zijne moeder was critheis, dochter van menalippus. Na den dood harer ouders was zij genoodzaakt, voor zich en haren zoon, door spinnen zich het noodwendige des levens te verschaffen. Dit in aanmerking genomen zijnde, hebben de uitleggers gemeend, dat hij, Ilias XII. vs. 433, den toestand zijner moeder met deze woorden afgeschilderd heeft: ‘Gelijk eene arbeidzame huisvrouw, verpligt om van haren handenarbeid te leven, de weegschaal in de hand, met regt en billijkheid de wol weegt, welke zij gesponnen heeft, ten einde voor dezelve den bepaalden prijs te kunnen ontvangen, waarmede zij hare kinderen onderhouden moet.’ De meeste geleerden zijn echter van gevoelen, dat wij Iönië als het vaderland van homerus beschouwen moeten: vooreerst, omdat hij in zijne gedichten van het Iönisch
| |
| |
dialect het meest gebruik maakt; ten andere, omdat alle steden, welke elkander de eer betwistten van den grooten Dichter te hebben voortgebragt, tot den Iönischen Staat behoorden. Aan welke van dezen echter die eer toekomt, kunnen wij met geene zekerheid zeggen. Waarschijnlijk is zulks Chios geweest: dit toch was reeds strabo's gevoelen. Ook simonides en theocritus noemen hem den Zanger van Chios. Ja, homerus zelf noemt zich, in den Hymnus aan apollo (zoo wij dien aan hem mogen toekennen), den blinden, die te Chios woont.
De naam Homerus, welke in den Cumaeschen tongval blind beteekent, heeft bij velen het vermoeden doen ontstaan, dat wij hem als een' blindgeborenen moeten beschouwen. Om nu niet te zeggen, dat het, mij dunkt ik durf haast stellen, onmogelijk is, dat iemand, die nimmer het daglicht aanschouwd heeft, al datgene kan beschrijven en afschilderen, wat wij bij homerus vinden, wordt ons bovendien in boven aangehaalde levensbeschrijving uitdrukkelijk berigt, dat hij niet blind, maar ziende geboren is; terwijl er tevens § 13 de reden bijgevoegd wordt, waarom hij den bijnaam van den blinden gekregen heeft. Toen hij eenigen ouderdom bereikt had, schijnt hij met zekeren mentes, een beminnaar der dichtkunst, Egypte, Afrika en Spanje doorreisd te hebben, alwaar hij veel kennis, tot het vervaardigen zijner gedichten noodzakelijk, opdeed. Daarna blind geworden zijnde, en in min gunstige omstandigheden verkeerende, was hij genoodzaakt, zich naar verscheidene steden te begeven, om daar, door het voorzingen zijner gedichten, zich levensonderhoud te verschaffen. Te Chios aangekomen zijnde, stichtte hij aldaar eene school, waar hij zijne gedichten voordroeg. Van daar naar Athene willende vertrekken, werd hij te Iö ziek, en stierf aldaar.
Ziet hier kortelijk homerus' levensloop opgegeven, zoo als ons dezelve door herodotus wordt medegedeeld. In welken tijd homerus geleefd hebbe, kunnen wij met geene zekerheid zeggen. De marmerzuilen van
| |
| |
Arundel plaatsen zijnen leeftijd 300 jaren na de verovering van Troje, 960 vóór J.C. Daar echter lycurgus, die ook 300 jaren na Troje's val geleefd heeft, gezegd wordt zijne geschriften het eerst in Azië ontdekt te hebben, schijnt hij iets vroeger geleefd te hebben. Wij plaatsen daarom, met anderen, zijnen leeftijd tusschen 200 en 300 jaren na Troje; dat is, ten tijde van de Israëlitische Koningen david en salomo, daar de belegering van Troje ten tijde van de Rigteren gideon en jephtha schijnt plaats gehad te hebben.
