Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Toen, om het zinkend vaderland,
Kon 't zijn, te hoeden voor vergaan,
Toen zocht men hulp van vreemde hand,
En Fransche krijgers snellen aan;
En Neêrland, wars van 't knellend juk,
Wacht nu verademing van druk.
Hij naakt, de Fransche legerdrom,
Met krijgstropheên en paukgeschal;
Een luid hoezee, en klokgebrom,
Is 't welkom voor het naadrend tal,
Dat nu zijn' eed en broedertrouw
Wel ras door daden toonen zou.
De benden rusten van den togt,
En leegren bij den landzaat in;
Wat zuinigheid besparen mogt,
Tot voeding van 't bedrukt gezin,
Geeft elk, al breekt hij 't laatste brood,
Nu juichende aan zijn' bondgenoot.
Milet, een landman in dat oord,
Die 't kouter door den akker joeg,
En, steeds door nijverheid gespoord,
Ook zegen vond bij spade en ploeg;
Milet zag nu, aan eigen haard,
Dra Hopman en Kornel geschaard.
En hij, als gastheer gul en goed,
Rekt nu 't onthaal vast dag aan dag,
En discht, met blijdschap in 't gemoed,
Gulhartig op, zoo goed hij 't mag;
Terwijl Marie, zijn lust en troost,
Nu vader bijstaat, dan verpoost.
Zij, reeds een schoone lentebloem,
Die sierlijk op den stengel gloeit;
Zij hield, als aller maagden roem,
Het hart van menig knaap geboeid;
Maar altoos had de dart'le jeugd
Een' heil'gen eerbied voor haar deugd.
Alleen Dupont, die, uit de hel,
Was opgedonderd naar omhoog,
En, met den eernaam van Kornel,
Aan 't hoofd der benden herwaarts toog;
Alleen voor hem was deugd, noch eer,
Noch jeugd, noch schoonheid veilig meer.
| |
[pagina 210]
| |
Vaak had hij, in verdachte taal,
Haar' vader om zijn gunst gevleid;
En, vlammend, schoot hij menigmaal
Zijn pijlen op hare eerbaarheid;
Maar moedig stond zij, als een rots
In stormgeloei en golfgeklots.
Niets rest hem, dan geweld alleen,
En echter pleegt hij snood de daad;
Want als zij nu ten disch verscheen,
Met hemelsche onschuld op 't gelaat,
Daar grijpt de wreedaard toe, o schand'! ...
En 't bloempje ligt geknakt in 't zand.
En aan hare onschuld als vergast,
En juichend om zijn helsch bestaan,
Biedt hij, zoo als 't aan duiv'len past,
Nu de arme nog zijn' makkers aan,
Die, als hun meester, laag en wreed,
Nog spotten met haar' jammerkreet.
Daar zwijgt op eens haar bleeke mond,
Maar spijt en woede vlamt in 't oog;
Verwilderd staart zij nu in 't rond,
Hoe zij zich wraak verschaffen moog',
En stoot, in de overmaat van smart,
Dupont het staal in 't schuldig hart.
En toen het monster nederviel,
Stond elk van schrik verstijfd en stom ....
Maria, vastberaân van ziel,
Werpt ijlings spijs en tafel om,
En baant zich middendoor een pad,
Tot zij den dierb'ren vader had.
Thans geeft zij weêr den boezem lucht,
Terwijl een traan in de oogen welt:
‘Vlugt, vader! lieve vader, vlugt!
Ik heb den wreedaard neêrgeveld;
Omhels mij! red u uit den nood!
Ik vlugt in de armen van den dood.
Vaarwel, mijn vader! vlugt en vlied,
Eer 't onweêr losbarst, dat er groeit!’
Zij keert, maar ziet reeds in 't verschiet,
Hoe elk van woeste gramschap gloeit:
‘Ontzielt mij, schenders van mijne eer!
Thans biedt Marie geen tegenweer.’
| |
[pagina 211]
| |
En, onder ijslijk moordgekrijsch,
Tast elk in 't rond naar zeel en toom,
En knevelt, op barbaarsche wijs,
De ranke leden aan een' boom,
Waar 't vliegend lood den boezem treft,
En de arme van de ellende ontheft.
Doch, eer de dood haar banden slaakt,
Blikt zij zoo kalm, zoo wel te moê;
Want de Engel, die de deugd bewaakt,
Snelt aan, en kust haar de oogen toe,
En stijgt nu, met haar' laatsten snak,
Tot boven 't glinstrend starrendak.
Maar de ondeugd plukte wrange vrucht,
En boette vreeslijk voor het kwaad.
Wanhopend was Milet gevlugt,
En meldde alom de snoode daad.
Toen schaarde 't landvolk zich bijeen,
En ijlde naar de moorders heen.
Gelijk een breede waterval,
Die schuimend van de rotsen bruist;
Zoo stort men op den laffen Gal,
(Het wrekend lemmer in de vuist)
En alles sneeft door piek en zwaard;
De laatste man wordt niet gespaard.
En als nu soms de Hemel beidt,
Om 't kwaad te volgen op den voet;
De mensch aan Gods regtvaardigheid
Reeds twijf'ling koestert in 't gemoed;
Dan zeg ik, wijzende op Becourt:Ga naar voetnoot(*)
Zie, wat aan de ondeugd wedervoer!
w. kraan.
|
|