Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het verband tusschen den smaak en het zedelijk gevoel.
| |
[pagina 254]
| |
smaak, wat gevoel in het zedelijke zij, zal hiertoe dienen vooraf te gaan. De smaak is ook een gevoel, dat echter in de daden of voorwerpen niet zoo zeer hunne zedelijke waarde opmerkt, als wel dezelve enkel beoordeelt, in hoe verre zij al of niet verheven, schoon of bevallig zijn. Hij is ten naauwste verwant met het kunstgevoel, waardoor wij het fraaije in de schoone kunsten weten te beoordeelen; ja, hij is daarvan de eenige bron. De smaak is dáárin van het Genie onderscheiden, dat het tweede schept, de eerste beoordeelt. Een groot Genie moet geboren worden; een man van smaak kan zich vormen. Echter behoort er een gelukkige aanleg toe, om die fijne schakeringen op te merken, welke somtijds alleen tusschen het wezenlijk schoone en het poppige, tusschen het verhevene en het winderige plaats hebben. Niet altijd is de man van smaak zelf dichter of kunstenaar; een fijn gevoel van het gepaste kan soms bij hem de kracht van daarstelling vervangen; doch meestal vereenigt hij de beschouwing van dat heerlijke Ideaal, 't welk hij aanbidt, met deszelfs gelukkige navolging. Het zedelijk gevoel is eene inwendige stem, die ons, niet door redenering, maar door innerlijk welbehagen of afkeer, toeroept: Dit is goed, dat kwaad! Dat dit zoo zij, dat niet de Rede alleen ons langs koele bespiegelingen tot die Goddelijke kennis opleide, ziet gij in den onbeschaafden mensch, die verscheidene deugden, zoo als gastvrijheid, trouw, somtijds onbaatzuchtigheid en dienstvaardigheid, oefent, zonder dat zijne geheel braak liggende Rede hem het nut en de gepastheid daarvan kan aantoonen. Wat zeg ik? gij ziet het in de stelsels der grootste Wijsgeeren, van welke tot nog toe niemand een algemeen voldoend, onwraakbaar grondbeginsel voor de deugd heeft aangewezen, waaruit wij, zonder moeite, geleidelijk en ongedwongen, alle onze pligten kunnen leeren kennen. En nogtans zal de zinnelijke smart, het zinnelijk vermaak (volgens epikurus het | |
[pagina 255]
| |
hoogste, waarnaar de mensch kan en behoort te streven) dien Wijsgeer zelv' niet beletten, om matig en ingetogen te leven, en al zijn genot tot een tuintje te bepalen. De meeste andere Wijsgeeren eerbiedigen en huldigen ook die deugden, welke zij bij geene mogelijkheid uit hun stelsel kunnen afleiden, en hun innerlijk gevoel brengt hen (schoon langs zeer verschillende wegen) op één middelpunt bijeen, waar zij verwonderd zijn elkander aan te treffen. Ééne deugd zonder ik nogtans uit, welke het zedelijk gevoel gebiedend voorschrijft, terwijl eene kwalijkbegrepene redenering haar juist bij de strengste en gemoedelijkste Wijzen deed verbannen. Het was, namelijk, onder de Stoïcijnen algemeen, het medelijden, als eene onzer natuur en grootheid onwaardige zwakheid, af te keuren, en wèl te doen, niet uit liefde tot, of meêwarigheid omtrent een' lijdenden, maar uit besef van pligt, waarin ons eenige geluk bestond, terwijl medelijden den geest uit zijne benijdenswaardige drifteloosheid rukte. Hier is het, dat, mijns achtens, het zedelijk gevoel zijne noodzakelijkheid ter deugdbetrachting op de duidelijkste en kenbaarste wijze staaft. Immers, wat zou de hulp, aan eenen ongelukkigen toegebragt, zijn, zonder die Goddelijke aandoening, welke, gelijk eene met goud bezwangerde rivier, de zachtste gevoelens van ons hart met zich voert, om daarmede een' rijkelijken tol aan de zee des menschelijken geluks te betalen, - zonder de menschenliefde? Hoe wordt de gave van hem, die, met een gelaat, waarop de hartelijke deelneming geprent staat, zijn penningsken geeft, niet door den ongelukkigen, die een hart in zijnen boezem draagt, gewaardeerd boven de trotsche, schoon tienmaal grootere gift van hem, die, met een afgekeerd gelaat, even als eene afgepaste rekening, zonder gevoel besteedt, hetgeen hij meent te moeten gebruiken tot weldaden! Doch de goede Voorzienigheid, die begreep, hoe weinig de redekaveling tot dadelijke hulp van den ongelukkigen zou aansporen, stortte dat onuitsprekelijke gevoel in onzen boezem uit, hetwelk ons zoo gelukkig maakt, wanneer | |
[pagina 256]
| |
wij helpen kunnen, ons zoo prangt, wanneer wij daartoe te kort schieten. Doet men ook uit redenering wèl aan zijne kinderen, aan zijne vrienden? Inniglijk is voorts deze gewaarwording vereenigd met die heilige vierschaar, de plaatsvervangster des Opperregters in ons binnenste, - met het geweten; en, volgens eenen beroemden hedendaagschen Wijsgeer, zijn Rede, zedelijk gevoel en geweten drie vereenigde bronnen, waaruit het kenvermogen van goed en kwaad in onze zielen opwelt. Uit al het gestelde mogen wij, dunkt mij, vrijelijk opmaken, dat het gevoel van zedelijk goed en kwaad, schoon in vele gevallen duister, en daartoe de hulp der Rede behoevende, nogtans ook menigwerf toeschiet, waar de laatste minder geschikt zou zijn, om onzen aanleg tot zedelijkheid en ware gezelligheid te bevorderen. Na dus eene bepaling van het zedelijk gevoel en den smaak gegeven te hebben, moeten wij nu voortgaan, om den onderlingen invloed van beide op elkander wat van naderbij te bezien. Dat de smaak den geest veredelt, zal, denk ik, niet ligt iemand ontkennen. Ik kan daarom met den beroemden blair niet instemmen, wanneer hij den smaak voor een vermogen verklaart, hetwelk eenigermate alle menschen gemeen hebben, ten minste niet in den meer beperkten zin van een verstandelijk, zichzelf bewust gevoel, als in welken zin de ondervinding deze groote algemeenheid van den smaak, zoo 't mij voorkomt, duidelijk tegenspreekt. Om nu niet eens van de wilde volken te gewagen, in de meest beschaafde maatschappijen zal ten minste drievierde der bevolking ongevoelig zijn zelfs voor dat voorwerp van den smaak, hetwelk onmiddellijk onder hun bereik ligt, - voor de schoonheid der zigtbare Natuur. Een warme zonneschijn moge hun ligchamelijk gestel aangenaam aandoen; dat dit echter geen smaak voor de schoone Natuur zij, zal mij wel ieder toestemmen, en hooger gaat waarlijk bij zeer velen het aangename niet, hetwelk hun een schoone Meidag oplevert. | |
