Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanspraak aan de commissarissen tot het adres der Utrechtsche studenten aan z.m. den koningGa naar voetnoot(*), om het vaderland, gedurende deszelfs nood, te dienen, den 5 nov. 1830 in de groote akademische gehoorzaal gedaan door C. Star Numan, candidaat in de letteren en regten, sergeant bij de compagnie vrijwillige jagers der Utrechtsche hoogeschool.Mijne Heeren! Mij is door eenigen onzer de taak opgedragen, om, op | |
[pagina 324]
| |
dit oogenblik, de tolk van aller gevoelens jegens u te zijn. Gemakkelijk scheen het mij toe, om aan die eervolle uitnoodiging te voldoen; daar ik mij verbeeldde, dat ik hier slechts mijn eigen gevoel behoefde te uiten, om in aller geest te spreken. Ontvangt dan, Mijne Heeren! onzen warmen dank voor uwe trouwe behartiging onzer belangen in de vaderlandsche zaak, die ons thans boven alles dierbaar is. Zij, die aan u opdroegen, om die belangen, die gij met hen gemeen hadt, voor hen te verzorgen, wisten het, dat gij u met vreugde iedere moeite zoudet getroosten, om aan het geschonken vertrouwen waardiglijk te beantwoorden. Zij wisten het, en de uitkomst heeft hen niet bedrogen, dat, gelijk gij, toen de nood des lands op handen scheen, de geestdrift uwer medemakkers niet aangewakkerd, (want dit behoefde zij niet) maar ten - goede bestuurd hebt, zoo ook niemand, meer dan gij, verdiende, om voor hen de beste middelen te beramen en ten uitvoer te brengen, om het edelste doel te verwezenlijken. Ontvangt, met deze mondelinge betuiging, uit aller naam, dit geschenkGa naar voetnoot(*), als een gering blijk onzer erkentelijkheid, maar vooral als een aandenken, in uw volgend leven, aan de medgezellen en vrienden uwer jeugd, die, op uwen voorgang, om wapens vroegen, nog eer de dringende bede van hunnen Vorst hen riep; en die toonden, dat zij geen oogenblik dáár aarzelden, waar vaderlandsliefde hun de hoogste pligt toescheen. Ik zie het, Mijne Heeren! dit openlijke bewijs van onze achting treft u: en evenwel het is, op verre na, ontoereikende, om u die zelfvoldoening over uwe pogingen te verzekeren, waarop gij billijke aanspraak maken moogt. Immers, indien de uitkomst bewees, dat wij de verwachting, die Vorst en Vaderland van ons koesteren, te leur gesteld hadden; indien wij van lieverlede het grootsche denkbeeld verloren, dat ons steeds levendig voor den geest behoort te zijn; indien velen onzer, in plaats van, voor een' korten tijd, in den vreedzamen loop hunner letteroefeningen te worden gestoord, voor altijd in denzelven gestuit wier- | |
[pagina 325]
| |
den; indien, hetgeen God verhoede! ouders aan dezen rampzaligen togt de zedeloosheid en het ongeluk van hunne kinderen te wijten hadden: gij zoudt, ik zegge niet, dit aandenken uit uwe oogen, maar zelfs de herinnering aan alles, wat door u in deze zaak mogt verrigt zijn, uit uw geheugen verbannen. Maar, omdat de besten onder ons dit, even zoo levendig als gij, gevoelen, verzoeken wij u, om, met dit aandenken, tevens de verzekering aan te nemen van ons vaste voornemen, om u en onszelven in de edelste zaak de edelste be looning te bereiden. Ja! op den dag, dat wij besloten, om onze diensten aan den geliefden Vorst aan te bieden, gevoelden wij het; maar, nu de dag van ons vertrek op handen is, gevoelen wij het levendiger dan ooit, hoe groot de opofferingen zijn, die wij doen; voor welke zaak wij strijden; wie wij zijn; wat Vaderland en Koning van ons verwachten mogen; en hoe dit alles ons