Te willen aantoonen, wat hem aanleiding gaf tot het schrijven zijner Ilias en Odyssea, (bij welke wij ons alleen zullen bepalen) alsmede derzelver inhoud mede te deelen, zou tijdverspillen zijn. Ook zullen wij ons niet met de geschillen inlaten, welke er onstaan zijn, of men deze gedichten aan homerus toekennen kan; en zoo ja, of hij er alleen de vervaardiger van is. Gaan wij liever over
III. tot eene vergelijking tusschen den trap van kennis en beschaving in het Oosten en Westen. Dit toch sluit het woord Humaniteit, dunkt mij, in zich, waardoor wij al datgene willen verstaan hebben, wat den mensch den naam van mensch meer waardig maakt, en tot zijne opleiding en vorming medewerkt. Wij willen dan den trap van menschelijkheid bij beide volken nagaan, en hiertoe spreken, 1. over hunnen godsdienstigen, 2. maatschappelijken, 3. wetenschappelijken, en 4. huiselijken toestand.
1. De godsdienstige toestand. - Dat de Hebreërs in het godsdienstige zeer veel boven de Grieken en alle andere volken uitmuntten, hiervan is voorzeker elk onzer, M.H., ten volle overtuigd, wien Gods bijzondere zorg voor dit volk in dat opzigt niet onbekend is. Door jehova's onmiddellijke tusschenkomst werd toch de kennis aan Hem, den alleen waren God, in de aartsvaderlijke tent bewaard. Dien jehova kenden zij dan ook als den Allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit (Gen. XIV:18, 22), als den Eeuwigen (H. XXI:32),
| |
| |
Almagtigen (H. XVII:1) en Regtvaardigen (H. XVIII:25). Zij ondervonden ook, dat de Voorzienigheid Gods zich tot het menschdom in eene onbepaalde mate uitstrekt. Getuigt niet jozef, Gen. XLV:5-8, dat die Voorzienigheid zijn leven alzoo bestuurd had, opdat velen in het leven behouden mogten worden?
Hoe verre waren nog de Grieken ten tijde van homerus, ruim vier eeuwen later, en zijn, helaas! nog heden velen van zulk eene kennis der Godheid verwijderd! Om niet te zeggen, dat zij den waren God niet kenden, zoo waren toch ook de volksdenkbeelden omtrent hunne Goden zeer gebrekkig. Zij hadden, wel is waar, even als bijna alle afgodische volken, onder de menigte hunner Goden éénen, van wien alle anderen, welke ieder over ééne of meerdere zaken het opzigt hadden, afhankelijk waren, terwijl het geheel door hunner aller Hoofd en Vader, zeus, bestuurd werd; maar ook de magt van dezen werd door het Noodlot zoo zeer beperkt, dat hij dikwijls belet werd zijnen wil ten uitvoer te brengen. Dat ook de verschillende gevoelens en gezindheden der overige Goden hem hierin zeer hinderlijk konden zijn, leeren wij ten duidelijkste uit den Trojaanschen oorlog. Deze Goden waren hierin alleen van hunne vereerders onderscheiden, dat hunne hoedanigheden grooter en verhevener waren dan van dezen, maar bezaten anders dezelfde hartstogten en neigingen, welke wij bij de menschen bespeuren. De Godenrij van homerus kunnen wij, dunkt mij, als eene groote hofhouding beschouwen, wier zetel op den Olympus gevestigd was. Hoe diep rampzalig was dan niet dat volk, en zijn nog heden ten dage al die volken, die hun vertrouwen stellen op, en hulp en heil verwachten van zulke Goden, die in den volsten nadruk Niet-Goden zijn! Zij mogen ooren hebben, maar hooren het gebed niet, dat voor hen wordt uitgestort; oogen, maar zien het leed niet, waarin hunne vereerders verkeeren, en, al aanschouwden zij hunne ellende, de magt ontbrak hun toch, om eenigen bijstand te verleenen. Driewerf ge- | |
| |
lukkig daarentegen hij, die zijn vertrouwen op den Heer stelt, die een Helper is dergenen, die tot
Hem roepen! Daar wij echter deze meerdere, of liever éénige kennis aan den éénen waren God, bij abraham en zijn geslacht, aan de bijzondere zorg van God moeten toeschrijven, die dezen verkoor, om de kennis aan Hem op aarde te bewaren, willen wij de Grieken hieromtrent in niets beschuldigen, maar ons liever verheugen over dezen wijzen maatregel des Allerhoogsten, waardoor het licht der waarheid ook tot ons is doorgedrongen.