[pagina 257]
| |
Zoo wij dan, volgens onze boven aangenomene bepaling, den smaak voor het schoone en verhevene niet zonder oordeel en zelfbewustheid denken, zoo volgt daaruit al aanstonds, hoe hoogst voordeelig dezelve voor onzen geest zijn moet. De eerste bron van schoonheid, die grondslag, waarop alle ligchamelijke voortreffelijkheid rust, die moeder, waaruit zij ontstaat, de Natuur, zal hem een onuitputtelijk veld ter bewondering aanbieden. Hij staart niet bloot op hetgene de grofste zintuigen hem vergunnen; de genoegens van gezigt en gehoor streelen hem bij voorkeur. De overeenstemming tot een geheel der voorwerpen, die hij ontwaart, op te merken, is slechts ééne schrede voor hem, die de harmonie der kleuren in eene verhevene schilderij, of die der toonen in de Schepping van eenen haydn, gevoelt en weet te waarderen. Dan, wanneer hij nu, dronken van de reinste vreugde, opklimt tot de zon, tot de gestarnten, dáár de heerlijke eenstemmigheid van alles vervolgt tot voor den troon van god, en van daar, duizelende door die oneindigheid van ongeschapen schoon, weder neêrzinkt op aarde, dan onderzoekt hij de afschriften dier oneindige schoonheid en verhevenheid; hij siddert van vreugde bij de Idealen van phidias, van raphaël, van rubbens; bij de levende letteren van homerus, virgilius, milton, vondel en schiller roept hij luid van innige verrukking. Nu gaat zijn geest, verzadigd van edel zinnelijk en van verstandelijk genot, nog eene schrede verder, en beschouwt zich als zedelijk wezen. De betrekkingen, die hij als mensch tot zijne medemenschen, als onderdaan van het rijk van god tot den algemeenen Vader, heeft, streelen en verheffen zijn hart. Niet zoo zeer echter het rein zedelijke, het stille, zachte en ongemerkt goede zal in het eerst zijnen vurigen blik treffen; het schitterende, groote, uitmuntende zal rasscher zijnen smaak voor het verhevene bevredigen. Dan, wanneer zijn smaak, die in het natuurlijke ook eerst de glansrijkste voorwerpen opzocht, om daarna door de zachtere schoonheid | |
[pagina 258]
| |
der min schitterende verrukt te worden, meer verfijnd is en meer juistheid verkregen heeft, dan zal hij in het zedelijke die zelfde Goddelijke overeenstemming zoeken en beminnen, die de Schepper in de Natuur zoo heerlijk ten toon spreidde; dan zal hij met wellust uit de bronnen de reinste genietingen, huwelijks-, ouder- en kinderliefde, vriendschap, menschenmin en weldadigheid, drinken. Zijne zucht voor het verhevene zal meer voldoening vinden in de stille grootheid, in de zelfopofferingen van den held der deugd, dan in de stoutste tooneelen of werkingen der onbezielde Natuur, die alleen uitgezonderd, waarin ook het zedelijk gevoel, door derzelver betrekking op onze waarde en bestemming als menschen, gestreeld en verrukt wordt. Vandaar, dat de goede smaak in Dichters en Prozaschrijvers van alle eeuwen en volken juist dat het meeste goedkeurt en bewondert, waarin ook het onbedorven zedelijk gevoel de zuiverste vreugde geniet. Welke plaatsen b.v. slepen ons in homerus het meeste weg? Is het niet die, waar hij ons den ruwen, maar toch gevoeligen mensch vertoont; in achilles, die weent en kermt en zich slapeloos omwendt op zijn leger, bij de gedachte aan zijnen gestorvenen vriend; in achilles, die zich verbidden laat door den voetval des grijsaards, welke tot dat toppunt van ellende gekomen is, dat hij de handen moet kussen, die zijne zonen hebben geslagt, vooral door de herinnering zijns grijzen vaders, die deze grijsaard hem biedt? Waarom keurt de smaak aller tijden en volken het karakter van hektor, vooral deszelfs afscheid van zijne weenende gade en verschrikten zuigeling, zoo schoon boven alle beschrijving? Is het niet om de reine, zuivere menschelijkheid, daarin ten toon gespreid? - Doch het zou een opzettelijk betoog van eene meer kundige hand waardig zijn, de rijke bron van schoon te vermelden, die homerus aan het zedelijk gevoel te danken heeft, dat nog als eene klare beek zijne natuurpoëzij besproeit. Zal ik spreken van de Grieksche Treurspeldichters? Doch zulks is door zoo vele be- | |
[pagina 259]
| |
roemde vaderlandsche mannen met nadruk en bevalligheid gedaan, dat ik door mijne zwakke stem niets bij hunnen lof dier gevoelige zoo wel als wijsgeerige puikvernuften zou kunnen voegen. Dit ééne slechts: nimmer is de waarheid, dat, schoon de vrouw minder door ligchaamssterkte, door uiterlijken moed moge schitteren, zij toch den man overtreft, wanneer tot redding van eenen geliefde kracht van ziel wordt vereischt; nimmer is deze waarheid zóó in het licht gesteld, als in de maagd en de vrouw, die sophokles en die euripides ons schetsen, waarvan de eerste de bedreigingen eens dwingelands veracht, en voor de eerlijke begrafenis eens dierbaren broeders het licht des levens derft; de tweede, om haren man te redden, vrijwillig in den dood gaat, waarvoor zijne ouders terugdeinsden, waarvan zij de bitterheid, als moeder van een veelbelovend