Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Zomer.Is de winter in Rusland streng, de zomer is niet veel aangenamer. Ik ben den Russen genegen, van harte genegen; maar, hoe goed en braaf zij zelve ook zijn mogen, ik vind hunne luchtstreek niet benijdenswaardig, en gaarne beken ik, mij hartelijk te verblijden, dat ik aldaar niet langer mij bevind. Men zoude zich die koude winters en heete zomers nog getroosten kunnen, zoo men, in den tusschentijd tusschen die beide uitersten, door lente en herfst eenigermate schadeloos wierd gesteld voor dat langdurig lijden; doch juist hieraan ontbreekt het. Rusland heeft geene lente - geene voorboden der nadering van het zachtere jaargetijde. Heden nog ligt de gansche landstreek, zoo verre het oog eens men- | |
[pagina 282]
| |
schen reikt, van felle winterkoude verstijfd, en onder een ondoordringbaar deksel van ijs en sneeuw begraven; heden nog vertoont het gansche oord slechts het beeld van den dood, van een uitgebreid, wit, zwijgend graf, - en morgen reeds wordt, als op een' tooverslag, het gansche tooneel veranderd. De wind is omgeloopen, de lucht heeft zich opgeklaard, en de zon, die men gisteren naauwelijks bemerkte, wordt heden reeds, door drukkende hitte, tot een' last. De sneeuw, die ter hoogte van eenen vadem het gansche land bedekte, smelt in weinige dagen geheel en al, en planten dringen met verwonderlijken spoed den grond uit. De boer, die in het begin van Mei nog naauwelijks tegen de koude zich kon verweren, zaait vóór het einde van deze maand zijn koren uit, en, eer twee maanden verloopen zijn, heeft hij het reeds ingeoogst, en de winter staat op nieuw voor de deur. De groei der gewassen gaat zoo schielijk, dat men naauwelijks over deszelfs daarzijn zich verheugen kan. Het land, dat vóór korten tijd nog onder de sneeuw bedolven lag, heeft de natuur van eene door kunst verwarmde broeikas aangenomen. Het landschap van Kasan, een der vruchtbaarste gedeelten van het Russische rijk, bezit in zijne gansche uitgestrektheid overal den besten tuingrond. Ook groeit daar de schoonste tarwe , die dikwijls vijf of zes voeten hoog wordt; maar naauwelijks komt dezelve boven den grond, of zij schiet reeds in halmen, en weldra gaat het vrolijke groen in de vaalgele herfstkleur over, en het graan verdwijnt van het veld, niets dan stoppelen overlatende, welke spoedig daarop door eene dikke laag sneeuw aan het oog onttrokken worden. Even als in eene trekkas, waar alles door kunst en met geweld tot rijpheid wordt gebragt, komen hier in het vrije veld alle vruchten van het zuiden voort, die slechts korten tijd tot groeijen en rijpen noodig hebben. De kostelijkste aspersies b.v., die op vochtige plaatsen in het wild groeijen, en onze in de tuinen zorgvuldig gekweekte in keurigheid van smaak verre overtreffen, en de zeer uitmuntende meloenen, vooral de watermeloenen (cucurbita citrullus), die ik nergens schooner en beter gezien heb, ofschoon de boer dezelven, even als zijn koren, in het open veld zaait en dan aan de natuur overlaat. Doch, wat langeren tijd tot rijpen vereischt, komt daar niet voort, en wordt slechts in tuinen en broeikassen gehouden. Onze gemeene pruimen, die bij ons in elken boomgaard welig tieren, | |
[pagina 283]
| |
