Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFelie Koude, en Behoedmiddelen tegen dezelve.Sedert in Ruslands velden een verbazend groot leger door koude is omgekomen, heeft de Russische winter nog veel slechteren naam, dan te voren; en de lezer zal in de volgende schets, die ik mededeel op eenen tijd, wanneer op 55 graden noorderbreedte reeds de voorboden van de vorst zich vertoonen, terwijl bij ons de natuur haar groen gewaad tegen een geel-bruin eerst begint te verwisselen, geene verdediging van dezen winter vinden. De guurheid van het luchtgestel is in het noordelijk gedeelte van Rusland inderdaad zoodanig, dat men naauwelijks begrijpen kan, hoe de anders zoo teedere bewerktuiging des menschelijken ligchaams dezelve vermag te wederstaan. Daar ik de noordelijkste streken van dit groote rijk niet ken, laat ik de nadere beschrijving van eenen winter in Kola, Archangel of Kamtschatka gaarne aan hen over, die het waarlijk niet te benijden geluk hebben, bij eigene ondervinding daarvan te kunnen spreken. Ik kwam slechts tot Tobolsk, en verliet deze stad nog vóór den winter. Maar ik heb verscheidene winters in Simbirsk, Permië en Nischegorod doorgebragt, op eene breedte van 55 graden, - en dus ten naastenbij op de breedte van Gothenburg in Zweden, en van Edinburg in Schotland, - en reeds door dit | |
[pagina 230]
| |
verblijf in het zoogenaamde gematigde Rusland verloor ik allen lust, om ook nog het noordelijker gedeelte te leeren kennen. Zoo verre mijne waarnemingen gaan, is het in deze oorden een algemeen verschijnsel, waarvan ik echter de reden niet weet, dat, zoodra de strengste koude begint, er tevens ook volkomene windstilte heerscht; eene zeer gelukkige omstandigheid, daar, bij eene zoo hevige koude, de geringste togt der lucht ten uiterste onaangenaam is, en zeer smartelijk, als met messen, in het aangezigt snijdt. Kwam bij die felle vorst nog sterke wind, zoo zoude waarschijnlijk geen mensch het onder den blooten hemel kunnen uithouden. Eigenlijke arbeid wordt trouwens hier in de open lucht, zelfs door de armste lieden, bijna geheel niet verrigt. Wanneer de wintermaand nadert, haalt ieder boer het reeds vroeger in zijnen hof in gereedheid gebragte brandhout binnen, en stapelt het naast zijn woonvertrek op, ten einde hij gedurende de eerste zes weken daarvan gebruiken kan, zonder zich in de open lucht te begeven. Dan worden deuren en vensters met groote zorgvuldigheid onderzocht; men stopt elke reet, bezet de deuren aan alle kanten met togtlatten, en zorgt voor alles, wat het indringen der koude kan beletten. Daar in de acht winters, welke ik in Permië doorbragt, het kwik van den thermometer, in vijf of zes dagen, drie malen geheel in den bol zakte, en daar omstreeks nieuwjaar eene koude van 27o tot 30o Reaumur drie of vier weken lang tot de zeer gewone verschijnselen behoort, zoo neemt men niet ligt te veel voorzorg tegen den winter. Wanneer deze strengere koude invalt, schijnt de gansche natuur te veranderen, en alle voorwerpen, die den mensch omgeven, schijnen eene andere gedaante aan te nemen. Zelfs het verblijf in het woonvertrek is anders geworden. De dubbele glasramen, van welke, even als bij ons, in het eerst slechts de binnenzijde met digte ijsbloemen bezet was, worden thans, aan alle vier zijden, met eene ijskorst, ter dikte van een' duim, over- | |
[pagina 231]
| |
trokken, waarop men geene bloemen meer ziet; en het door dezen ijsklomp slechts spaarzaam doordringende licht geeft aan alles eene geheel eigene kleur. Het schijnt, alsof datgene, wat vroeger eene doorzigtige opening was, nu met een groot blad van mat en niet gepolijst zilver bedekt is, en door onzigtbare lampen van binnen op eene bijzondere wijze verlicht wordt. Wanneer de deur van de kamer, die onmiddellijk met het niet verwarmde voorhuis gemeenschap heeft, voor een oogenblik opengaat, dringt eene dikke witte wolk, die den binnentredenden omgeeft en verbergt, het vertrek in, maar slaat terstond, door de warmte der kamer, als een vochtige nevel op den grond