kroost, toch zoo diep gevoelt. Neen! nimmer behaalde het zedelijk gevoel over de natuurlijkste aandoeningen schoonere zegepraal, dan in deze den mensch verheffende tafereelen. Ook virgilius is immers niet minder beroemd om de kuischheid zijner zangster, dan om de kieschheid van haren smaak. Welke aandoenlijke tooneelen van ouderliefde, van vriendschap, van huwelijkstrouw tot, ja over den dood heeft ook niet deze gevoelige Dichter! Wat heeft petrarca zoo beroemd gemaakt? Wat anders, dan de schildering eener liefde, rein als de schoone hemel van Italië, waaronder hij die bezong? Ware hij, ware later tasso niet zulke edele menschen geweest, van een onvervalscht gevoel doordrongen, te midden van een reeds minder rein of geheel verbasterd volk, zij zouden de eerste Dichters hunner natie niet geworden zijn, bewonderd in alle volgende eeuwen. Overal doet tasso de ondeugd verfoeijen; en, om zijnen held reinoud, verdronken in weelde en wellust, tot zichzelven terug te brengen, behoeft hij zich enkel in den spiegel te aanschouwen, die zijne wapenbroeders hem voorhouden. Deze spiegel is het geweten. Hij ontwaakt uit den droom der zinnelijkheid; van schaamte zou hij | |
[pagina 260]
| |
zich in den schoot der zee, in het vuur, in het harte der aarde hebben willen verschuilen! Hij verlaat op het oogenblik de verleidelijkste vrouw, een paradijs, en zoekt, in het kruisleger, gevaren, wapenen, en den haat zijner beminde. - Ziedaar het slot van het in tasso meest bewonderde verhaal. Ook bij de Fransche Treurspeldichters draagt het zedelijk gevoel ten krachtigste bij, om verhooging aan hunne, door eigendunkelijke regelen zoo naauw beperkte, stukken te geven. Een ieder uwer staan hier de schoone regelen voor den geest van den ouden horatius, op de tijding der schijnbare vlugt van zijnen zoon; alsmede van augustus tot zijnen moordenaar cinna, uit de vertaling van bilderdijk: Treed, treed vrij moedig toe, en, cinna! zijn wij vrinden, enz.
Ik moet op deze plaats een bijzonder gewigt leggen: zij is het overtuigend bewijs mijner stelling. De groote condé weende tranen van bewondering bij dezelve. Geheel Frankrijk kent ze van buiten, en bewondert die, als een meesterstuk van genie en smaak. Doch wat vindt gij daarin en in de vorige? Hooge beelden, scheppend vernuft, oorspronkelijke vindingen, of iets van dien aard? O neen! niets dan de eenvoudige uitdrukking van de zegepraal der zedelijkheid, hetzij als vaderlandsliefde of als grootmoedigheid beschouwd, over de natuurlijke opwellingen van vrees of van wraakzucht. In vele stukken van racine zou ik u hetzelfde kunnen doen opmerken; ik bepaal mij tot zijn erkende meesterstuk, de Athalia. Wie bewondert niet de grootheid, waartoe de mensch zich verheffen kan, wanneer hij den Hoogepriester jojada, door eene grimmige, alvermogende Koningin bedreigd en belaagd, hoort zeggen: Hij, die aan 't woeden van de golven palen stelt,
Stuit-ook, als 't Hem behaagt, en boosheid en geweld.
Met eerbied buigend voor den wil van 't Hoogste Wezen,
Vrees ik slechts god, mijn vriend! en ken geen ander vreezen.
| |
[pagina 261]
| |
Hoe schittert ook het kinderlijke gevoel van onschuld en reinheid tegenover het afzigtelijkste van alle afzigtelijke voorwerpen, - eene vrouw, die moordt en de onschuld onderdrukt, - in de boven alle beschrijving treffende zamenspraak van joas en athalia! - Ook voltaire is zeer rijk, niet enkel in koude zedespreuken, maar ook in plaatsen, die het gemoed krachtig opwekken en verheffen, alleen omdat de snaar des zedelijken gevoels daarin getokkeld wordt. Men kent de heerlijke taal van Don guzman, in Alzire, tot zamore, over de voortreffelijkheid van het Christendom, als moeder der vijandsliefde. In de Meropé is ook kinderliefde de spil, om welke alles draait, - de knoop, die eindelijk dit meesterstuk op de voortreffelijkste wijze ontbindt. Doch genoeg. Voor het verwijl bij de stukken van een vreemd volk zal ik geene verschooning vragen, uit hoofde dat het juist eenige der meest bewonderde plaatsen uit de beste treurspelen zijn van dat volk, dat om zijnen kieschen, misschien zelfs al te kieschen smaak door geheel Europa bekend is. Doch de bewondering rust, zoo als gezegd is, hier enkel op de uitboezeming van het zedelijk gevoel. En is ditzelfde niet bij ons het geval? Waarom behagen ons de algemeen bekende en nooit genoeg geroemde Reijen van vondel's Gijsbrecht zoo bijzonder? Zekerlijk ook wel om de voortreffelijke poëzij; maar vondel is op verscheidene mingeroemde plaatsen even zoo dichterlijk. Het is inzonderheid, omdat hij hier onmiddellijk tot ons hart, tot ons onbedorven hart spreekt, en de edelste aandoeningen der menschelijkheid, kinder- en huwelijksliefde, daarin opwekt. Vergunt mij, u nog eene, niet zoo bekende plaats, doch uit een van vondel's beste stukken, te herinneren, waarin het zeer reine zedelijk gevoel des Dichters, op de natuurlijkste en tevens dichterlijkste wijze, de gruweldaad van jephta, door zoo vele onvoorzigtige verdedigers van den Bijbel bewimpeld of geplooid, in den eigen mond des vaders vervloekt, en te gelijk de eere der Godheid handhaaft. | |
[pagina 262]
| |
Hoe weet helmers, in den akeligen nacht der Fransche dwingelandij, tevens onze vaderlandsliefde en ons vertrouwen op god te verlevendigen, in zijn heerlijk dichtstuk, Bemoediging! Gunt mij het genoegen, eenige coupletten hier in te lasschen: Gij wanhoopt - hoe? zijt gij vergeten
De dagen van uw voorgeslacht,
Dien onbeschrijfbren jammernacht,
Toen alva, op zijn' troon gezeten,
Zijn horden losbraakte op uw' grond?
