Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Hobeyn, beschermer van Hollands vlag.
Holland, Holland, vlecht laurieren
Voor de telgen, die gij draagt!
withuys.
Nederlanders, voortgesproten,
Uit een' onbevlekten stam,
Die van 't bloed der Batavieren
Eens zijn' heldenoorsprong nam;
Nog, nog is die eigenste adel
U een onvervreemdbaar goed,
Nog bewijst gij zulk eene afkomst
Door uw deugden, door uw' moed!
't Krijgszwaard is der scheede onttogen,
En, wijl 't in uw vuisten gloort,
Toont gij, teelt van Hollands leeuwen,
Dat het lemmer daar behoort;
En omklemmen uwe vingren
Fier en forsch den waterstaf,
Dan betoont ge u 't kroost dier natie,
Die, ter zee, de wet eens gaf.
Waai dan, dundoek onzer vaadren,
Wapper fier van Bato's strand!
Tweemaal zaagt ge u weêr beschermen,
Met den roem van 't vaderland;
Tweemaal werd op 't ruim der waatren
Uwe onschendbaarheid bekend;
Tweemaal is de vuist eens schenners
Moedig van u afgewend!
Ziet het, Belgen; ziet, Barbaren,
Zoo vereeren we onze vlag,
Die, zoo lang zij heeft gewapperd,
Nooit zich strafloos honen zag!
O, wie uwer 't leven lief heeft,
Late 't dundoek ongerept;
Rand haar aan in uwe wanhoop,
Gij, die lust tot sterven hebt!
| |
[pagina 293]
| |
Toen van speyk de vlag zag honen,
Honen door een' onverlaat,
Wreekte hij met sulfervlammen
In zijn hemelvaart dien smaad;
‘Toen hij, overmand door snooden,
Haar zag zinken van den top,
Toen, met vijand en met vrienden,
Droeg hij haar ten hemel op!’Ga naar voetnoot(*)
't Eigen doel en de eigen eerbied
Voor de vlag van 't vaderland,
De eigen woede, als gij haar kleuren
Weêr zaagt blootgesteld aan schand',
De eigen moed, om fier het leven
Prijs te geven voor hare eer,
Heeft, hobeyn! u aangedreven,
Blaakte uw' boezem evenzeer.
Zie, daar sloeg zij trotsch heur banen
In 't gezigt des vijands uit:
Grijnzend zag de Belg haar wapp'ren:
‘Weldra is zij onze buit;
Niemand,’ juicht hij, ‘kan haar redden;
Ze is verlaten en alleen;
Zie, daar rijst ze in 't woên der golven;
Lustig, makkers; derwaarts heen!’
Maar de vlag is niet verlaten,
Als haar 't Hollandsch oog nog ziet;
Schoon geen klingen haar bewaken,
Onbewaakt is ze echter niet!
O, zoo lang de Hollandsche aders
Nog niet ledig zijn van bloed,
Zal de vuist de vlag beschermen,
Gloeit de boezem nog van moed!
Schoon een stroom van woeste golven
Haar van heur' beschermer scheidt;
Schoon een kogelbui den dapp'ren,
Die haar redden wil, verbeidt;
Niets zal 't Hollandsch hart verwrikken,
Dat in haar zijn alles ziet:
Lijfsgevaar doe and'ren sidd'ren,
Hollands leeuwen sidd'ren niet!
| |
[pagina 294]
| |
‘Zoudt gij onze vlag bezoed'len,
Belgen, in uw' overmoed?
Zoudt gij hare banen scheuren,
Haar vertrappen met den voet?
Neen, bij God! dat duldt geen zeeman,
Dat geen broeder van van speyk;
Liever sterven, dan haar laten,
Woestaards, onder uw bereik!’
Zóó, in eedlen toorn ontstoken,
Spraakt gij, moedige hobeyn!
Gij gedacht haar hooge waarde,
En gij woudt haar redder zijn;
Spijt des vijands kogelregen,
Stort ge u, tot den dood bereid,
In den vloed, doorklieft het water,
En brengt haar in veiligheid.
Ja, gij redt haar kloek en moedig,
En gij zwaait haar in de lucht;
Woedend zag de Belg haar wapp'ren,
Ongeschonden en geducht.
Snorrend vlogen weêr de kogels;
Maar gij rept u door den vloed,
Keert, en legt de vlag, al juichend,
Hollands Tuinmaagd voor den voet.
Landgenooten! kroont den zeeman,
Kroont hem met onsterflijke eer;
Grift zijn' naam, op uwe zuilen,
Naast dien van van speyk ter neêr.
Ziet! zóó kunt gij veilig wezen,
In de schaduw uwer vlag:
Want voor hare onschendb're glorie
Waakt de zeerob nacht en dag.
Zwijgt gij, vaderlandsche Barden!
Die voor ieder Hollandsch held
Onverwijld de citersnaren
Op het elpen speeltuig stelt?
Zoudt, kunt gij den held vergeten,
Die voor de eer van Hollands vlag
't Leven was bereid te wagen,
Als hij haar bedreigen zag?
| |
[pagina 295]
| |
O, zoo alwat Holland waardig,
Alwat edel is en goed
U ontvonkt in heil'gen ijver,
En u 't speeltuig grijpen doet;
Waarom dan geen toon gezongen
Voor den kloeken varensgast,
En hem de eerkroon niet gevlochten,
Die zijn' heldenschedel past?
Kan dan hij-alleen den lauwer
Slechts verdienen door den dood?
Moest hij, om ze te verwerven,
Zijn geveld door 's vijands lood?
Is 't behouden van zijn leven
Zijner glorie dan tot schâ?
Volgt de roem alleen de schimmen
Van bezweken helden na?
Neen, verheft uw forsche klanken,
Barden, zingt hobeyn ter eer!
Hebt gij voor van speyk gezongen,
Hij verdient het evenzeer.
Hij ook toonde de eigen geestdrift,
D'eigen moed en heldenaard;
Maar voor meerder dapp're daden
Bleef die eedle nog gespaard.
Streef, hobeyn! op 't pad der glorie
Verder, even onversaagd,
Schoon uw kruin geen dichtlaurieren,
Schoon uw borst geen eerkruis draagt.
Mogt ge ook roem en eere derven,
Braafheid spreekt heur' eigen lof;
Door haar held're flonkerglansen
Schijnt ze all' and'ren luister dof.Ga naar voetnoot(*)
Haarlem, April 1831. n. beets. |
|