neder; waardoor het dan ook in den omtrek van deze deur steeds vochtig blijft, terwijl de buitenkant van de deur met harde sneeuw of ijs, en zelfs de binnenzijde soms met kleine stukjes ijs bezet is. Nog meer veranderd het tooneel, als men de warme kamer verlaat en op de straat komt. De menschen, welke men daar ziet, schijnen niet dezelfden te zijn, die men vóór weinige dagen nog aldaar aanschouwd heeft. Alles is diep ingewikkeld, en, behalve mond, neus en ooren, ziet men niets, dan dikke wollen kleederen en pelswerk. Geene tragen, geene luijaards, geene oude lieden, geene kleine kinders komen meer voor den dag. De laatsten moeten in huis blijven, dewijl zij daar buiten niet kunnen voortkomen; en de eerstgenoemden, zoo zij zich al eens vertoonen, hoe langzaam en op hun gemak zij voorheen over de straat gingen, zijn eensklaps vlug en snel te voet geworden. De kooplieden, de vleeschhouwers, de vischverkoopers en andere lieden, die anders gewooniijk als pilaren nevens hunne waar stonden, schijnen thans telkens te dansen, dewijl zij nu eens op hunne hielen gelijk een tol ronddraaijen, en dan weder met hunne voeten op den grond stampen, en hunne armen gedurig in alle rigtingen slaan. De baarden der Russische boeren zijn tot vaste ijsklompen geworden, en ook bij hen, die geene baarden dragen, zijn nogtans de bakkebaarden en de | |
[pagina 232]
| |
kleedingstukken in de nabijheid van den mond geheel met ijs en dikken rijm bedekt. Wanneer de mond van iemand naast u zich tot spreken opent, ziet gij elken toon vergezeld door een' digten nevel, die, gelijk rook, uit zijnen mond stroomt, en de slechts voor het gehoor bestemde woorden nu ook als voor het oog aanschouwelijk maakt. Bij elken voetstap kraakt de sneeuw op een' hoogen piependen toon, en boven den wandelaar dampen de schoorsteenen dikke rookwolken uit, die, zoo door witte kleur, als ook bijzonder door eene schijnbaar vaste zelfstandigheid, zich van gewonen rook onderscheiden. Deze wolken hebben niet die veelvuldige kronkelingen, als gewoonlijk, maar vormen regtopgaande rookzuilen. De voorwerpen op den grond, huizen en boomen, dieren en menschen, verschijnen niet als in eene ledige, slechts met lucht vervulde ruimte, maar als door een niet volkomen doorschijnend ligchaam van ons gescheiden; en het allengs naderen van twee menschen op de straat heeft welligt eenige gelijkheid met de ontmoeting der visschen in het water, daar de naderende gedaante op eenen afstand van twintig schreden zich nog in een' dikken nevel gehuld vertoont, die echter steeds dunner en doorzigtiger wordt, hoe nader de persoon komt; en evenwel is er geen eigenlijke nevel, daar deze bij sterke koude even zoo zelden, als hevige wind, plaats heeft. Hierbij komt nog, dat de zon, die zelfs op den middag zeer laag aan den hemel staat, en steeds eene hoog purperroode kleur heeft, een geheel bijzonder schijnsel werpt op alle voorwerpen. In Permië valt de eerste sneeuw gewoonlijk in het midden, dikwijls reeds in het begin van October; en, daar het weder, zoo wel des zomers, als des winters, zeer bestendig is, blijft dezelve meestal tot in het midden van Mei liggen. Tegen het einde van November heeft de sneeuw zich reeds zoo zeer opgehoopt, dat de onderste vensters, die anders eene manshoogte boven den grond waren, nu met dezelve gelijk of er onder begraven zijn. Daar het een te moeijelijke arbeid ware, de | |
[pagina 233]
| |
steeds hooger wordende sneeuw voor de huizen weg te ruimen, vergenoegt men zich gewoonlijk hiermede, dat slechts de ingang van de straat naar de deur, zoo veel volstrekt noodig is, vrij gehouden worde. Deswege gaat men des winters van de straat in elk huis diep benedenwaarts, alsof men in eenen kelder moest afdalen. Misschien zal men het voor onwaarschijnlijk houden; maar ik meen te mogen verzekeren, dat de sneeuw in Rusland, zoodra de strenge koude begint, veel witter is, dan bij ons; ofschoon wij van de verblindende witheid der laatste reeds een spreekwoord ontleend hebben. Niet alleen voor mij, maar ook voor allen, die