worden daar, even als hier de oranjeboomen, in tobben achter de glazen in de oranjerij getrokken, en alleen op de schoonste zomerdagen in de vrije lucht gebragt; en onze slee-pruimen, die in het wild langs wegen en akkers groeijen, moeten daar ook, als men er vruchten van hebben zal, in de trekkas staan. Evenwel stijgt de hitte in het midden des zomers, gedurende vijf of zes weken, niet zelden tot 30o. Reaumur in de schaduw, en de zon, die in dezen tijd naauwelijks ondergaat, maakt het verblijf in die oorden niet minder bezwaarlijk, dan de ongemeene koude des winters. Daar in het langste der dagen de avondschemering niet opgehouden heeft, eer de dageraad aanbreekt, kan men te middernacht, en zelfs zonder maneschijn, een boek met tamelijk groote letters lezen; en al gaat men eerst ten twaalf ure te bed, men moet zich toch bij daglicht nederleggen. Deze, ofschoon korte, echter geweldige hitte, schijnt eene anders zoo koude landstreek werkelijk, eenige weken lang, tot een tusschen de keerkringen gelegen gewest te maken. Na tien ure des morgens houdt alle arbeid, zelfs bij lieden van den geringen stand, op, en alle vensterluiken worden gesloten, of alleen die naar het noorden opengelaten. Van tien tot drie ure zijn de straten der steden en dorpen eenzaam en ledig, daar ieder zich in de schaduw van zijn huis of tuin voor de brandende hitte zoekt te verbergen, en men gewoonlijk dezen tijd met slapen doorbrengt. Lucht en grond zijn zoo heet, dat, als men uit de schaduw in eene door de zon beschenene plaats treedt, men zou meenen voor den gloeijenden oven eens bakkers te staan. Alle krachten van ligchaam en geest verslappen daardoor zoo zeer, dat niemand dan lust of geschiktheid tot eenig werk heeft. Wanneer men zelfs uit verveling een boek of nieuwspapier in handen neemt en begint te lezen, breekt u het zweet telkens uit; men legt dus alles weldra weder weg, en vergenoegt zich, werkeloos neder te zitten, en den beteren tijd der alles doordringende, maar tevens verfrisschende en sterkende koude terug te wenschen. De zomers in die streken onderscheiden zich ook nog hierdoor, dat van het einde van Mei tot het begin van September geen regen valt, gelijk ook de donder daar zeer zeldzaam is. Beide deze omstandigheden vermeerderen grootelijks de drukkende hitte der lange dagen. De oorzaak daarvan is buiten twijfel in de vlakheid van het land te zoeken. Op | |
[pagina 284]
| |
eenen afstand van meer dan honderd Duitsche mijlen in het rond vindt men om Permië en Kasan geenen berg van eenige beduidenis, en men kan de gansche uitgestrektheid van Kiew tot den Ural, ter breedte van honderd mijlen, eene vlakte noemen, die slechts hier en daar wordt afgebroken door lage rijen heuvels. Dat desniettegenstaande de vruchtbaarheid, bijzonder in het Kasansche gewest, gelijk boven werd vermeld, zoo groot is, komt van de overstrooming der Wolga, die jaarlijks regelmatig, gelijk de Nijl in Egypte, buiten hare oevers treedt, en de velden, tot op eenen afstand van meer dan twee Duitsche mijlen van hare bedding, vijf of zes weken tot een uitgestrekt meer maakt. Deze overstroomingen van de Wolga en andere groote rivieren, de Wijatka, Kama, Kinel, Irgis enz., die zich in de Wolga ontlasten, maken deze oorden zeer levendig en vruchtbaar tevens. Men vaart dan vermaakshalve, en ook om den handel, met vrij groote schepen, die twee masten en zes tot tien kanonnen voeren, en dikwerf honderd of meer personen aan boord heb ben, over weiden en akkers naar de naburige steden, die allen op hoogten liggen; en, wanneer de wateren weder binnen derzelver oevers terugkeeren, is de grond, soms ter hoogte van eene el, met eene vruchtbare slib bedekt, waarin alle gewassen, bij de nu invallende hitte, even als in eene trekkas, schielijk, maar