| |
De moeder, zich beklagende, dat haar zoon tot de wapendienst is opgeroepen.
‘Bange dag! benaauwde stonden!
Is de Hemel doof voor 't wee?
Heeft zij 't lot niet meer in handen?
Of hoort zij geen moederbeè? ....
't Lot riep mijnen zoon te wapen,
't Onverbidlijk wreede lot!
Ja, - zijn hand heeft zelf gegrepen;
Maar - Gij stuurdet die, o God!
Wie ontneemt, zoo wreed, een' moeder
't Regt, gekocht met eigen bloed;
't Regt op hare lieve kindren,
Ach! haar eenig, dierbaar goed?
Wie heeft hen, met bangen kommer,
Lang gedragen onder 't hart?
Wie het aanzijn hun gegeven?
Wie? - de moeder, en met smart!
| |
| |
Toen ik, traag verloopen maanden,
Mijnen zoon gedragen had,
En hem blijde zag geboren,
Was hij toen niet al mijn schat?
Was hij niet, na duizend zorgen,
Angsten, moeite en moedbetoon,
Was hij niet alleen de mijne,
Niet mijn eigen kind, mijn zoon?
Maar, hoe wreed ben ik bedrogen!
Ja, hij was en bleef mijn goed,
Tot hem mannenkleedren voegden,
Tot een mannenschoen zijn' voet,
Tot hem helm en slagzwaard pasten;
Maar - (o moeders! ziet uw loon
Voor al 't zorgen, derven, koestren!)
Toen ontnam men mij mijn' zoon!’
Zoo mistroostig klaagt de moeder,
Uit het bang en vol gemoed,
Toen een stem, als van den Hemel,
In haar ziel zich hooren doet.
Eenzaam zat zij, treurde en klaagde,
Als had niemand haar gehoord;
Toen die stem, als 't lentekoeltje
Suizend, hare mijmring stoort:
‘Vrouw! zóó blijft het zwakke rijsje
't Goed ook van den hovenier;
Zóó ook mag hij zich verblijden.
In zijn' frisschen groei en tier:
Maar, wordt eens de stengel vaster,
Dringt zijn wortel dieper neêr,
Is het rijsje een boom geworden,
Dan verwisselt hij van heer,
Om diens hof er meê te schutten
Tegen storm en wintervlaag,
En, den moedergrond ontnomen,
Dekt hij 's Landheers erf en haag;
Dan wordt hij der stevige eiken
Die het voorgeslacht reeds dienden, -
En het is hem dáár ook wél;
| |
| |
Dáár ook vindt hij saprijke aarde,
Dáár ook zonnestraal en gloed,
Dáár ook druipen zomerwolken,
Dáár ook stroomt een zuivre vloed;
En, de plaats moog' hagchlijk wezen,
Waar hij spruit en wortel schiet,
't Is de plaats, die God hem aanwees:
Vrouw! het morren voegt dus niet.’ -
‘Och! mogt ik dan ook niet morren!’
Zegt de diepbedrukte vrouw,
‘En mijn' lievling overgeven,
Schoon die gift mij hult in rouw! ....
Maar, waarvoor geef ik hem over?’
Vraagt zij; ‘'t eerste huwlijkspand?’....
En nu spreekt, als uit den hoogen,
De eigen stem: ‘Voor Nederland!’
Siddrend vouwt zij nu de handen,
En zegt: ‘Als de Hemel vraagt,
Mogen moeders zelfs niet weigren,
Schoon haar mond weemoedig klaagt.
Maar, ik geef dan ook als moeder,
'k Breng het offer, - maar met smart:
'k Geef geen' schat uit kist of koffer;
Neen, o God! ik geef mijn hart! -
Ja,’ zegt ze (en hare oogen schittren
Van der Englen reinen gloed)
‘Ja, ik geef mijn' lievling over;
Hoed hem, Hemel! - 'k geef mijn bloed!’
|
|