ik daarnaar vroeg, is het volstrekt onmogelijk, op eene sneeuwvlakte van eenige uitgebreidheid, wanneer dezelve door de zon beschenen wordt, slechts eenige oogenblikken te zien, zonder hevige prikkelende pijnen in de oogen te gevoelen. Eveneens zou een even zoo groote, door de zon beschenen spiegel van gepolijst metaal op het gezigt werken. De nachten zijn des winters, zelfs ten tijde van de nieuwe maan, door het schijnsel van de sneeuw, hetwelk veel gelijkheid met dat van den Bononischen steen heeft, zoo helder en verlicht, dat men bijkans zoo goed ziet als op donkere dagen, en even zoo goed als bij dag reizen kan. Wegens deze verblindende witheid van de sneeuw zijn ook, vooral in de noordelijker oorden, de boeren van sneeuwbrillen met gekleurde glazen voorzien, die men overal, zelfs in kleine dorpen, voor weinige kopeken koopen kan. Zeer arme lieden vervaardigen zelve eene soort van brillen uit ronde, dunne schijfjes hout, in het midden waarvan zij eene kleine opening maken, die juist voor den oogappel wordt vastgemaakt. In weerwil van deze voorzorg is het nogtans een zeer gewoon verschijnsel, dat oude lieden van den geringeren stand geheel blind worden, hetgeen men aldaar voor even zoo natuurlijk schijnt te houden, als wij het niet vreemd vinden, dat oude lieden de tanden verliezen. Wanneer ik, op mijne menigvuldige reizen, | |
[pagina 234]
| |
tegen den middag eene boerenwoning binnentrad, zag ik dikwijls het gansche gezin vrolijk om den disch verzameld; terwijl, in eenen hoek der kamer, een oud paar, aan een klein, laag tafeltje geplaatst, afzonderlijk spijsde. Vraagt men, wie die arme lieden zijn, zoo krijgt men dit schijnbaar onverschillig antwoord: Het vadertje en moedertje des huizes, die reeds blind zijn. Dit vroeg blind worden is echter waarschijnlijk niet enkel aan de witheid der sneeuw, maar ook in het algemeen aan de strenge koude toe te schrijven. Bijkans dagelijks gebeurt het aldaar, dat iemand de oogen digtvriezen - niet het eigenlijke oog, dat, zoo het schijnt, de felste koude wederstaan kan, maar wel die vloeistof, welke hetzelve, bij sterke prikkeling door de koude, afzondert. Wanneer iemand uit de heete kagchelkamer in de koude gaat, of een sterke togt op het oog valt, zoo watert hetzelve, en zoodra een traan opwelt, bevriest deze, en sluit daardoor de opening van het oog. Als dit plaats heeft, treedt de persoon het naaste huis binnen, en gaat, met het woord iswinite, (met verlof) bij de deur in het warme vertrek staan, waar het oog terstond zich weder opent, zoodat de reis voortgezet kan worden. Zoodanige bezoeken krijgt men soms verscheidene in één uur, en niemand stoort er zich aan. Nog menigvuldiger is het bevriezen van die ligchaamsdeelen, welke men ook bij de strengste koude niet wel bedekken kan, zoo als de neus. Het eerste gevoel daarbij schijnt niet smartelijk te zijn; en, als men er niet bijzonder opmerkzaam op is en er geene ondervinding reeds van heeft, bemerkt men het misschien geheel niet. Doch een ander ziet het zoo veel te beter, daar het bevrozen deel terstond aan eene blaauwachtige kleur kenbaar wordt; en in dit oogenblik kan men dan ook zeker rekenen, van ieder, die ons ontmoet en in het gezigt ziet, eene liefderijke herinnering te ontvangen. Baituschka, wasche nos! (vadertje, uw neus!) roepen de voorbijgaanden, en spoeden ijlings voort. Ook heeft men geene andere hulp, dan deze vriendelijke waar- | |
[pagina 235]
| |