te gelijk krachtig, groeijen. In de laagste plaatsen blijven echter moerassen over, welker wateren verscheidene maanden stilstaan, bederven, en deze anders zoo gezonde oorden in Julij en Augustus met kwaadaardige koortsen kwellen. Het Gouvernement Ufa bijzonder wordt te dien tijde door eene tusschenpoozende koorts bezocht, welke den kranke slechts om den zevenden dag overvalt, maar zoo hevig is, dat er meestal de dood op volgt. Ook in en om Kasan zijn de tusschenpoozende koortsen, ofschoon niet doodelijk, toch zeer zwaar, en tasten den lijder hard aan. Deze koortsen in Kasan komen om den anderen of derden, zeer zelden om den vierden dag, en verschillen van de koude koortsen in ons land onder anderen ook hierin, dat de zieke bijna geene koude, maar slechts een pijnlijk trekken in de ruggegraat gewaar wordt, waarop dan spoedig eene sterke hitte volgt en eene ongemeen zware hoofdpijn, terwijl men elken polsslag als eenen hamer voelt kloppen. De Russische artsen genezen deze koorts enkel met kinabast. Van de koorts sprekende, wil ik hier nog eene bijzonder- | |
[pagina 285]
| |
heid vermelden, die welligt bij buitenlanders niet bekend zal zijn. De Rus verbindt een wonderlijk bijgeloof met deze ziekte, welke ook elders wegens opmerkelijke verschijnselen, zoo als een regelmatig op denzelfden tijd wederkeerende aanval bij een anders gezond ligchaam enz., sterk op het volksgeloof pleegt te werken. De Russen, en niet enkel de zoogenaamde gemeene man, houden de tusschenpoozende koorts voor een' vrouwelijken persoon, die in nachtelijke stilte rondsluipt, om, naar hare dikwerf zeer zonderlinge luimen, hare offers op te zoeken. Deze persoon of vrouwelijke geest heet lichoratka, en zoo wordt in de Russische taal ook de koorts zelve genoemd. Om de denkbeelden der Russen aangaande dezen geest duidelijker voor de lezers te maken, wil ik een verhaal van den overleden Archimandriet (Bisschop) israël van Kasan - een man, die wegens verstand en braafheid algemeen geacht was - met zijne eigene woorden mededeelen: ‘Ik was,’ zeide hij tot mij, ‘twintig jaren oud, en Secretaris van het klooster te Simbirsk, welks Abt mij bijzonder lief had en mij tot den geestelijken stand wilde opleiden. Op vastenavond hoorde ik in het naaste huis eene luidruchtige dansmuzijk, en ofschoon het ons verboden was, bij nacht het klooster te verlaten, zoo wist ik toch middel te vinden, om ongemerkt daar buiten en tot voor de vensters van de danszaal te komen. Deze was beneden, maar wegens de hoogte der vensters kon ik door dezelven het lustige gezelschap niet begluren, om mijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Voor ontdekking vreezende, klauterde ik toch met moeite hoog genoeg, om het vrolijke volkje te zien, waaronder ik zoo gaarne geweest zou zijn. Doch mijne vreugde was geenszins van langen duur; want naauwelijks had ik onder het bonte gewemel nieuwsgierige blikken geworpen, als plotselijk midden uit hetzelve eene lange, magere, maar van aangezigt zeer schoone vrouwelijke gestalte voorwaarts trad, en, de oogen op mij gevestigd houdende, naar mijn venster toe kwam. Eene inwendige gewaarwording zeide mij terstond, dat het de lichoratka was, welke anderen mij zoo dikwerf hadden beschreven. Ik verschrikte, sprong naar beneden, en sloop ontroerd naar het klooster. Ik legde mij bevreesd te bed, en ontwaakte na middernacht - maar had de koorts. Ik sukkelde vijf weken daaraan, gedurende welken tijd mijn oude goede Abt mij dagelijks bezocht en op het liefderijkste behandelde. Toen | |
