Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Het noorderlicht. Wat held're glans, wat stroomen licht Verrijzen daar voor mijn gezigt! Wat vuurgloed straalt daar uit de kimmen! Wat purp'ren gloor! Wat rozegloed! Wat gouden lichtstroom zie ik glimmen, Die 't licht der sterren scheemren doet! O zie, wat straalt daar naar omhoog? Zie, zie dien luisterrijken boog, Wegsmeltend als in lichtgewemel! Lacht gij mij aan, o schoone Auroor? Of dringt een weerglans van dan Hemel Reeds tot mijn sterflijke oogen door? Zie, wat kolommen vuurs! hoe stout! Wat glansen, daar geen glans bij houdt. Als stroomde een zee van licht daarhenen! 'k Zie golven louter vuur ontstaan; Zij rollen voort; zij zijn verdwenen, Daar nieuwe weêr haar plaats beslaan. O, ik verlies mij in uw pracht! Hoe heerlijk zijt gij mij, o nacht! Ik voel mij boven de aard' verheven; 'k Zoek woorden, maar ik vind ze niet; Ik waan in reiner spheer te leven; 'k Geloof naauw, wat mijn oog thans ziet. Zoo ziet, met eerbied voor Natuur, De wand'laar stroomen vloeijend vuur Den Etna uit zijn' vuurmond braken. Zoo zag ook de eerste mensch Auroor, Toen zij, met lachjes op de kaken, Uit de oosterkimme trad hervoor. [pagina 297] [p. 297] O heerlijk licht, dat door uw pracht Den droeven, maanden-langen nacht Der polen 't duister weet te ontrukken! Wees welkom mij; op uw gezigt Gevoelt mijn hart een blij verrukken En groet u, lieflijk stralend licht! Het bijgeloof zie u met schrik, Als straalde met vertoornden blik In u een wrekend God ons tegen: Wij zien slechts wijsheid, liefde en magt; Wij zien, hoe God in u zelfs zegen Aan 's aardbols uiterste einden bragt. Neen, neen! geen roede, zwaard of lans, Geen strijdgewoel zien we in uw' glans, Geen hongersnood, geen watervloeden. Hoe! zou, door d'eigen held'ren krans Van licht, de Algoede op ons slechts woeden, En and'ren zeegnen door dien glans? Neen, God! het is uw liefde alleen; Zij dringt zelfs tot de polen heen; Ook dáár wilt Gij uw goedheên toonen; Geen plek der aard' mist uw bestier, Geen mensch, waar hij op aard' moog wonen; Uw scheps'len zijn U allen dier. Dit, heerlijk licht! dit leert gij mij; En, wat uwe oorzaak dan ook zij, Wat etherstof men u moog noemen, Wat stof het groot heelal verbind', Wij mogen, God! uw liefde roemen; 't Is liefde en wijsheid, wat ik vind. Groningen, Jan. 1831. w. gleuns, jr. Vorige Volgende