| |
| |
| |
Op het wegnemen der kruisen in de hoofdstad van den allerchristelijksten koning.
O best geschenk des besten Vaders!
O Godsdienst! blijf ons eeuwig bij!
Wie u ons rooven, 't zijn verraders
Der menschheid, wat hun taal ook zij!
Komt, wreedaards! rooft ons goed en leven;
Gij rooft, wat eens ons moet begeven;
't Is menschlijk - o, 't herstelt zich weêr:
Maar, ons den jongsten troost te ontrooven,
Ons laatste vonkje hoops te dooven -
Dit 's helsch - of kon een Duivel meer?
De zwijmelkelk is ingeschonken;
't Ontzag voor God bestaat niet meer;
De Tijdgeest werpt, van woede dronken,
't Blazoen van Christus' Godsdienst neêr:
Dat teeken, eens zoo hoog gedragen,
Staat thans ter prooije aan mokerslagen;
En tempeltin en muurtrans beeft.
Hoor, trotsch Parijs! dat woest rinkinken!
Hoe lager 't heiligste moog' zinken,
Hoe hooger thans uw moedwil streeft.
Rijst uit uw' nacht, vervlogen jaren!
Dat de aarde uw schande en gruwlen zie! -
De Medicis, met haar barbaren,
Sint Bartelsnacht en - Coligny! -
Wat schouwspel! - 't bloed der Hugenooten
Moest toen den schijntriomf vergrooten
Van 't kruis, met slaafsch ontzag vereerd;
En thans .... Laat vrij de Seine siddren!
Zij is 't, die vrome kruisaanbiddren
Veel lager nog dan 't kruis verneêrt.
| |
| |
Verheft nu, wie dien lof moog' doemen,
Marat's, Santerre's en le Bon's!
Sier, Saint Antoine! thans met bloemen
Uw Robespierre's en Couthon's!
Wel heeft de vuist dier onverlaten,
't Geweld ten dienst, langs markt en straten
De bloedvaan van den moord ontplooid;
Maar woest de klaauw naar 't kruis te steken
En 't van Gods tempels af te breken,
Vermogt dat vijftal monsters nooit!
Spreek, Saint Simon! zijn dit de vruchten
Der leer, die uw orakel spreekt? -
Dat ooft is in verpeste luchten,
Door kracht van helschen damp, gekweekt.
Ontaarden! doet, bij duizendtallen,
Uwe offers door de moordbijl vallen,
Voor menschlijkheid en rede doof;
Maar laat - wat, in een' nacht van rampen,
Nog moed schenkt met den dood te kampen -
Maar laat den zwakken mensch 't geloof!
'k Heb nooit de knie voor kruis gebogen,
Voor hout noch steen de kruin verneêrd,
Maar vaak, met innig mededoogen,
In dwalenden den mensch vereerd;
Doch haat en afkeer moet hen treffen,
Die trotsch zich boven 't kruis verheffen,
Wier hoogmoed Christus' naam miskent;
En vloek zij d'onverlaat beschoren,
Die, lastrend, met der Duivlen koren,
In Christus' kruis den christus schendt!
Rukt, snoodaards! rukt dat kruis ter aarde!
Wat schenkt ge aan de aard' voor dat gemis?
Het bijgeloof rijst zelfs in waarde,
Bij 't dwaallicht van uw duisternis.
Voor 't beeld des heils gedwee te knielen,
Verschaft nog troost aan zwakke zielen,
In 's levens strijd en jongsten nood;
Maar gij, wat rust geeft gij aan 't harte,
Bij 't foltrend wee der laatste smarte? ....
Niets dan vertwijfling, wanhoop, dood!
| |
| |
Vermeetlen! rukt dat kruis ter neder,
't Sieraad van 't heilig tempelkoor!
Wat schenkt gij voor dien roof toch weder?
Wat voor den troost, dien 't hart verloor?
De Jood, van Juda's stam verbasterd,
Die David's Zoon en Koning lastert,
Is hier min schuldig in Gods oog:
Een nacht van twijfel doet hem dwalen;
Maar gij miskent de heldre stralen
Der middagzon aan 's hemels boog.
Beef, Frankrijk! - God zal eenmaal spreken,
En straffen 't snoodgepleegde kwaad,
En de eer van zijn' Gezalfde wreken,
Wiens Rijk van eeuw tot eeuw bestaat.
De smaad, den Christus aangewreven,
Zal op uw kroost en nakroost kleven;
Uw Afgodstempel stort in gruis;
In vlammen, die ten hemel rooken,
Zal 't wis verderf den grond bestoken,
Geschandvlekt door den val van 't kruis!
Toch zal de Kruisleer zegepralen:
De Christus hoedt zijn Algebied;
Voor Hem weêrgalmen berg en dalen
En aarde en hemel 't zegelied;
Zijn woord zal volk bij volk verlichten;
Het bijgeloof zal voor Hem zwichten;
De dwaling wijken voor Zijn kracht;
En wie Zijn' troon te laag durft zetten,
Zal de adem van Zijn' mond verpletten
En storten in des afgronds nacht!
Oud-Neêrland! waard' verlicht te heeten,
Bewaar den schat, dien gij bezit;
De onkreukbre vrijheid van geweten,
Waarmede elk mensch zijn' God aanbidt!
Maar, Broeders! Christnen! laat ons waken,
Als 't monster onzen grond mogt naken,
Den muil vol laster, smaad en hoon!
Ja, dan moet Roomsch en Onroomsch strijden,
En aan den heilgen kamp zich wijden
Voor de eer van Christus' kruis en kroon!
|
|