[pagina 286]
| |
kreeg ik den inval, om mijn' ouden wolvenpels, dien ik op mijne reizen des winters plagt te gebruiken, door mijnen knecht van den zolder te laten halen en, om de meerdere warmte, over het dek van mijn bed te doen spreiden. Den eerstvolgenden nacht verscheen mij in den droom (zoo het een droom, en niet eene werkelijke verschijning geweest is) lichoratka in denzelfden opschik, waarin ik haar vóór vijf weken gezien had. Zij trad in mijne kamer, en naderde langzaam tot mijn bed. Als zij nu zeer digt bij mij stond, dreigde zij mij met de hand, maar streek terstond daarop, vriendelijk lagchende, met de hand over haar gezigt, en zeide: Foei, wat stinkt de pels! hier mag ik niet meer zijn; ik ga naar jessipow. Dit was de schrijver van het klooster, een jong en sterk mensch, die gedurende mijne ziekte mijnen post bij den Abt had waargenomen. Wanneer ik den volgenden morgen aan den Abt, toen die mij bezocht, mijn wedervaren vertelde, kondigde deze mij mijne genezing aan. Als hij zag, dat ik meer of min ongeloovig glimlachte, werd hij bijna boos, en verzekerde mij ten stelligste, dat de koorts niet wederkomen zoude - hetgene hij mij door eene menigte voorbeelden poogde te bewijzen. Ik begon dan eindelijk te gelooven, en door mijn geloof ook geruster te worden; doch nu viel mij de arme jessipow in, die door mij en mijnen pels in het lijden zou komen. Maar de oude heer troostte mij, en zeide, geen voorbeeld te weten, dat lichoratka zoo boosaardig ware. Hij liet derhalve, om zijne woorden nog meer te bekrachtigen, door mijnen knecht den schrijver verzoeken, om in mijne kamer te komen; doch hoe zeer verschrikten wij beiden, toen de knecht terugkeerde met de boodschap, dat jessipow te bed lag, en eene hevige koorts had! De arme knaap sukkelde den ganschen herfst daaraan, en in het begin van den winter hebben wij hem begraven.’ - Zulke vertelsels kan men onder de Russen in elk gezin bij honderden hooren; en ik raad elken vreemdeling, zijne twijfelzucht of zijn lagchen te onderdrukken, zoo hij niet voor eenen vrijgeest of dwaas gehouden wil worden. Nog opmerkelijker is eene andere ziekte, die ik nergens elders heb aangetroffen. Dezelve wordt bjelu karatschki (witte heete koorts) genoemd. Het is mij niet gelukt, de reden van deze benaming te vernemen. Ik wil ook hier de geschiedenis van eenen kranke mededeelen, die van den over- | |
[pagina 287]
| |
leden Generaal serjeew in Kasan, welken ik gedurende zijne ziekte, gelijk ook verscheidene jaren vóór en na dezelve, bijna dagelijks gelegenheid had te zien. De krankheid begon, als gewoonlijk, met zekere loomheid - met eene ontspanning, die echter aanvankelijk meer op den geest, dan op het ligchaam scheen te werken. Bij goeden eetlust en althans schijnbaar gezonden slaap geraakt de mensch in eene sombere stemming. Weldra heeft hij eene ontstelde verbeelding, en geeft antwoorden, die eene, meestal schielijk voorbijgaande en dikwijls slechts weinige oogenblikken durende, verwarring in het denkvermogen aanduiden. De zintuigen schijnen dan op eene ongewone wijze door de voorwerpen van buiten aangedaan te worden. Vervolgens komen deze afwijkingen menigvuldiger en zijn sterker. Het gansche ligchaamsgestel wordt nu meer aangedaan. Slaap en eetlust verminderen en geraken in verwarring, ofschoon de kranke het bed nog niet behoeft te houden. Bovengenoemde lijder nam, als gewoonlijk, zijne huiselijke zaken waar, en, daar hij een zeer gezellig man was, bleef hij, als