Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Hollandsch hart.
Met recht dan mag den Batavieren
(De waarheid wettigt zulks) de groote naam versieren,
Van 't edelst volk te zijn der aard'.
bilderdijk.
Kom, Zangster! kom, de lier gevat,
Al is u 't oog van tranen nat,
Al loost gij telkens dieper zuchten;
De boezem, die met Holland treurt,
Moet zich in 't Hollandsch lied verluchten;
Kom, moedig 't hoofd dan opgebeurd!
Ja, wisch de tranen van uw wang,
En zing een vaderlandsch gezang;
Zing, zing het Hollandsch hart ter eere!
U, wie onhollandsch worde of zij,
Wie ooit dien adel af mogt zweren,
U immers blijft die adel bij.
Het Hollandsch hart - o, schoone stof
Voor uwen zang, voor uwen lof!
Toon, toon dan ongewonen ijver;
Wring stouter klank ten gorgel uit,
En span de zilvren snaren stijver
Van uwe aan deugd gewijde luit.
Mijn Vaderland! zoo groot weleer, -
Ach! thans, misschien, zoo groot niet meer,Ga naar voetnoot(*)
Maar echter nog uzelven waardig,
Het edelste in Europa's rij,
Hoe snood en valsch en onregtvaardig
De nabuur ook omtrent u zij.
| |
[pagina 196]
| |
Schoon ook de Tijd het lauwerloof
Aan Hollands schoone Maagd ontroov',
En hare glorie moog' bedekken, -
Iets, dat en tijd en moedwil tart,
En eeuwig haar tot roem zal strekken,
Is haar onschendbaar Hollandsch hart.
Spuw, Laster! spuw uw helsch venijn;
Dat hart zal altijd schootvrij zijn:
Hoe ooit uw gifte pijlen vlogen,
Hoe gij het ook te schenden tracht,
Het zal zich altijd meer verhoogen;
Dat hart is boven uwe magt.
Dat hart, zoo waarlijk goed en groot,
Is ons 't onschatbaarst, dierst kleinood:
O, dat we er steeds onze eer in vesten!
Dat nimmer dwaze modezucht
't Moedwillig trachte te verpesten!
Door d'ademtogt der zuiderlucht!
Het Hollandsch hart, - een hart, wel waard
Te zijn ten voorbeeld aan heel de aard',
Zichzelf gelijk door alle tijden,
In deugd, in moed, in ijver groot,
In voorspoed kalm, gedwee in lijden,
Gerust bij 't dreigen van den dood.
Neen, noem die kalmte, bittre Nijd!
Geen ijskoude onverschilligheid;
't Bataafsche hart kan ook wel gloeijen:
Waar 't Vaderland of Vrijheid geldt,
Daar zal 't gevoel door de aadren vloeijen
Met onweêrstaanbaar stroomgeweld.
Daar zal een heilig ijvervier
Die schatten, aan het hart zoo dier,
Voor allen aanval vrij doen waren;
Daar grijpt het fier de wapens aan;
Daar zal het aller harten scharen,
Om onversaagd ten strijd te gaan.
| |
[pagina 197]
| |
Zoo toonden wij, in iedere eeuw,
Den moed, de krachten van den Leeuw,
Die, komt een vijand hem bespringen,
Zijn tanden wet, zijn' klaauw verheft,
En hem bedreigende aterlingen,
Niet onbesuisd, maar zeker, treft.
Dit ondervondt gij, trotsche Stad,
Die zeven bergen zaamgevat
En met uw muren had omgeven,
En die den schepter van 't Heelal
Hield in uw stalen vuist geheven,
En 't wetten gaaft van uit uw' wal!
Dit ondervondt gij, wreede Vorst,
Die Hollands vrijheid fnuiken dorst,
Onwaardig zoon eens grooten vaders!
Tuig, Spanje! heugt u 't Hollandsch bloed,
Dat ziedend vloot door Hollandsche aders,
Vergoten door uw' euvelmoed?....
Ja, wonderen van dapperheid
Zijn, Klio! in uw boek verspreid,
Door Hollands heldenteelt bedreven;
Hun namen zijn met gulden schrift
In uw geschiedrol opgeschreven
En op uw gloriezuil gegrift.