In de wijze van godsdienstige vereering vinden wij echter bij beide volken de grootste overeenkomst. Reeds ten tijde onzer eerste voorouders zien wij, dat de mensch, door dankbaarheid voor ontvangene weldaden gedreven, of door eene bijzondere Goddelijke tusschenkomst opgewekt, zijne hulde aan jehova door offeranden toebragt, welke steeds met gebeden en dankzeggingen gepaard gingen. Ofschoon men den oorsprong der offeranden misschien alleen te zoeken hebbe in de dankbaarheid van den voor Gods zegeningen gevoeligen mensch, willen wij hier echter niets beslissen, daar wij hieromtrent met zekerheid niets uit de gewijde schriften leeren kunnen. Deze wijze van vereering der Godheid vinden wij voorts ten allen tijde bij de Israëliten in gebruik, nu in eene meerdere, dan in eene mindere mate. Hierin bestonden ook grootendeels de godsdienstplegtigheden der Grieken. Homerus geeft ons (Ilias I) eene zeer volledige beschrijving van eene offerande, welke de Grieken aan apollo moesten toebrengen, om zijnen toorn af te wenden: want ook hiertoe werden de offeranden zeer dikwijls door de Grieken gebezigd. Kozen de Aartsvaders meestal zoodanige plaatsen tot offeren uit, welke door eene gewigtige gebeurtenis belangrijk waren, zoo als wij van abraham lezen, dat hij te Morea, Bethel en op andere plaatsen altaren oprigtte, en bij Berseba een bosch plantte ter gedachtenis. De Grieken verrigtten dit, even als wij zulks na de oprigting van Tabernakel en Tempel bij de
| |
| |
Israëliten vinden, in de tempels, welke zij den Goden gewijd hadden, en voor Troje ook voornamelijk op het strand bij de schepen, gelijk uit boven aangehaalde plaats te zien is.
Waren het ten tijde der Patriarchen nog de hoofden der huisgezinnen, die het offer, aan jehova toegebragt, ontstaken, bij homerus zien wij, dat deze plegtigheid ook nog toen ter tijd door de hoofden des volks verrigt werd, zoo als Ilias I en II, waar agamemnon het offer voor apollo en jupiter ontsteekt; en Odyssea XIV verhaalt hij, hoe eumeus, eer hij voor ulysses den maaltijd aanregtte, den Goden offerde. Er waren echter in het Grieksche leger ook bovendien personen, welke er bijzonder toe verpligt waren, om de offers te onsteken. Zoo vinden wij, Ilias I, van den Priester chryses, Boek V van dares en hypsenor melding gemaakt, en Ilias VI wordt theano priesteresse van minerva genoemd. Daar wij echter gezien hebben, dat de Trojaansche oorlog ten tijde der Israëlitische Rigteren heeft plaats gehad, zoo weten wij ook, dat bij de Israëliten toen ter tijd niet alleen eenige bijzondere personen, maar een geheele stam tot de dienst der Godheid afgezonderd was.
