der den mantel, zich ergens onder het venster eener onverbiddelijke iris begeven. Maar de jongeling bleef voor abraham's uitdragerij staan, stapte eindelijk, na eenig besluiteloos talmen, binnen, en geraakte, door eene verzameling van oude wapens en schilderstukken, weldra in eene soort van achterkamer. Hier zat de Israëliet in eenen breeden, ouderwetschen leuningstoel, en was juist bezig met het dien dag ingebeurde geld te tellen, toen hem de komst van den jongen man in zijn gewigtig werk stoorde. - ‘Wat is er van uwe dienst, jongeheer? Gij weet, de tijden zijn slecht; de Napelsche dukaten wandelen alle naar onze Spaansche heeren, die hunne pistolen liever aan bijzitten en bravo's, dan aan arme lieden, als mij, geven ..... maar dit onder ons en met allen eerbied, welken men aan de dienaren van zijne Katholieke Majesteit schuldig is.’ Dat zeggende, nam hij zijne groote muts af. ‘Hebt gij,’ dus voer hij voort, ‘bij uw bezoek het oogmerk, dat ik vermoede, zoo doet gij wèl, dat gij een
goed pand van eenige waarde, gelijk gij daar zeker onder den mantel hebt, medebrengt.’ - ‘Gij vergist u,’ sprak nu de onbekende, terwijl hij op eene aldaar staande tafel, die de hoogte van omtrent vier palmen had, wees; ‘ik kom niet om te leenen, maar om te verkoopen.’ - ‘Ach, dat is wat anders!’ riep de oude uitdrager, nam een' bril, en beschouwde opmerkzaam het schilderstuk, dat de jeugdige kunstenaar intusschen in het vereischte licht geplaatst had. Te vergeefs verwachtte de jongeling, welken indruk zijn werk op den bedreven beschouwer zou maken, wiens onbewegelijke gelaatstrekken enkel opmerkzaamheid aanduidden. Hij meende eindelijk het woord te moeten opvatten, om den Jood het onderwerp der schilderij te verklaren, en zeide dus: ‘Het is hagar met haren zoon in de woestijn.’ - ‘Een onderwerp, dat reeds door den goddelijken guercino is behandeld,’ sprak abraham. - ‘Wanneer gij zijne schilderij kent,’ hernam de schilder, ‘zult gij weten, dat niet hetzelfde tijdpunt is gekozen - en,’ voer hij met zekere fierheid voort, ‘wat is ook daaraan gelegen? Het komt er hier slechts op aan, wat het mijne waard zijn mag.’ - ‘Dat is stout gesproken, jonge raphael!’ antwoordde de oude, met een' spottenden glimlach; ‘Signor spagnoletto en Cavaliere
lanfranco konden zich niet beter uitdrukken; maar ik geloof geenszins, dat gij uwen arbeid zoo duur verkoopt.’