Rees toen niet uit dat tastbaar duister
's Lands leeuw, die Spanjes ijzren kluister,
De hel, en zieledwang verslond?
Schouwt rond! dringt met mij in 't verleden;
Ziet Leydens niet meer hoûbren muur
Door muitzucht, list, verraad en vuur
En hongersnood en pest bestreden.
Des morgens vreest elk Haarlems lot;
De middag ziet geraamten waren,
Of hongrend smeeken voor de altaren;
God wenkt! de zee verheft haar baren,
En 's avonds dankt elk Leydens God.
Een Fransche Sultan zendt zijn benden
Met ketenen naar Holland neêr;
Één polsslag nog, wij zijn niet meer!
Wie zal dien hartslag van ons wenden?
Hoe! wanhoopt gij? God kent uw wee.
De Sultan, die, in d'arm der weelde,
Reeds Neêrlands grond als buit verdeelde,
Smeekt haast bij Nederland om vreê.
Neen! wanhoopt niet - het hoofd naar boven!
't Is God, die uitkomst geeft en redt.
Laat nooit, hoe ook door druk verplet,
U 't vast geloof aan God ontrooven.
Ja! in den smeltkroes van den druk
Wil Hij u loutren, landgenooten!
En 't wee, waarin gij ligt verstooten,
Is ligt het zaad van uw gelukt.
| |
[pagina 263]
| |
Den moed hervat! den strijd gestreden!
Schoon de afgrond aan uw zijde brult,
't Verderf zich in den bliksem hult,
Bestrijdt, verwint uw tegenheden.
Geen wanhoop meer! dit is het lot
Alleen van slaafsche, oneedle zielen;
't Verderf, de dood volgt op haar hielen;
Zij strijdt met de aard', zichzelve, en God.
Ja, mijne Vrienden! het zaad van ons geluk ligt misschien thans ook in het wee, dat ons dierbare vaderland treft, en welligt zullen wij in lateren tijd de gebeurtenissen toejuichen, die, hoe treurig en moeijelijk ook, ons, aan eene onnatuurlijke vereeniging ontrukt, een zelfstandig bestaan in ons oude, roemrijke vaderland zullen hergeven! Zelfs kan de gloed van het zedelijk gevoel vele gebreken in den Dichter doen voorbijzien. De Hollandsche Natie van helmers heeft, in het oog des kunstregters, zeer vele leemten; en toch zal het altijd een gedenkstuk blijven der hulde, uit een warm en diep getroffen hart aan de heerlijke deugden van ons voorgeslacht toegebragt. Behoef ik u wel de Episode van claessens te herinneren, dien held, die, liever dan zich over te geven, of de Nederlandsche vlag te strijken, met éénen slag zijn schip, den vijand, de zijnen en zichzelf aan den dood overgaf? Van claessens ..... welke herinneringen wekt deze naam! Ook onze tijden zijn niet arm aan helden. Waar de gelegenheid dringt, waar de nood roept, waar de eer onzer vlag in gevaar is, daar vindt de negentiende Eeuw hare van speyks op de Schelde, gelijk de zeventiende hare claessens op den Oceaan; en wij mogen ook den edelen jongeling, die zich thans voor het vaderland tegen muiters opofferde, even als den ouden held, die tirannenknechten met zich naar den afgrond der golven sleepte, toeroepen: Rust, ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren!
Vol weemoed blijven we op uw heldengrootheid staren.
| |
[pagina 264]
| |
Schoon gij uw vaderland, uw erf niet weêr mogt zien,
Geen teedre maagdenhand den lauwer u zal bién,
De zee uw lijken dekt, een spel der wilde golven,
Uw namen sterven niet; uw roem blijft onbedolven,
Ja vlamt en schittert hel, en weêrkaatst in 't verschiet,
De vlam van 't schip gelijk, waarop gij 't leven liet.
Wij blijven op uw' moed met dankbre aanbidding staren.
Rust, ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren!