Om nu van de verschillende wijze, waarop bij beide volken de lijken behandeld werden, niet te spreken, willen wij hunne gedachten over den toestand des menschen na den dood gadeslaan. Deze waren hoogsteenvoudig en zinnelijk. Dat er na den dood nog iets van den mensch overbleef, hierin kwamen beide overeen. De Grieken verdeelden daarom den mensch in het σῶμα of hunne eigene persoon (ἄυτος) en de ψυχὴ, welke in vorm en gedaante wel met het ligchaam overeenkwam, maar evenwel onzienlijk en ontastbaar was. Achilles immers wordt gezegd, Ilias XXIII. vs. 103, zijne handen naar de ψυχὴν van patroclus te hebben uitgestrekt, maar die niet te hebben kunnen vatten. Hier wordt er nog, als een derde bestanddeel van den mensch, het εἴδωλον bijgevoegd, hetwelk vers 72 bij verwisseling voor de ψυχὴ
| |
| |
schijnt in de plaats gesteld te worden. De ψυχὴ, bij den dood van den mensch, zoo die natuurlijk was, uit den mond, (Ilias IX. vs. 409) of zoo een held aan zijne bekomene wonde stierf, uit deze zeer snel uitgaande, (Ilias XIV. vs. 519) begaf zich naar de benedenwereld of het verblijf van pluto, Αἵδης genaamd, (Ilias XXIV. vs. 856) waar zij echter niet eer toegelaten werd, dan nadat aan het ligchaam, waaruit zij was getogen, de laatste eer bewezen was. (Ilias XXIII. vs. 72.)
De benedenwereld was dan het bestendig verblijf voor dit overschot van den mensch, waar hetzelve alle neigingen en gezindheden behield, en ook dezelfde bezigheden waarnam, waarmede het ligchaam zich onledig gehouden had. Dit zien wij onder anderen Odyssea XI, waar ulysses, in de benedenwereld nedergedaald zijnde, de schimmen zijner afgestorvene vrienden (ἐίδωλα) herkende, doordien zij door hunne gedaante en handelingen zich ten duidelijkste deden kennen.
Dat het terstond na den dood met den mensch niet geheel gedaan was, maar dat er nog iets van hem overbleef, was ook der Aartsvaderen gevoelen. Hoe toch zou anders jakob, meenende dat zijn zoon jozef dood was, kunnen zeggen: ‘dat hij rouwbedrijvende tot zijnen zoon in het doodenrijk (den לוא , niet het graf) zou nederdalen?’ Gen. XXXVII:35. Het leven werd door hen eene reis der vreemdelingschap naar het vaderland der ruste genoemd, en het sterven als een verzamelen tot hunne vaderen beschouwd. Niet dat dit, dunkt mij, van het ligchaam op te vatten is, hetwelk toch na den dood der aarde ter bewaring werd overgegeven, opdat het zich met het stof, waaruit het genomen was, weder zou kunnen vereenigen; maar van de ש of ziel, welke na den dood het ligchaam verliet, om in eenen staat van rust en werkeloosheid over te gaan. Dit verblijf, welks ingang aan het uiterste der aarde was, lag in den diepsten afgrond en akelige duisternis gehuld,
| |
| |
waarheen de schimmen van alle overledenen zich begaven, en zich in een' en denzelfden toestand bevonden, zonder onderscheid van rang of staat. Het zij ons vergund, hier eene plaats uit het boek Job aan te halen, welke ons dit ten duidelijkste leert. Daar lezen wij toch, H. III:17-19:
Daar houden de geweldenaars op met woelen;
Daar rusten zij, vermoeid en krachteloos;
Daar hebben de slaven eene volkomene ruste,
En hoeren de stemme des drijvers niet;
Daar zijn kleinen en groeten dezelfden;
Daar is de slaaf vrij van zijnen heer.
Dat dit het gevoelen der Grieken niet was, hebben wij reeds boven gezien, en schijnt het ook niet ten tijde van euripides geweest te zijn. Hoe toch zou anders hecuba hebben kunnen vreezen, dat zij, die eertijds Koningin, doch nu slavin was, ook als zoodanig in de benedenwereld zou verkeeren? (Euripides, Hecuba, vs. 532.)