Ziedaar dien moed, dien Leeuwenmoed,
Niet dien van 't valsch Hyeengebroed,
Dat klaauwen slaat naar wereloozen;
Neen! moed, die schoon, die edel is,
Waarom geen wang behoeft te blozen,
Geen' vijand zelfs tot ergernis.
Een moed, met reine deugd gepaard,
Alleen het Hollandsch harte waard,
Gekenmerkt door een rein geweten;
Eene onomkoopbre trouw daarbij,
Die pligt en eed nooit was vergeten,
En voor geen loksel week ter zij'.
| |
[pagina 198]
| |
Onwrikbre trouw aan eed en pligt,
Die noch voor goud noch dreigen zwicht; -
Zoo weten honderdjarige eiken,
Te midden van het stormgetij,
Van zijwaarts wanklen noch van wijken,
Hoe fel de noordorkaan ook zij.
Die trouw deed Beyling strafwaart gaan,
En willig voor de beulen staan,
Die hem als vijand deden sterven;
De trouw deed Hollands Regulus
Met fieren moed het leven derven,
En Schaffelaar als Curtius.
Die trouw hebt gij, doorlucht Geslacht,
Dat Holland als zichzelven acht,
Oranjetelgen! ondervonden;
Die trouw heeft altijd u gesterkt;
Met haar hebt ge alles onderwonden,
En ieder heldenstuk bewerkt.
Die trouw, o Willem! eedle Vorst!
Blaakt ook voor U in onze borst,
Opdat uw troon de muitzucht tarte.
Ja, 't Vaderland en uwe kroon
Zijn even dier aan 't edel harte
Van elk regtschapen Bato's zoon.
O Hollandsch hart! die Leeuwenmoed,
Die trouwe en vuurge vrijheidsgloed
Zijn niet, naar waarheid, af te malen;
Maar even min uw zachte zeên,
Uw stille deugden, die heur stralen
Weldadig spreiden om zich heen.
Wie schetst toch die standvastigheid,
Dien ernst, die immer noeste vlijt,
Opregtheid zonder kruipend vleijen;
Wie, dien opregten, zuivren aard,
Wars van bedrog en kunstnarijen,
Waar gij altijd aan kenbaar waart?
| |
[pagina 199]
| |
Waar, waar toch is een volk geweest,
Waar zulk een echt godvruchte geest
Steeds heerschte in hooge en lage standen?
Waar werd meer tot Gods eer verrigt,
Dan in de dierbre Nederlanden?
Waar meerder waarlijk goeds gesticht?
Waar heerscht meer echte burgerzin,
Waar meer opregte deugdenmin,
Dan hier? Op welke plek der aarde
Hield m'immer u, Weldadigheid!
U, Goddelijke! in hooger waarde?
Waar hebt gij zoo veel glans verspreid?
Zoo draagt gij dan in uw gemoed
De milde bron van overvloed,
Van volksgeluk en rijken zegen,
Mijn Landgenooten! Uw geluk
Is in uw Hollandsch hart gelegen:
Wie dan, die 't immer u ontrukk'?
Nog klopt u zulk een hart in 't lijf,
En geeft, door menig schoon bedrijf,
Bewijs daarvan, mijn Landgenooten!
Ja, wie er ooit aan twijflen moog',
Nog houdt uw borst dien schat omsloten,
Mijn zang en andrer zang te hoog!
Als erfdeel heeft het voorgeslacht
Dat Hollandsch hart u aangebragt;
Gij mogt het ongekreukt verwerven;
O, laat het zóó aan 't nakroost na,
Doe 't hun zóó ongeschonden erven,
Opdat het nimmermeer verga!
Zoo stort de volle korenaar,
Van onwaardeerbre kornen zwaar,
Die kornen weêr in de aarde neder;
De zomer spreidt zijn' zachten gloed,
Een andere oogst verschijnt er weder,
Die weêr een derde kiemen doet.
| |
[pagina 200]
| |
Zoo zong ik 't Hollandsch hart. Ontvang,
Mijn Vaderland! ontvang den zang,
Dien zich uw zoon dorst onderwinden!
Gij, harten, die mijn' zang gevoelt,
Mogt gij uzelve er in hervinden,
'k Had niet vergeefs uw' lof bedoeld!
|
|