Hoeveel zou ik hier nog uit onze vroegere en vooral ook latere hedendaagsche Dichters kunnen bijvoegen! Doch gij, M.H., herinnert u gemakkelijk hunne verhevene toonen, aan het vaderland, het huiselijk geluk, de Godsdienst en aan alle de edelste deugden gewijd. In alle deze stukken hebt gij, zoo ik mij niet bedriege, geen spoor van valsch vernuft of wansmaak ontdekt. En dit is juist het groote voorregt, ook hier, van den adel der menschheid, het zedelijk gevoel, dat het zijnen lieveling, ook zonder kunst, de onvervalschte, eenvoudige taal des harten en van den zuiveren smaak in den mond legt. Dit is zóó waar, dat, naarmate zich een jeugdig gemoed, van bruisende aandrift zwanger, maar waarin nog verkeerde begrippen van zedelijkheid het moréle gevoel aan het dwalen helpen, van die verkeerde denkbeelden zuivert, naar die mate zijne voortbrengselen ook meer aan de vereischten van eenen reinen, gekuischten smaak zullen voldoen. Toen schiller, in de beruchte koorts der Duitsche schrijfziekte, de storm- en drangperiode genoemd, zijne Roovers dichtte, was zijn Ideaal van een waarachtig groot en edel man zeer zeker verre beneden dat, waarin ons in lateren tijd zijn posa en shrewsbury verschijnen; en hoe laag stonden toen zijne begrippen van heldenmoed beneden die, welke hij in de Maagd van Orleans ten toon spreidt! En hoe hoog staan, ook als kunstvoortbrengselen, Don Carlos, Maria Stuart en het reeds genoemde stuk boven de Roovers! Het staat dus vast: een gezuiverde smaak kan niet bestaan zonder eene verhevenheid van denkbeelden en | |
[pagina 265]
| |
beminnelijke eenvoudigheid, wars van ijdele vertooning, klatergoud en verkeerdheid van hoofd en hart, die ons alleen het onbedorven zedelijk gevoel kan schenken. Hoe menig uitstekend voorbeeld leveren daarvan ook de Gewijde Schriften niet op, die ik echter, als aan u allen bekend, met stilzwijgen voorbijga. Maar, zal men vragen, is er dan nu geen scheidsmuur, die de grenzen van den goeden smaak en van het zedelijk gevoel juist aanwijze? Ik geloof ja. De eerste bewondert slechts hetgeen bevallig, schoon en verheven is, dewijl het zulks is; het tweede zal alles aangrijpen, zich met alles vereenigen, wat goed, menschlievend, regtvaardig en billijk is, zonder opzigt op uitstekende partijen, die het schilderstuk eene bijzonder fraaije gedaante geven. Schoon dus beide dikwerf dezelfde zaak goedkeuren en bewonderen, zijn evenwel de bedoeling, waarmede, en het oogpunt, waaruit zij die beschouwen, niet dezelfden. Doch hoeveel moet echter, juist door hunne herhaalde vereeniging bij één voorwerp, de man van smaak niet overnemen van den man van gevoel! Het zedelijk schoone, hoe innig verbonden is het ook met het zedelijk goede? Kan het bijna wel anders, of hij, die een' fijnen smaak voor het eerste koestert, moet liefde gevoelen voor het laatste; moet zijnen zedelijken zin, (zoo die uitdrukking geoorloofd is) door het herhaalde turen op hetgeen in de ligchamelijke, verstandelijke en zedelijke wereld uitmuntend is, scherpen en veredelen? Wanneer dan de geest een voorwerp, 't welk hij eerst, omdat het schoon en verheven was, met verrukking aanstaarde, daarna met een reiner welgevallen als goed ziet en verrigt, zoo mag men die verhooging van den smaak veiliglijk aan het zedelijk gevoel toeschrijven. Dan, niet minder kan zulks het geval zijn met de tegenovergestelde eigenschappen van afzigtelijk en laag, van zedelijk ondeugend en verachtelijk. De haat, dien het zedelijk gevoel tegen de laatstgenoemden verwekt, moet ook den afkeer stijven, dien de goede smaak voor de beide eersten koestert. Daar toch eigenlijk in de zigt- | |
[pagina 266]
| |
bare Natuur niets in een' volstrekten zin verachtelijk is, zoo moet zich de afkeer, dien zedelijke misvorming veroorzaakt, aan den waren, echten smaak nog duidelijker vertoonen, dan die, welke ontspringt uit natuurlijke afzigtigheid of de gebreken des verstands. Dan, hier doet eene tegenwerping zich aan ons op. Houdt niet het genie zich soms, ja zeer dikwerf, bezig met voorstellingen van het schrikbarende, ijselijke, ja zelfs gruwelijke, mits het verheven en grootsch zij? Bewondert zelfs de reinste smaak niet die voorstellingen? Wie ijlt niet naar den Schouwburg, wanneer hij er den ganschen hartstogt van den minnenijd in deszelfs woede, van deszelfs naauw merkbaren oorsprong tot deszelfs afgrijselijk einde toe, door eenen bekwamen Tooneelspeler in den persoon van othello vertoond ziet? - wanneer hij ziet, hoe een Duivel in menschengedaante, als jago, door een weefsel van afgrijselijkheden, eenen Engel, als desdemona, door de handen haars minnenden echtgenoots kan doen verworgen? - wanneer hij doorgaans in de stukken van shakespeare de misdaad ziet zegevieren en de deugd ziet bezwijken? De gruweldaad van dochters, die hunnen ouden vader, van wien zij alles ontvingen, in den schrikkelijksten nacht, te midden van een onweder, op de heide doen rondzwervenGa naar voetnoot(*); den rampvollen toestand eens zoons, die eindelijk door zijnen vader aan den arm der Inquisitie wordt overgeleverdGa naar voetnoot(†); de schendige drift eener op den zoon verhitte stiefmoederGa naar voetnoot(‡) zijn zoo vele levendige schilderijen van het menschelijk hart, die de smaak gedeeltelijk ten volle toejuicht. Doch kunnen dezelve wel nalaten, bij het zedelijk gevoel, afkeer, ja afgrijzen te verwekken? Doch men bedenke, dat hier geene tegenstrijdigheid tusschen smaak en gevoel plaats heeft, daar de eerste verre af is van zich in moord, wreedheid | |
[pagina 267]
| |