toeroept, dat wij slechts door de getrouwste pligtsbetrachting onszelven en de zaak, die wij voorstaan, niet onteeren. Zich los te scheuren uit den kring dier letteroefeningen, waartoe wij, van de vroege jeugd af aan, uitsluitend opgeleid waren, om aan eene, den vreedzamen studiën volstrekt vijandige, bestemming te voldoen; uit de armen van geliefde ouders, die in ons, reeds bij voorraad, het loon hunner tallooze opofferingen, den steun en lust van hunnen ouderdom aanschouwden, om eene onzekere toekomst, gebrek, ziekte, ja den dood te gemoet te gaan: voorwaar, hij bezit noch liefde voor de wetenschappen, noch vooral voor zijne ouders, die niet van oordeel is, dat zoo groot eene opoffering alleen door een uitstekend gedrag kan worden verantwoord. Nooit was eene zaak regtvaardiger, dan die, waarvoor wij ons thans aangorden ten strijde. Wij allen denken hieromtrent zoo eenstemmig, dat iedere uitweiding hierover mij euvel zoude worden geduid. Maar, wanneer wij op ons nemen, om Rede en Zedelijkheid in den Staat tegen lage driften en ondeugden te verdedigen, zijn wij dan niet, in de eerste plaats, verpligt, om, met onbezweken moed, dien vijand in ons binnenste te bestrijden, onder wien wij ons zouden schamen in den Staat te bezwijken? Of zijn wij er niet allen van overtuigd, dat hij, die aan den heimelijken | |
[pagina 326]
| |
vijand in zichzelven, dag op dag, overwinning op overwinning gunt, een lafaard is, onwaardig om op te treden in de rijen van hen, die uit zuivere beginselen den heiligen strijd aanvaarden? Als Nederlandsche jongelingen gevoelen wij het, wat het beteekent, door afstamming en herinnering gehecht te zijn aan een voorgeslacht, dat goed en bloed opzette, om het wezen van dat alles te verwerven, waarvan de schijn, sedert de laatste veertig jaren, ten koste van de rust en het geluk van Europa, nagejaagd wordt; van een voorgeslacht, dat den grond, waarop het woonde, op zee en moerassen, de ware burgerlijke en godsdienstige vrijheid op dwingelandij veroverde, om van dit kleine land een toonbeeld van verlichting en het overtuigendste bewijs te maken, dat het stoffelijke en onstoffelijke welzijn der Staten op Zedelijkheid en Godsdienst, als op den eenigen hechten grondslag, berusten. Daarom kan ik dit eerwaardig voorgeslacht niet noemen, zonder ons tevens aan onzen duren pligt te herinneren, ook als Nederlandsche jongelingen, om de godsdienstige stemming des gemoeds bij ons allen, meer dan ooit, aan te kweeken en te versterken. Of zouden wij reeds zoo zeer met de beginselen onzer vijanden besmet en van die voorouders ontaard zijn, bij wie Godsdienst de bronwel was, waaruit geheel hun huiselijk en openbaar leven ontsproot, dat wij ons zouden schamen openlijk den Hoogen God te huldigen, en ons dagelijks neder te buigen voor Hem, die ieder van ons, ieder oogenblik, voor zijnen Regterstoel kan dagen, om rekenschap te geven van de zonden zijner jeugd? Neen! veelmeer mag ik er trotsch op zijn, dat deze woorden, die in het land van den vijand welligt, met medelijdenden spot, zouden worden aangehoord, in de harten eener echt Nederlandsche jeugd een' wedergalm vinden. Eindelijk, Mijne Heeren! wij weten, welke pligten wij, als beschaafde Akademieburgers, boven gewone krijgslieden, te vervullen hebben. Aan dezen zullen wij, in het veld, toonen, dat wij, te huis, de hoogste opvoeding ontvingen, die aan de burgers in den Staat ten deele valt; dat het begrip van vaderlandsliefde bij ons tot helderheid is gekomen; dat wij, uit beginselen, tegen beginselen strijden; dat ons doel niet is, slechte gewoonten en ondeugden van hen over te nemen, maar aan hen het voorbeeld van krijgstucht, getrouwheid en beschaafdheid te geven. | |