2. De maatschappelijke toestand. - Principio rerum, gentium nationumque imperium penes Reges erat. Zoo vangt justinus zijne geschiedenis aan; van welk gevoelen ook cicero is, wanneer hij, de Legibus, Lib. III. Cap. 2, zegt: Omnes antiquae gentes quondam Regibus paruerunt; en, ofschoon wij volkomen met hen instemmen, schijnt echter ook deze regel aan eenige uitzondering onderworpen te zijn. Bij de Hebreërs ten minste schijnt dit, dunkt mij, geene plaats gehad te hebben. Ten tijde der Patriarchen toch waren het de hoofden der huisgezinnen, die het hoogste gezag in handen hadden; waarvan wij een voorbeeld vinden in thamar, die door haren schoonvader juda met den brandstapel bedreigd werd. Men zou dit misschien ook eene soort van Monarchij noemen kunnen, even als zulks de Theocratie was, waarmede dit volk naderhand begiftigd werd, en waarbij zij jehova tot hunnen Koning aannamen. Bij de Grieken echter was, even als
| |
| |
zulks bij de Romeinen plaats had, reeds in de vroegste vorming van hunnen staat, het bewind in de handen der Koningen. Dit toch kan ons ook geenszins vreemd voorkomen, wanneer wij bedenken, dat het veel gemakkelijker voor den mensch is, aan éénen, dan aan meerderen te gehoorzamen. En dat ook homerus de eenhoofdige regering op hoogen prijs stelde, is u allen bekend uit Ilias II vs. 204:
ὸυκ ἀγαθὸν πολυκοιρανιη. Εἵς κοίρανος ἔστω
Hoe gering ook het gezag dezer eerste Koningen moge geweest zijn, zij stonden in geene mindere eer en aanzien bij hun volk, dan de Aartsvaders bij hunne huis- en stamgenooten. Ook bij de Grieken bespeuren wij een' grooten eerbied voor den ouderdom. Het waren vooral de grijsaards, die, door ondervinding wijs geworden, de vergaderingen met hunnen raad bijstonden. Dit zien wij op verscheidene plaatsen in den wijzen nestor, welken wij, Ilias IV. vs. 23, terwijl hij opstaat om zijne stem te doen hooren, er deze woorden hooren bijvoegen: dat hij raad zou geven, omdat deze eer den ouden toekomt. Ook hooren wij den jongen diomedes, in eene vergadering van helden, waaronder hij zich met regt mogt scharen, tot agamemnon zeggen, dat hij spreken zou, zoo men hem wegens zijne jongheid niet verachtte.
Niets werkt voorzeker meer mede tot welzijn van eenen Staat, dan dat dezelve op goede wetten en inrigtingen gegrond is. Het zoogenaamd jus talionis en de wet, op den doodslag bepaald, zijn, zoo ver mij bewust is, de eenigste, waarvan wij in dit tijdperk melding gemaakt vinden. Daar deze Staten nog in hunne eerste opkomst waren, behoefden zij er voorzeker nog niet vele, en konden de ontstane geschillen, volgens regt en billijkheid, door de Hoofden en Koningen gemakkelijk beslist worden.
Wij zouden thans nog kunnen spreken over het aan- | |
| |
gaan van verbonden en verdragen; het voeren van den oorlog, dien geesel der menschheid, dien wij reeds zoo spoedig zijne woede zien uitoefenen; doch, daar deze gewis weinig heeft bijgedragen tot heil van het menschdom, willen wij ons nu liever bepalen bij die zaken, welke tot welzijn van den Staat en tot veredeling van den mensch zeer veel hebben toegebragt en nog medewerken.
3. Kunsten en Wetenschappen. - Wij zullen hiertoe ons oog vestigen, 1. op de werktuigelijke, 2. op de fraaije kunsten, en 3. op de wetenschappen.