en onzedelijkheid te verlustigen. Geen echt kunstregter zal immer in shakespeare de ruwheid zijner helden, of hunne woeste bedrijven, als zoodanig, toejuichen, maar als stoute, doch ware schilderijen van het menschelijk hart, en als goede afschriften der Natuur. En is menschkunde niet zelfs noodzakelijk voor een wijs en voorzigtig gedrag? Nog meer: juist dat afgrijzen, die diepe verfoeijing, welke de boven aangestipte onnatuurlijke daden ons inboezemen, en die de Dichter zoo magtig in onze ziel weet te ontvonken; dat hartelijke medelijden met cordelia, Koning lear's verworpene dochter, maar die toch voor hem strijdt, voor hem sterft; dat medelijden, 't welk ons, bijna verstoord op den Dichter, doet uitroepen: ‘O, waarom liet hij haar niet zegevieren!’ - dat welgevallen bij den ondergang van gedrogten als macbeth en richard III; dat diepe, hart en ziel doordringende gevoel, wanneer de vrouw van macbeth, als nachtwandelaarster, de bloedvlek niet kan wasschen uit de hand, die het moordstaal haars echtgenoots bestuurd had: dit alles moet ons met genoegen doen zien, dat ons zedelijk gevoel nog niet verstompt is; en ziedaar misschien de hoofdbron van ons vermaak, zelfs bij de akeligste Treurspelen. Als de dwingeland richard, in den nacht vóór zijnen ondergang, de schimmen van het lange, lange heir zijner slagtoffers, Koningen, Prinsen, zijne vrienden, zijne vrouw, tusschen zijne tent en die van zijnen vijand richmond ziet voorbijgaan, en dan tot hem, den verdoemeling, hoort zeggen: ‘Dat ik morgen zwaar op uwe ziel drukke! Wanhoop en sterf!’ en tot richmond: ‘Wees blijde: want de beleedigde zielen der vermoorde Prinsen vechten voor u!’ dan juichen wij dit oordeel van den Dichter toe, als het oordeel van god, en ons geweten en onze smaak rangschikken gelijkelijk dit tooneel onder de oorspronkelijkste en verhevenste dezes grooten Dichters. Met milton is het eenigermate anders. Dit voortreffelijk Genie stelt ons den geest des kwaads, den held | |
[pagina 268]
| |
van zijn gedicht, niet in deszelfs geheele afzigtigheid voor. Gelijk hij de eerste menschen in hunne oorspronkelijke zuiverheid en Paradijs-onschuld onnavolgbaar schildert, en dan als 't ware een Ideaal der onzondige menschheid beschrijft, dus verzacht hij het beeld van den Satan door trekken van deszelfs oorspronkelijke grootheid, van heldenmoed en trouw jegens zijne jammergenooten. Immers, zoodra men de boosheid naakt en bloot, voorspoedig, en zelfs wel met ligchamelijke afzigtigheden gepaard voorstelt, zonder haar door eenige grootheid te temperen, of haar te straffen zoo als het betaamt, walgt de zuivere smaak van die gedrogtelijke misgeboorten, en wendt ontevreden het hoofd af. Daarom is ook het voorbeeld van groote Dichters, die, hunner verbeeldinge ruim botvierende, soms de regelen van het kunstgevoel te buiten gaan, zoo schadelijk en gevaarlijk voor die icarussen, welke, met een ledig hoofd verwaandheid en zelfvertrouwen parende, ons met veel eigene voldoening hunne winderige hersenvruchten opdisschen, wier gedrogtelijke wanstaltigheid alleen dáárdoor vergoed wordt, dat men vergeefsche moeite doet, om ze te verstaan. En daarom heeft ook juist de echte smaak, in vereeniging met het kunstgevoel, den geest palen gesteld, welke hij, al ware hij zelfs een Genie van den eersten rang, niet straffeloos durft overschrijden. Maar een ander uiterste is er, waarin men meent te kunnen voldingen, dat goede smaak lijnregt tegenover zedelijkheid gekant zij. Hoort de wulpsche toonen, de dartele zangen van zoo vele Dichters, die onbewimpeld den lof der ondeugd vermelden, terwijl de goede smaak de maat en den zwier hunner liederen verheft. Of zullen wij misschien met catullus zeggen: ‘Een braaf Dichter moet zelf kuisch zijn; voor zijne verzen behoeft zulks volstrekt niet’? Het is waar, de Ouden, vooral de Latijnen, achtten de zedigheid in de taal niet zoo noodzakelijk als wij; en het zoude een overijld besluit zijn, om van mindere kieschheid in uitdrukkingen tot meerdere losheid in zeden te willen besluiten. In onze | |
[pagina 269]
| |
oude Dichters komen vele gezegden voor, die niemand thans zou durven gebruiken, schoon de zeden sedert dien tijd althans niet verbeterd zijn. Doch anders was het geval met catullus, met sommige plaatsen uit horatius en ovidius, vooral van eerstgemelden, die de schaamteloosheid ten top heeft gedreven. Maar de goede smaak werpt, even zoo wel als het zedelijk gevoel, een' sluijer over die naaktheden, welke niet eens de armhartige verdienste der dubbelzinnigheid hebben, om in catullus enkel den bekoorlijken Dichter van den bruiloftszang en van eenige bevallige en zinrijke sneldichten, in ovidius den vernuftigen zanger der Gedaanteverwisselingen, (schoon ook dáár niet vrij van vele en grove zonden tegen den smaak) en vooral in horatius den onsterfelijken dichterlijken Wijsgeer te zien, die en smaak en zedelijk gevoel door de heerlijkste zangen ter eere der deugd heeft verzoend. Tot hiertoe spraken wij uitsluitend van de Dichtkunst. Omtrent de Welsprekendheid zou ons het gestelde van cicero en quinctilianus, ‘dat de Redenaar een braaf man moet zijn,’ het gezegde van dezen, ‘dat het hart alleen den welsprekenden man maakt,’ van alle betoog ontheffen, al ware het niet, dat zij zelv' ons de schitterendste voorbeelden dezer waarheid hadden gegeven. Verplaatsen wij ons in verbeelding naar de marktplaats van Athene. Het volk is vergaderd. Deszelfs vijand philippus heeft, onder valsche betuigingen van vriendschap, het beleg om Olynthus, eene bondgenootschappelijke stad, geslagen. Demosthenes, geen bezoldigd Redenaar, maar alleen door eigene aandrift gepord, beklimt het spreekgestoelte, en laat zich onder anderen dus hooren, nadat hij alle de listen van philippus had aan het daglicht gebragt: ‘Indien iemand uwer oordeelt, dat dit de waarheid zij, maar dat hij toch de zaken zal staande houden, door de landen en havens en wat dies meer zij te bezetten, zoo bedriegt hij zich. Wanneer toch iemand zijne magt op goedwilligheid vestigt, en alle zijne medehelpers in den oorlog | |