schuwing, noodig, waarvan het onmiddellijk gevolg is, dat de bevrozene terstond eene handvol versche sneeuw van den grond neemt, en daarmede het einde van den neus sterk wrijft; waarop hij terstond ook zijnen weg vervolgt, en welligt een oogenblik daarna eenen anderen wasche nos! toeroept. Zoo weinig dit toevriezen der oogen of bevriezen van den neus te beduiden heeft, wanneer terstond de noodige hulp aangewend wordt, zoo erge gevolgen hebben deze toevallen, indien ze verwaarloosd worden. Daarom ziet men in Rusland vele lieden, wier gelaat geheel misvormd en daardoor ongemeen leelijk is. Gelijk de sneeuw dier koude streken van de onze verschilt, zoo is ook het ijs geheel anders. In het zuidelijk gedeelte van Duitschland heeft men dikwijls in den winter slechts morsig geel en brokkelig grondijs, ter dikte van een' halven voet ten hoogste, voor den ijskelder; maar in de meren en zelfs in de grootere wateren van Rusland wordt het vier en dikwijls over de zes voeten dik; en deze stukken zijn zoo hard, dat men er met een' vuurslag vonken uit slaan kan, en daarbij zoo doorsnijdend, dat men een' stroohalm, die in het midden van zoodanigen ijsklomp zit, even zoo duidelijk ziet, alsof dezelve geheel vrij voor het gezigt lag. In weerwil van deze strenge en voor het verblijf in de open lucht zoo hinderlijke koude, worden in Rusland de meeste reizen des winters gedaan, en dat onafgebroken, zoo wel bij nacht, als bij dag. De reden hiervan moet men zeker voornamelijk in de wegen zoeken, welke des zomers, bijzonder bij het begin en tegen het einde van denzelven, daar men ze geheel aan de natuur overlaat, dikwijls grondeloos en dus geheel onbruikbaar zijn; maar gedurende den winter vindt men die zelfde wegen door de natuur beter gemaakt, dan ergens door menschenhanden zou kunnen gedaan worden. De hooge, vaste sneeuw, welke niet smelt door invallenden dooi, maakt het gansche land tot eene spiegelgladde oppervlakte, waarover de sleden, als over een' | |
[pagina 236]
| |
marmeren bodem, met verwonderlijke snelheid heenglijden, zonder eenige hindernis te ontmoeten, daar de sneeuw alles effen gemaakt heeft. Door dikke, warme pelzen wordt het ligchaam der reizenden genoeg tegen de koude beschut, en door goed bewerkte bastmatten Muscovische matten) weet ook de boer zijnen wagen tot eene kleine tent in te rigten, waarin hij, zelfs bij de strengste koude, regt op zijn gemak zit of ligt. De meer gegoede lieden uit den middelstand hebben gewoonlijk grootere sleden, waarin plaats is voor zes of acht personen, en welke door even zoo vele paarden getrokken worden. De bewoners van zoodanig rijdend huis zijn allen goed ingepakt, meestal op en onder dikke pelzen liggende, en tegen de buitenlucht door bastmatten wèl beschut, zoodat zij van het gure weder slechts weinig te lijden hebben, en zich in de enge, door henzelven verwarmde, ruimte regt wèl bevinden. Ook dit is nog een opmerkelijk verschijnsel, dat de koude in Rusland naar het oosten steeds toeneemt, en zelfs in grootere mate toeneemt, dan wanneer men even zoo ver van het zuiden naar het noorden zich begeeft. Moskou en Kasan b.v. liggen bijna op gelijke breedte; maar te Kasan, dat omtrent honderd Duitsche mijlen oostelijker is, heerscht veel strengere koude, dan te Moskou. Kasan ligt omtrent onder denzelfden graad, als Koppenhagen en Edinburg; maar het verschilt in luchtgestel grootelijks van deze steden. Petersburg is vijf graden noordelijker dan Kasan, doch heeft geenszins eene zoo felle koude. In Kasan begint de winter omstreeks het midden van October en duurt onafgebroken voort tot het einde van April, en eerst tegen het einde van Mei worden de landerijen bearbeid; terwijl men in Drontheim in Noorwegen nog groene weiden in November heeft en eene aangename wandeling in het veld doen kan, ofschoon Drontheim op 64 graden, en dus negen graden noordelijker, dan Kasan, ligt. Dit onderscheid loopt nog meer in het oog, als men verder oostwaarts in Rusland reist. Ochotsk b.v. ligt | |
[pagina 237]
| |
bijna op gelijke breedte als Petersburg en Stokholm; maar zelfs de Rus beeft voor de alles verstijvende koude van Ochotsk, en alle ambtenaren dezer stad, die uit het westen derwaarts gezonden worden, krijgen dubbele bezoldiging, eenen hoogeren rang, en de vrijheid, om na verloop van drie jaren terug te keeren, dewijl er zonder deze voordeelen niemand gevonden zou worden, die lust had, om zich naar een zoo onherbergzaam en bijna onbewoonbaar oord te begeven. Alleen de naam Kamtschatka jaagt reeds huivering en schrik aan, en echter is de Peterpaulshaven in Kamtschatka slechts 51 graden van de evennachtslijn verwijderd, en