1. Dat het de landbouw is, welken wij als de eerste bron kunnen beschouwen, waaruit kennis en beschaving zijn voortgevloeid, leert ons de Schrijver van het werk sur l'origine etc., wanneer hij. Tom. I. pag. 63, zegt: ‘L'agriculture a donné successivement naissance à la plus grande partie des arts; les arts ont produit le commerce, et le commerce a nécessairement occasionné quantité de réglemens: il a même fallu, par la suite, étendre ou reformer ces réglemens, è mesure que le commerce s'est étendu et que l'industrie s'est perfectionnée, qu'il s'est introduit de nouveaux signes de denrées, qu'on a fait de nouvelles récherches et que l'abondance a produit le luxe ou la sumptuosité.’
Dezen zien wij dan ook, bijna gelijktijdig met de veehoederij, in de vroegste tijden op aarde zijnen oorsprong nemen. Kaïn immers bebouwde de aarde, terwijl abel zich met het verzorgen en oppassen van zijn vee onledig hield. Na den zondvloed vinden wij ook noach met den landbouw bezig. Deze kennis, om de aarde te bebouwen, moge toen nog zeer eenvoudig geweest zijn, te meer daar de menschen hun verblijf hadden in zulke streken, welke door groote vruchtbaarheid uitmuntten, ten tijde van abraham toch schijnt dezelve, vooral de korenbouw, reeds groote vorderingen gemaakt te hebben. Deze verbouwde reeds verscheidene soorten van tarwe, daar wij Gen. XVIII:6 lezen, dat zijne huisvrouw uit het fijnste tarwemeel koeken bakte.
| |
| |
Isaäk, in het bebouwen des lands zijns vaders voetspoor volgende, had ook hierdoor zulke schatten verworven, dat de Filistijnen hem dezelve zeer benijdden (Gen. XXVI). Dat de landbouw ook ten tijde van jakob geenszins onbekend was, blijkt ons, wanneer wij lezen, dat jozef met zijne broeders in het veld schoven bond. En welk eene hoogte moet de korenbouw ook niet reeds toen en eerder in Egypte, die korenschuur van het Oosten, bereikt hebben! Ook schijnt de wijnbouw, nadat noach den eersten wijnstok geplant en het bedwelmend vocht gesmaakt had, meer en meer volmaakt te zijn; zoodat men ten tijde van jakob den Sorec reeds als den uitmuntendsten en aangenaamsten kende. Wanneer wij de wetten, door mozes op akkers en akkerbouw gegeven, nagaan, zouden wij dan niet zeggen, dat de inrigting van den Israëlitischen Staat op den akkerbouw gegrond was?
Is het wel noodig, M.H., u aan te toonen, dat ook de Grieken, ten tijde van homerus, land- en akkerbouw beoefenden? Wie is er toch, die het 18de Boek der Ilias gelezen heeft, en hieraan nog twijfelt? De beschrijving van achilles' schild levert ons hiervan een ontegenzeggelijk bewijs op. Hierop was een uitgestrekt land afgemaald, waarop talrijke akkerlieden hunne ploegen door de aarde dreven. Op een ander, met gouden korenaren bedekt, maaijen de maaijers met scherpe sikkels het koren af, dat langs de voren valt; terwijl drie andere maaijers, wien de jongens het opgeraapte koren overgeven, hetzelve in schoven zamenbinden. Er wordt ook een wijngaard op afgebeeld, waaraan een groot getal zwarte druiventrossen hangt, uit welke weldra het edel, verkwikkend vocht geperst zal worden.