[pagina 327]
| |
Nog meer. Het ware beter, dat onze ouders, voor ieder onzer, eenen weluitgerusten krijgsman zonden, indien niet alle onze gedragingen bewezen, hoe diep wij van de gedachte doordrongen zijn, dat het nut, 't welk de Staat van onze opoffering trekken kan, bovenal in de zedelijke kracht gelegen is, die het op de geheele Natie hebben moet, te zien, dat de beschaafdste jongelingen het eerst ten strijde zich aanbieden, waar het de zaak der Beschaving, van Vaderland en Koning geldt; en dat zij, die zich voorbereiden, om hunne medeburgers eenmaal door de kundigheden des vredes te dienen, reeds bereid zijn, waar de nood dit vordert, het met de wapenen te doen. Is het niet waar, mijne Vrienden! dat geene belooning zoeter voor uw hart zal zijn, dan die u, zoo doende, ten deele zou vallen? Laat ons dan elkander, Mijne Heeren! in deze goede voornemens versterken. Alle banden, waardoor wij aan Ouders, Magen, Vrienden, Leermeesters, Wetenschappen, Vaderland, en onze heilige Christelijke Godsdienst gehecht zijn, zijn door de liefde gevlochten. Laat ons dien geest van liefde levendig houden, en uitbreiden tot allen, die hetzelfde doel, door dezelfde middelen, met ons willen. Dat wij hen, als onze broeders, beminnen! Laat ons elkanders gebreken geduldig verdragen; onzen toorn en onze verachting voor hen besparende, die, door een onzedelijk en onbeschaafd gedrag, de eer van ons allen in de waagschaal mogten stellen, en metderdaad bewijzen, dat zij hun Vaderland niet dienen, ook al trekken zij voor hetzelve te velde, maar dat zij bij den vijand te huis behooren, wiens geheime bondgenooten zij zijn, daar zij dezelfde lage driften met hem gemeen hebben. Onze ouders, onze dierbaarste betrekkingen zien ons met ongerustheid vertrekken. Zij zijn nog meer bevreesd voor onze zedelijkheid dan voor ons leven. Laat ons hun verschoonlijk wantrouwen op ons beschaamd maken. Mogt het blijken, dat ons karakter in veerkracht en zelfstandigheid meer gewonnen, dan ons verstand, bij den gestoorden gang onzer studiën, verloren heeft! En wat is wenschelijker voor ouders, dan dat hunne kinderen zich tot zelfstandige zedelijke wezens vormen, in deze, voor het ware begrip van Zedelijkheid en Regt zoo gevaarlijke, tijden vooral, waar goddeloosheid achter het mom van Godsdienst, regeringloosheid achter dat van Vrijheid, schandelijke zelfzucht achter dat van Burger- | |
[pagina 328]
| |
deugd zich verschuilt; waar men zich, langs duizende wegen, dagelijks beijvert, om het Rijk der Logen boven dat der Waarheid te doen zegevieren; waar het snoodste verraad openlijk wordt gehuldigd en beloond, en oproer, moord en meineed met den naam van staatkundige misslagen worden bestempeld? Met deze gevoelens, mijne Vrienden! kunnen wij gerust den vijand en den dood tegengaan: of, indien het Gode behage, ons jeugdig leven te sparen, zullen dezelve een waarborg voor onze betrekkingen zijn, dat wij, in het veld, aan Hen, onze waardige Aanvoerders, onze Hoogeschool, onzen geëerbiedigden Koning, ons dierbaar Vaderland niet tot oneere zullen verstrekken; en dat wij, eenmaal binnen deze muren teruggekeerd, met meer geestdrift dan ooit, ons weder tot die geliefde letteroefeningen zullen wenden, die wij niet dan in den hoogsten nood en ongaarne verlieten! |
|