Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Toen 't verraad ons erf belaagde,
En het heir der muiters daagde,
Even als een wervelwind,
Was het, of zijn blikken spraken:
‘Mag ik vaders naam verzaken?’
En hij ging, mijn eenig kind!
Stijf van hand en graauw van haren,
Had ik hem mij kunnen sparen;
'k Heb hem willig afgestaan,
En, hoe zwaar het ook mogt wegen,
Bij den laatsten afscheidszegen
Wederhield ik zucht en traan.
Moederteêrheid, moedersmarte
Overstelpten wel mijn harte;
Maar Gij sterktet me in den pligt,
En Gij zult de vrouw verhooren,
In wier dierbaar' eengeboren
Al haar aardsche rijkdom ligt.
O, bescherm hem in die uren,
Die hij op de vestingmuren,
Die hij op den voorpost slijt!
En, als honderden gevaren
Telkens nog den pligt verzwaren,
Voel' hij, dat Gij met hem zijt!
Laat geen vijand dan zich heffen,
Om verraderlijk te treffen
Hem, in wien alleen ik leef! -
Heer! mogt U zijn dood behagen,
Dat de wellust mijner dagen
Dan voor 't minst niet roemloos sneev'!
Neen! dat was geen moederbede.....
Zend, o Hemel! zend den vrede!
Blusch het vreeslijk oorlogsvuur!
Laat mij dra van vreugde schreijen;
Of, moet ik hem nog verbeiên,
Dat dan 't wapenschorsen duur'!
Moog' mij, als de regenvlagen
Langs de baan des hemels jagen
In den sombren najaarsnacht,
Dan het hart van weedom bloeden, -
God! Gij zult mijn kind behoeden,
Dat een' duren pligt betracht.
| |
[pagina 252]
| |
Maar, wanneer de dag moet komen,
Dat het wapen wordt hernomen,
En een stroom van menschenbloed
't Stille veld zal overdekken,
Dat zich nu ter rust ging strekken
En die offers niet vermoedt;
Laat hem dan in 's vijands scharen
Ongeschonden de eer bewaren
Van den vaderlijken naam!
Laat hem voor zijn' Koning strijên,
En ons dierbaar land bevrijên
Van eene aangewreven blaam!
Eigen, heilig erf verweren,
Orde, wet en eed vereeren,
En die steunen met het staal!
Daartoe is hij uitgetogen,
En wie deze houdt voor oogen,
God! hem schenkt Gij zegepraal.
Want, wie spreek' van lot of kansen,
Gij geleidt de spits der lansen,
Gij de kogels, Gij het zwaard!
Laat hem Uw genâ verwerven,
Wie mij, sinds mijns ega's sterven,
Nog verwijlen doet op aard'!
Doch, wanneer zijn bloed moet vloeijen,
En de lauwer slechts zal groeijen
Op het graf van wat ik min,
Neem mij dan, eer ik het wete
En van smart mijzelv' vergete,
Tot Uw' zaalgen hemel in!
Maar ik wil mijn' moed behouên,
En den zoeten droom vertrouwen,
Die nog korts mijn smart verving.
God! Uw schild zal hem bedekken,
En hij keert, zoo vrij van vlekken,
Als hij vrij van vreeze ging.
Keeren! keeren!... Albehoeder!
Al de wenschen van een moeder
Uiten zich in 't ééne woord!
Laat mij dra aan 't hart hem drukken,
En de kreet van 't zoet verrukken
Zij de dank, die U behoort!
Amsterdam, 1830. e.j. potgieter. No. IV. Meng. bl. 198. reg. 10. staat De, lees Die. |
|