En wat de veehoederij betreft, daar toch deze de voornaamste bezigheid der Aartsvaderen was, behoeven wij hierbij voorzeker niet langer stil te staan; maar willen liever nagaan, of ook de Grieken dezelve beoefenden. Al ware het ook, dat men bij homerus geene
| |
| |
uitdrukkelijke berigten hieromtrent vond, dan zouden wij echter, dunkt mij, gerust mogen aannemen, dat de veeteelt, hoewel niet op zoodanige wijze als aan de Aartsvaderen, echter niet geheel en al aan hen onbekend was. Dit blijkt ons immers ten duidelijkste uit de menigvuldige offeranden, waarvan wij gewag gemaakt vinden. Vanwaar kreeg men anders dat groot aantal ossen, schapen en geiten, welke den Goden ter eere geofferd werden? En dat ook Grieken, even als Hebreërs, met ossen dorschten, zien wij Ilias XX. vs. 495, vergel. met Deut. XXV:4. Doch wat zou ons dit duidelijker kunnen leeren, dan wederom de beschrijving van het schild van achilles? Hier vinden wij op voorgesteld, hoe de vijand, op eene hoogte gezeten, de terugkomst der witte schapen en ossen afwacht. Deze naderen weldra, door twee herders begeleid, die, geen verraad vermoedende, op hunne herdersfluiten een vrolijk deuntje spelen. Den in hinderlaag gelegen' vijand naderbij gekomen, worden zij door dezen omsingeld en van het leven beroofd, terwijl hij hunne kudde als buit medevoert. Homerus verhaalt ons ook, Odyss. XIV, dat ulysses bij zijn hof te Ithaca 12 stallen had, waarin 360 varkens onderhouden werden. Het was bij de Grieken, even als bij de Aartsvaderen, ook naar de menigte van vee, die iemand bezat, dat zijne bezittingen geschat werden. Zoo hooren wij diomedes, (Ilias XIV. vs. 120) zich op den rijkdom zijns vaders beroemende, hem een' bezitter van vruchtbare velden, uitgestrekte bouwgronden en talrijke kudden noemen. Wij vinden in de Ilias ook verscheidene voorbeelden, dat helden zich evenmin schaamden, de zorg voor hun vee op zich te nemen, als een abraham, isaäk en jakob. Zoo
hooren wij b.v., Ilias VI, andromache tot hecuba zeggen, dat hare zeven broeders door achilles op éénen dag omgebragt waren, terwijl zij over hunne kudde waakten. Dat ook aeneas soms zelf de zorg voor zijn vee op zich
| |
| |
nam, blijkt ons onder anderen uit Ilias XX, waar achilles aeneas verwijtende toeduwt: ‘Heugt u die dag niet, op welken ik u, bij uwe kudde overvallende, met den grootsten spoed den berg Ida deed afdalen?’ Daar dit echter tot de kinderlijke eenvoudigheid dier tijden behoort, willen wij hierover straks nader spreken. Dit zij thans genoeg over landbouw en veehoederij. Laat ons nu nog kortelijk eene en andere kunst en uitvinding gadeslaan, welke wij in dit tijdperk in meerdere of mindere mate bekend zien.
Onder de eerste uitvindingen, waarvan wij in de H.S. melding gemaakt vinden, behoort die van het bearbeiden van koper en ijzer door tubal of tubal kaïn, zoon van lamech. Wie de metalen, in de ingewanden der aarde verborgen, het eerst ontdekt heeft, weten wij niet. Tubal wordt ons wel als de eerste bewerker der metalen opgegeven; maar zij schijnen reeds toen ter tijd bekend geweest te zijn. Vele natuurlijke oorzaken kunnen tot de ontdekking der mijnen medegewerkt hebben. Daar het door natuurkundige onderzoekingen gebleken is, dat goud en zilver, maar vooral koper, hetwelk ook in de eerste tijden het meest gebruikelijk metaal schijnt geweest te zijn, niet diep in de aarde verborgen zijn, kan hetzelve zeer gemakkelijk, wanneer door bliksem of aardbeving rotsen verbrijzeld of gebergten vaneengescheurd werden, ontbloot geworden en zoo tot de eerste kennis der menschen gebragt zijn. Op deze wijze werd toch ook in de 17de eeuw eene goudmijn in Peru ontdekt. Omvergeworpene boomen deden eenen Indiaan de beroemde mijn van Potosi kennen. Ook stortregens hebben hieraan niet weinig toegebragt, welke, met geweld afstroomende van het gebergte, het bovenzand met zich voerden, en op deze wijze het met goud, zilver of ander metaal vermengde zand ontblootten. Zeer fraai wordt dit ontdekken der mijnen door lucretius bezongen, in het 5de Boek van zijn gedicht De rerum natura, vers 1242 verv.:
| |
| |
Ignes, ubi ingenteis silvas ardore cremarat
Montibus in magnis, seu coeli fulmine misso;
Sive quod inter se bellum sylvestre gerentes;
Hostibus intulerant ignem formidinis ergo;
Sive quod inducti terrae bonitate, volebant
Pandere agros pingues, et pascua reddere rura;
Sive feras interficere, et ditescere praeda:
Nam fovea atque igni prius est venerarier ortum,
Quam sepire plagis saltum, canibusque ciere.