naar gewoonte, met zijne bekenden verkeeren. Eindelijk werd echter de ongesteldheid zoo hevig, dat zijne vrouw alle vreemden van hem verwijderd zocht te houden, en alleen aan de naaste vrienden, welke zijnen toestand kenden en de noodige verschooning gebruikten, den toegang verleende. Voor dezen verbergde hij dan ook geenszins zijnen toestand, maar verhaalde hun integendeel des avonds met veel openhartigheid, wat hem des daags wedervaren was. Dewijl gewoonlijk, wanneer de zieke behoorlijk wordt opgepast, de kwaal niet gevaarlijk is, en na verloop van eenige maanden, bij menigeen zelfs na eenige weken, even langzaam verdwijnt, als dezelve gekomen is, zoo pleegt men er niet veel zwarigheid in te zien en met geduld het einde af te wachten. ‘Heden morgen,’ sprak eens op eenen avond de Generaal, terwijl hij mij bij de hand vatte, ‘heb ik met u veel te doen gehad.’ Ik gaf mijne verwondering te kennen, daar ik den ganschen morgen mijn huis niet verlaten had. ‘Dat doet er niet toe,’ zeide hij lagchende; ‘ik heb toch veel met u gesproken. Ik zat in mijne verste kamer, en hoorde u komen; ik herkende uwen tred - gij kloptet aan de deur, en ik moest driemaal binnen roepen, eer gij hoordet en eindelijk in de kamer kwaamt treden. Wij hebben het belang | |
[pagina 288]
| |
rijk gesprek van gisteren voortgezet, en gij moest, hoe hardnekkig gij gisteren uwe stelling ook verdedigdet, ten laatste evenwel toegeven. Ik was sterk vermoeid van dat langdurig praten.’ Ik zweeg, en mijn bedenkelijk gezigt deed hem lagchen. ‘Nu, nu,’ vervolgde hij, ‘ik weet zoo goed, als gij, dat gij niet daar waart; en wij hebben evenwel met elkander gesproken en regt levendig gekibbeld. Wanneer dat gemaal ophoudt, zal ik er niet rouwig om zijn; want, ik verzeker u, zoo geheel zonder vermoeijenis gaat het toch niet. Ik wenschte, dat gij ook eens in dezen toestand waart; gij zoudt mij dan geheel verstaan. Ik weet zeer wel te onderscheiden, of gij-zelf mijne deur binnentreedt, dan of het slechts uwe, of veeleer mijne verschijning is; ik ben mijzelven ten volle bewust, dat ik in het laatste geval bedrogen worde, maar ik moet aan deze verbijstering toegeven, en wel met zekeren onwederstaanbaren lust toegeven, en dan wordt de zaak weldra zoo erg, dat ik eindelijk niet meer weet, hoe ik het heb.’ Op een' anderen tijd zat ik met den Generaal op zijne canapé in gesprek. Alles scheen thans in de beste orde te zijn; maar plotseling vestigden zich zijne oogen op een, tegenover hem hangend, levensgroot portret, en weldra begon hij met deze beeldtenis een gesprek. Kort daarop streek hij met de hand over zijn voorhoofd, en verzocht mij om vergiffenis, zoo hij een' dommen zet gedaan mogt hebben. Wij bleven verder in gesprek, en ik kon, behalve dat oogenblik, geen spoor van wartaal of krankzinnigheid ontdekken. - Zoo sprong hij ook eens op eenen avond van tafel op, en begon met iemand, die zoo even binnengekomen zou zijn, hevig te twisten. ‘Hij had het hem gezegd, dat hij verder niet met hem te doen wilde hebben, en vroeg dus, waarom de man hem nu toch lastig viel,’ enz. Daarop volgde eene stilte, gedurende welke hij naar eene omstandige verdediging van zijne partij scheen te luisteren, die hij echter uitvoerig en, zoo het mij voorkwam, op eene zamenhangende wijze wederlegde. Hij hield niet op te grommen, vóór dat hij den ongenoodigden gast, zoo hij althans meende, naar de deur uitgeleide gedaan en zijn prostschai (vaarwel) toegeroepen had. Vervolgens zette hij zich bij ons neder, wreef zich de handen, en zeide eindelijk: ‘Daar was ik weder niet regt wel.’ Voorts sprak hij, gelijk het behoorde. | |