[pagina 270]
| |
hun belang bij het zijne vinden, dan zullen de menschen gaarne moeijelijkheden en gevaren met hem dragen en hem bijblijven. Maar wanneer men, gelijk hij, door hebzucht en misdaad zoo magtig wordt, dan verkeert en ontbindt het minste voorwendsel en de kleinste tegenspoed alles. Want, Atheners! het is, ja, het is gewis onmogelijk, door onregtvaardigheid, meineed en leugen eene vaste magt te verkrijgen. Dit alles toch duurt slechts voor ééne keer en voor een' korten tijd; en schoon het hem, wien zulks te beurt valt, geweldige verwachtingen inboezeme, het wordt door den tijd op valschheid betrapt en loopt van zelve te niet. Want gelijk, naar mijn oordeel, een huis, een schip en andere gestichten in den grond het stevigst moeten staan, dus behooren ook de beginselen en grondslagen van staatsondernemingen waarachtig en regtvaardig te wezen.’ O, hartverheffende, bemoedigende taal bij elke schijnbaar gelukkige poging van tirannij en geweld! Neen, het zal hun niet gelukken, dien booswichten in onze nabuurschap, die, oneindig erger dan een philippus, of de redenaars van zijnen aanhang, door leugentaal en bedrog hunne misdaden, hunne geheime zamenzweringen en openlijke verraderijen en moorden zoeken te bewimpelen; het zal hun niet eeuwig gelukken, de wereld te misleiden! Het zal instorten, het gebouw hunner snoodheid, want het is op den zandgrond der leugen gebouwd; en de magt, die niet op goedheid, maar op geweld rust, die niet het belang harer onderhoorigen ten doel, maar derzelver ondergang ten gevolge heeft, die magt moet en zal zichzelve verteren! Doch keeren wij ons tot een aangenamer onderwerp. Wanneer cicero den man, den grooten Veldheer en mensch, die na hem in Rome den zuiversten smaak, het fijnste gevoel voor het schoone, en tevens op dit tijdstip alle magt in handen, en vast besloten had, zich door geene redenaarskunsten van zijn besluit, de straf van ligarius, te laten afbrengen; wanneer hij cesar aldus in het gemoed grijpt: ‘Niets is bij het volk | |
[pagina 271]
| |
zoo geliefd des goedheid; geen uwer deugden is bewonderenswaardiger of bekoorlijker, dan uw medelijden: want menschen naderen den Goden door niets méér, dan door aan menschen hulp te verschaffen; uwe fortuin heeft niets verhevener, dan dat gij zoo velen mogelijk behouden kunt, uwe inborst niets edeler, dan dat gij het wilt’ - dan zwicht het voornemen des Heerschers voor de tooverkracht des Redenaars, die zich van het gevoel voor het schoone en edele heeft weten te bedienen, om den geheelen mensch voor het goede te stemmen. Het is er verre van af, dat de Ouden alleen deze Goddelijke kunst zouden verstaan hebben, om de harten der menschen door de magt van het zedelijk gevoel te smelten en als 't ware te kneden. Neen! de grondkrachten der menschheid zijn niet onder het puin van Athene of Rome begraven; ook de latere tijden hebben nog Redenaars gehad, die de gemoederen wisten te bespelen, nog gemoederen, vatbaar voor die muzijk. Van de Kanselredenaars wil ik niet spreken, wier instelling eene der grootste gapingen tusschen smaak en zedelijk gevoel, die bij de Ouden nog bestond, zoo voortreffelijk aanvult; ik zou alsdan te veel moeten uitweiden: maar ik zal mij enkel, gelijk bij de Ouden, tot de welsprekendheid in Raadsvergaderingen bepalen. En waar zou ik hier voortreffelijker Modellen vinden, dan in het land der Parlementswelsprekendheid, aan de overzijde der zee? Toen in 1777 Lord suffolk de wreede handelwijze der woeste en moorddadige Indianen, Bondgenooten der Britsche Regering, in het voeren van oorlog, daarmede verdedigde, dat het volkomen billijk was, van alle middelen gebruik te maken, die god en de Natuur ons in handen gegeven hadden, antwoordde de groote Lord chatham, vader van william pitt, het volgende' ‘Ik ben verwonderd en verontwaardigd, zulke beginselen te hooren; in deze kamer, in dit land beginselen te hooren, even strijdig tegen de Grondwet, de menschelijkheid en het Christendom. Ik wilde uwe aandacht niet | |
[pagina 272]
| |
langer ophouden; maar ik kan mijne verontwaardiging niet bedwingen: de aandrift mijner pligten sleept mij weg. Zijn wij in deze Kamer niet, als menschen, als Christenen, geroepen, om dergelijke beginselen te bestrijden, die men bij den troon, bij het oor des Konings voortbrengt? - De middelen, die god en de Natuur ons hebben in handen gegeven! ..... Ik weet niet, welke begrippen deze Lord zich van god en de Natuur vormt; maar dit weet ik, dat zulke heillooze grondstellingen even zoo zeer door Godsdienst als menschelijkheid worden verfoeid. Hoe! zal men god en de Natuur in het spel brengen bij de moorden, door den Indiaan, door den wilden kannibaal gepleegd, die de verminkte slagtoffers dezer barbaarsche gevechten pijnigt, vermoordt, braadt, opeet, - ja, opeet! .... Zulke afgrijselijke beginselen en hunne nog afgrijselijker belijdenis eischen van u eene onbeperkte verfoeijing. - Ik beroep mij,’ vervolgde de Redenaar, tot de Bisschoppen gekeerd; ‘ik beroep mij op de gewijde bedienaars van het Evangelie; ik bezweer hen, zich in deze heilige taak met mij te vereenigen, en de dienst van hunnen god te wreken. Ik beroep mij op de wijsheid der Overheden, om het regt van hun land te verdedigen en te staven. Ik beroep mij op uwe eer, Mylords! op uwen eerbied voor de waardigheid uwer voorvaderen. Om het nationale karakter te wreken, roep ik den geest der Constitutie in. Ziet op de tafereelen, die deze wanden versieren, op den onsterfelijken voorzaat van den Edelen Lord, dien gij zoo even gehoord hebt; ziet hem sidderen van verontwaardiging bij de schande zijns vaderlands! Vergeefs voerde hij zijne zegepralende vloten tegen de beruchte Spaansche Armada in zee; te vergeefs verdedigde hij de eer, de vrijheid, de Godsdienst van dit land tegen den Paus en de Inquisitie, indien grootere wreedheden, dan die ons toen bedreigden, beschermers onder ons vinden. Hoe! wij zouden in onze oude volkplantingen, te midden onzer vrienden en magen, den onverbiddelijken kannibaal loslaten, vol hijgenden dorst naar menschen, naar | |