Quicquid id est: quacunque e causa flammeus ardor.
Horribili sonitu sylvas exederat altis
Ab radicibus, et terram percoxerat igni;
Manabat venis ferventibus in loca terrae
Concava conveniens argenti rivus et auri,
Aeris item et plumbi: quae cum concreta videbant
Posterius claro in terris splendere colore;
Tollebant nitido capti levique lepore,
Et simili formata videbant esse figura
Atque lacunarum fuerant vestigia cuique.
De eerste kennis aan de bewerking der metalen zal voorzeker zeer eenvoudig geweest zijn. Door gebrek aan berigten kunnen wij hieromtrent vóór den tijd van abraham met zekerheid niets zeggen. Uit de vorderingen, die wij in den akkerbouw bespeurd hebben, mogen wij gerust aannemen, dat men de tot denzelven noodzakelijke werktuigen wist te vervaardigen, zonder welke hij die hoogte niet kon bereikt hebben. Ook werden er gewis tot het bouwen der ark, alsmede tot het scheren der schapen, waarvan wij Gen. XXXI:12 een berigt vinden, eenige werktuigen vereischt. Het is echter ten tijde van mozes bij den tabernakelbouw, dat wij ook deze kunst tot eene aanmerkelijke volmaaktheid gebragt zien, vooral die om in koper te werken, daar de kunst, om van goud en zilver het een en ander te vervaardigen, reeds ouder schijnt. Men had toch ten tijde van abraham reeds zilveren geldstukken, onder den koopman gangbaar, Gen. XXIII:16; de knecht van abraham had ook voor de bruid van zijnen heer gouden en zilveren kleinooden medegenomen, Gen.
| |
| |
XXIV:22, 53. Jozef ontving van faräo eene gouden halsketen ten geschenke en dronk uit zilveren bekers, Gen. XLI:42 en XLIV:2.
Bij homerus vinden wij verscheidene bewijzen, dat men te zijnen tijde in deze kunst reeds groote vorderingen gemaakt had. De wapenen zijner helden waren alle van koper, Ilias IV. vs. 511 en XXII. vs. 560, Odyss. XXI. vs. 423 en andere plaatsen. Ook wist men toen reeds verscheidene werktuigen te vervaardigen, zoo als wij zien in de beschrijving van juno's wagen, Ilias V. vs. 720 volg. En wanneer men, Ilias XXIII. vs. 110, de Grieken een bosch ziet omhouwen op den berg Ida, ten einde patroclus een' brandstapel op te rigten; wanneer wij Odyss. V lezen, hoe ulysses in vier dagen een schip voor zich in gereedheid bragt, waarmede hij het eiland van calypso zou kunnen verlaten, dan moeten er, dunkt mij, reeds verscheidene werktuigen bekend geweest zijn, welke hun dien arbeid konden verligten. Hoe zou men anders ook zoo vele strijdwagens hebben kunnen vervaardigen en zoo vele schepen bouwen, om nu niet van de woningen, tempels en andere zaken te spreken?
(Het vervolg hierna.)
|
|