[pagina 289]
| |
Op zekeren morgen scheen hij, als ik in zijne kamer trad, in vollen ernst boos op mij te zijn. ‘Dat had hij,’ zeide hij, ‘aan mij toch niet verdiend; dat was te erg,’ enz. Ik verzocht hem, dat hij zich duidelijker zou verklaren; en hij gaf eindelijk te kennen, dat hij den vorigen avond voor zijn venster, hetwelk op een' schoonen, grooten vijver in het midden der stad het uitzigt had, eene schuit had zien varen, in welke ik, met verscheidene anderen van zijne bekenden, spotliederen op hem had gezongen. Nog geheel vertoornd, noemde hij mij de afschuwelijke Russische scheldnamen, met welke ik hem honend begroet zou hebben, toen wij nabij het venster kwamen - met één woord, het was zoo erg geworden, dat hij eindelijk was opgesprongen, het venster geopend en ons met den stok gedreigd had. Daar ik bij zijne zoo levendige vertelling niet wist, of hij zelfs op dit oogenblik niet misschien weder in verwarring sprak, zocht ik hem te bedaren en het gesprek op iets anders te leiden. Plotseling viel hij mij nu met zijne gewone hartelijkheid om den hals, en riep uit: ‘Het is niets, volstrekt niets; gij zijt en blijft mijn goede, oude vriend; maar ik wilde slechts hooren, hoe gij de vertelling zoudt opnemen. Verbeeld u eens,’ voer hij lagchende voort, ‘daar was zoo even Professor***, die arme, goede man! Ik verhaalde hem hetzelfde, en voegde er bij, dat hij, gelijk ook waar is, mij, toen ik met den stok dreigde, een' sukinsin (hondenkind) noemde. De arme man kwam zoo zeer in verlegenheid, dat hij mij om vergeving bad, en beloofde, het nooit weder te zullen doen. Hij was zoo aangedaan, dat hij haast geschreid zou hebben, en ik durf wel wedden, dat hij zelf de gansche geschiedenis bijna geloofde.’ Deze zonderlinge ongesteldheid duurde twee maanden. Hoe dezelve ophield, wil ik nu nog kortelijk vermelden, dewijl het misschien eenig licht over de zaak kan verspreiden. Hij lag na den maaltijd op zijn ledekant, en zijne kamer, zoo het hem toescheen, werd allengs vol menschen. Hij verbeeldde zich, op eene markt te zijn, waar de menschen sterk drongen, en de plaats, alwaar hij lag, die zij eerst vrij gelaten hadden, telkens nader kwamen. Ofschoon hij dikwijls zulke gezigten had gehad, werd het hem echter ditmaal te erg. Hij trok aan de schel, en zond zijnen knecht naar den arts. Deze deed hem eene aderlating op den arm ‘Nadat dit geschied was,’ verhaalde mij de Generaal naderhand, | |
[pagina 290]
| |
‘werd het gewoel van menschen in mijne kamer wel niet minder; maar de gedaanten, die daarin zich schenen te bewegen, werden steeds doorzigtiger, en, wat bijzonder opmerkelijk was, zij schenen van het hoofd en de voeten af naar de middel toe zamen te krimpen. Ten laatste was alleen het middellijf, en dit ook slechts als door eenen nevel te zien, tot dat eindelijk dit gedeelte insgelijks, en hiermede de ziekte, geheel verdwenen was.’ De brave man leefde nog vijf jaren in volkomene gezondheid, en stierf toen plotseling aan eene beroerte. Hij was bloedrijk en reeds wat al te zwaarlijvig, en daarbij veel gekweld met aanbeijen. - Alleen die kranken, welke eene zorgvuldige oppassing hebben, herstellen gewoonlijk; terwijl de behoeftige en gebreklijdende lieden deze kwaal als doodelijk beschouwen. In de acht jaren, welke ik in die streken doorbragt, heb ik dan ook vele arme menschen daaronder zien bezwijken.
(Het vervolg hierna.) |
|