dus op dezelfde breedte, als Dresden, Amsterdam en Londen. Eene der oorzaken van zoo groot verschil in het luchtgestel is buiten twijfel deze, dat de zuidelijke streken van Siberië meerendeels verre van alle zeeën verwijderd liggen. Middel-Azië is verder, dan eenig ander gedeelte der aarde, verwijderd van groote wateren. Hieruit laat zich evenwel het verschijnsel niet volkomen verklaren. De menigvuldige, vele honderden mijlen verspreide lagen zout, zullen misschien daartoe mede bijdragen, bijzonder uit hoofde van den schralen groei in dezen zouten grond, daar men, in eenige streken verscheidene dagen reizende, geene bosschen en slechts weinige kleine planten ziet. De voornaamste reden is zekerlijk deze, dat de grond van het westen naar het oosten zich allengs hooger boven de oppervlakte der zee verheft, en alzoo den grootsten bergrug der aarde vormt - eene verbazend uitgebreide bergvlakte, op welke sedert duizenden jaren de volken van het noordoosten elkander verdrongen, en van waar ze zich ook in gansche stroomen over zuidwestelijk gelegen landen uitstorteden. Van de ongemeen hooge ligging dier streken getuigt ook de loop der groote, geweldige vloeden, die allen op het hoogste deel dezer bergvlakte ontspringen, en, zooals de Ob, de Jenisey, de Irtisch enz., in de noordzee zich ontlasten. Het is jammer, dat de vele reizen, die onder de regering van katharina II in deze oorden, meest door Duitsche natuuronderzoekers, gedaan zijn, geene bepaalde opgaven van de hoogte des lands behelzen. De Akademie der Wetenschappen te Petersburg zou dit kunnen ophelderen, zoo dezelve geschikte personen in die gewesten met goede barometers voorzag, waarvan men ook in andere opzigten voor de kennis van den dampkring en van eenige verschijnselen in denzelven groot nut mogt verwachten. | |
[pagina 238]
| |
Zoo veel van den winter in oorden, die ik zelf bij eigene ondervinding heb leeren kennen. Op mij, die aan zoodanige uitersten niet gewoon was, werkte de koude zeer onaangenaam, zoo dikwijls dezelve wederkwam. Welk een leven voor een wezen, dat vooral in het licht en in de warmte der zon zich verblijdt, verscheidene maanden het grootste gedeelte van zijnen tijd bij het ellendig kaarslicht te moeten doorbrengen, daar de zon, althans in Permië, op de dagen, wanneer men het meest daarnaar verlangt, eerst ten tien ure opkomt en om twee ure reeds weder verdwijnt, en ook gedurende de vier uren, dat dezelve zigtbaar is, in eene bloedroode kleur, zonder te verwarmen of zelfs goed te verlichten, zich slechts weinig boven den horizon verheft, en als beschroomd langs de naburige bergen in het zuiden heensluipt, achter welke zij zich, eer men haar regt gezien heeft, reeds weder verbergt. Welligt is het onmogelijk, voor iemand, die een beter land bewoont, den treurigen toestand der bewoners van deze oorden in allen opzigte geheel duidelijk te maken, daar het mijzelven, ik beken het, moeijelijk valt, alle die bijzonderheden weder levendig in mijn geheugen terug te roepen. Ik moet soms nog om mijzelven lagchen, als ik mij herinner, hoe ik eens in Wijätka, in het begin van October, toen reeds alles van koude verstijfd was, wegens eene ligte ongesteldheid te bed moest blijven, en tot tijdkorting het leesboek van mijne kinderen, den Kindervriend van weisse, begeerde. Ik sloeg het boek open, en trof juist de plaats, waar de Schrijver, op het einde van November, nog langs eene groene weide gaat wandelen. Tranen van weemoed kwamen mij in de oogen, bij de gedachte, dat ik een zoo heerlijk land - dat ik mijn dierbaar en schoon vaderland verlaten, en tegen deze onherbergzame en, zoo als ik toen dacht, akelige streken verwisseld had. Ik lach er nu somwijlen nog om, wanneer ik mij die kleinmoedigheid herinner; maar de tranen, die ik toen niet kon bedwingen, waren zeer ernstige tranen, welke uit de diepte van mijn hart opwelden, en ik durf er geenszins voor instaan, dat hetzelfde niet weder plaats hebben zoude, zoo ik daar nog eens op hetzelfde tooneel moest optreden.
(Het vervolg hierna.) |
|