[pagina 273]
| |
vrouwen-, naar kinderbloed! Den trouweloozen kannibaal loslaten! Tegen wien? Tegen onze broederen, om hun land te verwoesten, hunne woningen te vernielen, hun geslacht, hunnen naam door deze woeste menschen, door de hel uitgebraakt, te verdelgen! Met jagthonden wilden de Spanjaarden de arme Amerikanen vernielen: en wij, wij volmaken dat onmenschelijk voorbeeld! Wij gaan nog verder; wij laten nog wreeder dieren los tegen onze broeders, die dezelfde taal, dezelfde wetten en dezelfde Godsdienst hebben als wij, en die ons door alle banden der menschelijkheid dierbaar geworden zijn! Ik ben oud en zwak, Mylords! en buiten staat, thans meer te zeggen; maar de opwelling mijner verontwaardiging was te sterk, om minder te zeggen. Ik zou dezen nacht niet geslapen, noch mijn hoofd op het kussen hebben neêrgevlijd, zoo ik niet mijn eeuwig afgrijzen voor zulke ongerijmde, zulke hatelijke grondstellingen had te kennen gegeven.’ - Dus sprak, vóór ruim vijftig jaren, in Brittanniës Raad een man, wiens hooge achtbaarheid, wiens talrijke diensten aan zijn land het oog van gansch Europa op hem deden vestigen. En thans! - thans is die Raadzaal de plaats, waar beroemde sprekers, waar mannen, waarop ook Europa het oog heeft, de zaak dier kannibalen bepleiten, die onze brave krijgslieden door beloften van bijstand in hunne muren lokken, om hen daar met gesmolten lood, met sterkwater en verraderlijk wapentuig te vermoorden; waar Furiën, in de gedaante van vrouwen, zieltogende soldaten martelen, of anderen van achteren doorschieten; kannibalen, die slechts door omkooping, verraad en meineed weten te zegepralen! Hen prijzen, hunne daden vergoelijken die Britsche Redenaars, onzen edelen, menschlievenden Koning verguizen zij, omdat Hij regeren en niet aan het graauw wil gehoorzamen! Ziedaar de schoone vorderingen, die de menschelijke Rede in eene halve Eeuw door het Liberalismus en de Fransche Omwenteling heeft gemaakt! Doch, keeren wij terug tot ons onderwerp. - Chatham deed deze meesterlijke aanspraak geheel voor de | |
[pagina 274]
| |
vuist, terwijl de jicht reeds in zijn gebeente woelde, die hem eerlang deed bezwijken. En nogtans, welke verhevene kracht! Heeft de zuiverste smaak hierin iets te berispen? Is hier wel eenig valsch beeld, wel eenige speling des vernufts? Hier, hier vindt de taal van quinctiliaan hare toepassing: ‘Het hart alleen maakt welsprekend.’ Wij mogen dus dit betoog over de onmisbaarheid des zedelijken gevoels voor den goeden smaak besluiten met de woorden van den voortreffelijken kunstregter blair, die zelf het voorbeeld gaf der vereeniging van het zuiverste hart met den fijnstgevoelenden smaak: ‘In elk geval,’ zegt hij, ‘waar het op menschelijke aandoeningen, karakters en bedrijven aankomt, laat zich noch eene ware en treffende schilderij derzelve, noch een levendig gevoel der schoonheid van zulk eene schilderij zonder eene deugdzame gemoedsgesteldheid begrijpen. Hij, wiens hart gevoelloos is, kan bij de hoogste schoonheden der Welsprekendheid en Dichtkunst niet dan een gering genoegen ondervinden.’ Heeft dus de smaak aan het zedelijk gevoel kweeking en voedsel en bijna zijn aanzijn te danken, hij betaalt die giften met woeker weêrom, door aan het zedelijk gevoel aanminnigheid, bevalligheid en beschaafdheid bij te zetten; hetzelve de ruwheid en onaangenaamheid te ontnemen, die maar al te vaak de zuiverste deugd zelve ontsieren. Hoe menig volk zou bij den raad van plato aan xenokrates, om aan de Gratiën te offeren, niet even zeer in gevoel voor het goede als in gevoel voor het schoone hebben gewonnen! Ik kan van dit onderwerp niet afstappen, vóór ik deszelfs ongemeenen rijkdom in treffende gevolgen met een woord heb aangetoond. Is toch de goede smaak met het zedelijk gevoel zoo naauw verwant, dat men zich een teeder gevoel van goed en kwaad zelden zonder eene zekere mate van juistheid in de beoordeeling van hetgeen schoon en leelijk is denken kan, zoo opent ons dit eene onuitputtelijke bron van geneugten, die den | |
[pagina 275]
| |
anders soms zoo moeijelijken weg der deugd steeds besproijen, verlevendigen, en op het levenspad zelve gedurig nieuwe rozen doen ontluiken. Immers dan denkt men zich het goede nimmer, zonder hetzelve als het hoogste Ideaal van schoonheid te beschouwen, waarbij al het andere in het niet verdwijnt; en wat is toch bij alle menschen het streven van den geest anders, dan het zoeken van ware of gewaande schoonheid? Dit hooge Ideaal vereenigt dan verheven schoon en zedelijk goed te gader; men vormt en volmaakt zijn hart, terwijl men zijnen geest en zijn kunstgevoel beschaaft, en in al hetgeen men leest, ziet, hoort, bewondert zal de zedelijke indruk, dien hetzelve op ons hart maakt, ook de doorgaande maatstaf zijn van het gevoel voor hetgeen edel, schoon en verheven is. Alle verleidende Sirenenzangen van den wellust, hoe kunstig en in welk een' bevalligen mond ook geplaatst, zullen wanklanken in ons oor, gelijk in onze ziele zijn. De Dichters, de Schilders, de Beeldhouwers, de Redenaars, die de deugd, het hoogste Wezen en deszelfs dienst in een bekoorlijk licht vertoonen, (en hoe groot is niet derzelver aantal! hoe hoog rijst ook hunne kunstwaarde boven die der anderen!) zullen onze zinnen tevens met onze ziel boeijen; hunne taal, zangen of beelden zullen ons op den weg naar het betere leven troosten, bemoedigen en opbeuren. |
|